| |
| |
| |
V
Uit de kinderkamer
Een morgen, uit zijn bedje gehaald door zijn moeder, komt hij, terwijl moeder nog op de kinderslaapkamer met zijn broertje bezig is, de hooge trap af. Ik groet hem van beneden:
- Dag vriendje!
Met een ernst, die een beetje geprikkeld is, antwoordt hij:
- Hij is niet vriendje!
- Waarom niet?
- Hij heeft natte broek gehad!
Hij bekent, eerlijk, het pijnlijke uitzonderingsgeval en begint, op de hooge tree van de trap gezeten, zijn straffen op te sommen.
- Nu krijgt hij niet chocolaadjes op de boterham.
- Nee, zeg ik, met beheerschte en geslaagde verontwaardiging.
- En niet dingetjes.
De ‘dingetjes’ is zijn taaleigen voor hagelslag.
| |
| |
- Nee, zeg ik, óók niet dingetjes.
- Hij krijgt wèl boter.
Boter wel, ja, wij moeten niet al te streng zijn. En dan komt de opsomming in een ànderen toonaard, de voorwaardelijke, waarin hij tegenwoordig erg sterk is:
- Als hij morgen niet natte broek gehad hééft...
Het laatste woord wordt, in de afwachting van wat er op moet volgen, op benadrukten, hóógen toon uitgesproken.
- Dàn? vraag ik.
- Dan krijgt hij wèl chocolaadjes!
- Dan wel, ja.
- En óók dingetjes. En ook boter.
- Juist. Kom nu maar naar beneden.
- Ja, vadertje!
Hij weet, dat hij het, na zijn natte broek, met het verkleinwoord ‘vadertje’ weer een beetje goed moet maken. En hij voelt gauw genoeg, dat hem dat wonderwel gelukt. Daarom herhaalt hij een spelletje, dat hij op deze hoogte méér doet. Door de open trapleuning kan hij net bij den draad komen der ouderwetsche trekbel voor de keuken. En hij laat de bel
| |
| |
luiden, waarop het dienstmeisje verschijnt. Ik zeg tot het meisje:
- Blijf maar, Stijntje deed het.
Maar Stijntje zit weer met zijn bescheiden handjes op de ronde knieën en zegt met zijn ondeugend gezicht:
- Nee, Marie, daar is de groenteman!
Ik doe of ik de trap opkom, om hem daarboven te halen. Maar nu laat hij zich, zittend, van tree tot tree glijden. Beneden holt hij door de lange gang naar de brievenbus en haalt de post, mèt de krant, waaruit ik hem het weerbericht moet voorlezen: vandaag làcht het zonnetje. Of: vandaag regent het. Stijn stelt daar veel belang in, omdat de meer of mindere vreugd van zijn dag er van afhangt. Hij verifieert de opgave van De Bilt door eens naar buiten te kijken. Vandaag regent het. Hoe kan het anders, op een dag, waarop zoo'n gróóte jongen met een natte broek is wakker geworden! Het weerbericht zegt: waarschijnlijk droog. Ik breng echter het bericht van de krant in overeenstemming met de werkelijkheid, om mijn zoon van jongs af aan een beetje eerbied in te prenten voor de volstrekte betrouwbaar- | |
| |
heid van alles wat er in de krant staat. En ik lees: régen!
Aan het ontbijt zet Stijn zijn beschouwingen voort:
- Als hij boterham òp hééft...
- Dan maakt hij een kruisje!
- Als hij kruisje gemáákt hééft...
- Dan mag hij naar de kinderkamer!
- Niet in de kinderkamer, schreeuwt Stijn.
- Jawel vriendje, jij gaat netjes in de kinderkamer spelen.
O, die kinderkamer! Zij is een idylle, als zij, 's morgens en 's avonds, opgeruimd en aan kant is en Stijn is er met zijn broertje... niet in! De wanden met de schilderijtjes van het sprookje der prinses op de erwt, de hazen en konijnen en de kleine jagertjes. De lange, lage speeltafel met de paardjes, ezeltjes, beertjes in allerlei houding, een levensecht piepkuiken, een koetje-boe, een hertje en een hondje, met de glanzende groene en roode en blauwe kinderballen, de trom, de kegeltjes, het molentje dat eens draaien kon, het karretje met twee-en-een-half wiel, de blokkendoos en het telraam. De kinderkamer met het zonnige
| |
| |
raam, met het kleine vouwstoeltje,
het clubstoeltje, den kruiwagen, de emmertjes, het vuurroode hobbelpaard. De bezoeker, die 's avonds komt als de bengels naar bed zijn, en die al deze geordende liefelijkheid ziet, zegt:
- Wat een ideáál!
Het is een ideaal, inderdaad. Maar dit is de paradox van de kinderkamer, dat ze voor volwassenen zoo bijzonder aardig is en het ook goed doet als achtergrond voor plaatjes van Rie Cramer en Willebeek Lemair; er moeten echter, wil ze haar liefelijk beeld behouden, geen kinderen in zijn! De kinderen gevoelen er zich als gevangenen in, en, berusten ze na een kwartiertje in de gevangenschap, dan vliegen honden, koetjes-boe, trommen, beren en blokken over den vloer en tegen de muren: de kleinste zit hartstochtelijk een prentenboek te scheuren, en Stijn, die maling heeft aan al zijn speelgoed, vermaakt zich met iets wat hem meer boeit: hij slaat een handveger stuk op een blik, zijn liefste speelgoed van al, of probeert,
| |
| |
bovenop zijn hobbelpaard staande, op de vensterbank van het raam te klauteren en de gordijntjes van de roe te krijgen. Ziedaar de schoone werkelijkheid van de kinderkamer, zooals ik ze helaas bij Rie Cramer nooit heb gezien!
Ik zal een keer op de kinderen letten, in den voormiddag, als moeder de deur uit is.
- Kijk om het kwartier eens naar hen om!
Best. In mijn werkhut denk ik dat ze veilig zijn in de kinderkamer, waar zij te keer kunnen gaan zonder mij met hun lawaai te storen. Ik heb beloofd om het kwartier te gaan kijken, maar een moeder is zoo overdreven, en om te beginnen maak ik er een half uur van, alvorens ik voor het eerst een kijkje ga nemen. En als ik er voor het eerst kom dan vind ik wèl de kinderkamer overhoop, wat me dadelijk gerust stelt, maar het volgend oogenblik zie ik, dat er geen kind in is te vinden. Dicht bij het hek, dat de kinderkamer van de huiskamer scheidt, is echter op elkaar gestapeld wat maar op elkaar te stapelen is. En als ik vervolgens in de huiskamer kom, dan kijken vier groote oogen in twee bruine negergezichten mij aan:
| |
| |
Stijn en zijn broer staan op stoelen voor het dressoir en hebben een schaaltje chocolade-pastilles leeg gegeten, ieder met een afgebeten appel in de hand zijn ze nu aan de fruitschaal bezig. Mijn binnenkomst is voldoende, ik hoef niets te zeggen. Stijn ziet mijn bestraffenden blik en komt muisstil van zijn stoel, onmiddellijk gevolgd door zijn broer, die gauw en zoetjes naar beneden glijdt. Daar staan ze en kijken mij aan. Nou moet er weer opgevoed worden. De schuld ligt bij de volwassenen, de peuters zijn te klein om het zonder toezicht een half uur lang uit te houden in de nabijheid van een schaaltje chocolaadjes en een bak met fruit. Maar ze weten dat ze niet zelf mogen nemen, ze zijn bovendien na hun onmatigheid zich schuld bewust, als ik het hek naar de kinderkamer open houd passeeren de booswichten mij, het chocoladehoofd diep gebogen, en zoeken eigener beweging met vlugge beenen ieder zijn eigen strafhoek op.
- Met de neuzen tegen den muur!
Ze doen het onmiddellijk. Ze staan daartoe een beetje voorover.
- En niet omkijken!
| |
| |
Natuurlijk kijken ze op hetzelfde oogenblik om, ze willen weten waarom vader dat zegt, dat is weer een nieuwe paedagogische fout. Maar als ik met den vinger wijs draaien ze haastig om en drukken de neuzen plat.
Ziezoo. Dat is in orde. Ik ga weer aan mijn werk. Maar door de eerste ervaring geleerd, wacht ik geen half uur meer vooraleer ik voor den tweeden keer ga kijken. Na een kwartier ben ik in de kinderkamer. Heb ik daarstraks vergeten het knipje aan den buitenkant op het hek te doen? Hebben ze het er zelf af gekregen? In elk geval, het hek staat open en van de kinderen is er geen ander spoor dan twee groote chocoladevlekken in de beide strafhoeken, waar ze met hun kleverig gezichtje tegen den witten muur hebben gestaan. En in de huiskamer... Alle stoelen staan bijeengeschoven voor den haard. En op een hoek van den schoorsteenmantel, de voeten op de leuning van een bijgeschoven stoel, zit Stijn met de geopende schoorsteenklok op zijn knieën en hij toont zijn broer, die, op een stoel staande, belangstellend zich op zijn teentjes rekt, hoe een klokje bim-bam er van binnen
| |
| |
uitziet. Dit is niet alles. Op den vloer een zonderlinge sneeuw: allemaal heele kleine stukjes van sigaretten. Er hebben eenige groote doozen sigaretten op den schoorsteenmantel gestaan, die doozen zijn er niet meer: wel vind ik de geledigde blikken terug tusschen de honderden allemaal netjes in vier en vijf kleine stukjes gebroken sigaretten. Ik heb een tweevoudige bewondering: voor de nauwkeurigheid waarmee het is gedaan en waarin niet één sigaret is heel gelaten, en voor de snelheid, waarmede zij het hebben klaar gespeeld. Overigens drijft het rond den haard, waar een bloemenvaas ligt en wat rozen liggen te verwelken in een plas water. Er zit niets anders op dan het dienstmeisje in de keuken te hulp te roepen en, als de wanorde weer hersteld is, verder maar de wacht te houden in de kinderkamer, waar ik het tweetal vermaak met een toren voor hen te bouwen, - een prachtige, hè vader? - gelukkig als het eindelijk twaalf uur is - het klokje bim-bam van den schoorsteen brengt het nog niet tot anderhalven slag! - en als moeder weer thuis komt.
- Nù krijgen zij!... roept Stijn triomfantelijk.
| |
| |
Nu krijgen zij wat de kleinste met zijn prachtig taalgevoel ‘hap-hap’ noemt. Zij klauteren op de speeltafel en daar komt moeder bij hen zitten, om hun om beurten een hap te geven, die hun door het kuikentje, het beertje en het afgewende koetje-boe zichtbaar worden benijd.
- Zijn ze braaf geweest, terwijl ik weg was?
We hebben zoo heerlijk gespeeld het laatste half uur, ze waren zoo braaf!
- Ze waren voorbééldig, zeg ik.
Maar er zijn andere dagen. Nu regent het niet. Nu lacht het zonnetje. Stijntje, aan het ontbijt, heeft door de open ramen het mooie zonnige weer gezien. Er behoeft dezen morgen geen enkele strafmaatregel te worden toegepast. Stijn is een brave jongen geweest en is, zonder natte broek, zonder eenige schaduw, het vriendje. In zijn bed al had ik hem hooren zingen en ik begin daarover een praatje met hem.
- Vader heeft gehoord, dat Stijntje zoo mooi gezongen heeft.
- Wàt heeft Stijntje gezongen!
- Eerst heeft hij gezongen: een-twee-drie-vier...
| |
| |
- Hoedje van ‘de’ papier, vult Stijn in, die het liedje van een kindergramophoonplaat heeft geleerd.
- En toen, zegt zijn vader, heeft Stijntje gezongen: er kwam een muisje aangeslopen, dat is in Guido's hàlsje gekropen.
- Néé, Néé. Dat heeft hij niet gezegd, schreeuwt Stijn.
- Vader heeft het toch gehoord, vriendje!
Stijn laat een oogenblik zijn gesneden boterham met rust. Hij houdt zijn vork in de hoogte en kijkt ernstig, zoekend, hoe hij mij mijn vergissing zal duidelijk maken. Hij vindt het:
- Stijntje heeft gezegd: is in Guido's néúsje gekropen!
Het liedje spreekt van hals, maar het neusje, dat heeft Stijn zelf er op gevonden.
Een neus is geen hals. Stijn heeft gelijk in zijn verontwaardiging over een vader, die zoo slordig luistert naar het morgenlied van zijn zoon. Maar hij is vergevensgezind en hij zegt alweer:
- Als hij boterham òp hééft...
Dan mag hij nog niet in den tuin. De tuin
| |
| |
is doornat, jongenlief. Stijn weet er raad op. Wat doet moeder, als hij doornat uit het bad komt? Ze droogt hem af met een grooten handdoek. En daarom verklaart Stijn met gezag:
- Moeder moet de tuin afdrogen met de groote handdoek.
- Stijneman, de zòn droogt de tuin. De zòn droogt het gras.
- Met de groote handdoek, zegt Stijn.
- Nee, niet met de groote handdoek.
- Waarmee dàn? vraagt Stijn.
Opgepast. Laat ik nu niets dwaas verzinnen, maar het hem, rein en eenvoudig, duidelijk maken. Ik zeg plechtig, als citeer ik een gedicht uit den tijd van Beets:
- De zon droogt het gras met hare stralen.
- Wat zijn stralen? vraagt Stijn.
Ik beken, dat ik op die vraag eenvoudig geen antwoord voor hem weet. Wat is precies een zonnestraal? Ik probeer het langs een omweg. Als de zon schijnt wordt het gras warm. En in de warmte, Stijn, wordt het gras droog.
- Als gras dróóg is...
Het droogproces zèlf boezemt hem verder
| |
| |
weinig belang in. Hij wacht met zijn broer in de kinderkamer het oogenblik der bevrijding af en klautert met behulp van stoel en hobbelpaard alvast op de vensterbank, waar het tweetal nadien de tuinvreugde begroet. Vader en moeder tillen hen buiten. En nu is er het genot van draven en rennen door het voor hen met gaas afgesloten gedeelte van den tuin.
Die afsluiting met gaas is noodig. De tuin is groot en aan de voorzijde langs den landweg kunnen de kinderen het hek open krijgen. Den eersten keer den besten toen hij in den tuin werd losgelaten was Stijn na tien minuten onvindbaar en werd hij later in de buurt door een boer ergens opgepikt. Daarom werd er gaas ge- | |
| |
spannen, ‘bison’-gaas, naar het beeld op de bekende reclame voor afrasteringen. En toen ik Stijn voor het eerst achter dit rasterwerk wegsloot, zei ik:
- Ziezoo, nu ga jij in het bisonpark.
Sindsdien heet het tuingedeelte, waar hij spelen mag, voor hem in allen ernst: het bisonpark. En het is vermakelijk hem 's morgens, als hij bij het wakker worden de zon op zijn slaapkamer ziet schijnen, zoo ernstig tegen zichzelf te hooren verzekeren:
- Nu mag hij in het bisonpark.
Hij mag in het bisonpark. Vanuit mijn werkhut, zonnig in dezen grooten blijvenden zomer, hoor ik de kreten der beide spelende en ravottende kinderen en mijn gedachten zijn daar voortdurend bij. Ik weet, het leven is niet zonder vele en groote vraagstukken, waarbij wij ernstig en zeer gewichtig hooren te zijn. Duitschland en de politiek, de toestand van Europa, het economische vraagstuk. ‘Ik lees zelden of nooit dagbladen’, schreef Stijn Streuvels eens, ‘die dingen vertroebelen mijn stemming en maken mij korzelig, ik vind het maar best niet te weten, wat er op de wereld
| |
| |
gebeurt.’ En ik herinner mij dezen zin van Greshoff: ‘De crisis, de politiek, de ministeries, het komt en verdwijnt, maar de nachtegaal zingt sedert de schepping en zingt nog duizend jaren.’ De groote, gewichtige wereld, ik lees haar dagbladen wèl. Zeker. Maar hier is een eigen wereld van huis en hof, en daarin een wereld van die onbeschrijfelijk teedere en wijde grenzen: het kind. Millioenen bloemen bloeien. Het koren rijst en rijpt gelijk het voor eeuwen deed en zooals het na eeuwen nòg zal doen. En duizenden nachtegalen zingen, een onvergankelijk lied tot aan het einde der tijden. En altijd zal van alle liefelijkheid tusschen aarde en hemel het laatste woord aan de kleine kinderkens zijn en aan hun kleine taal. Kan ik tusschen al het gewichtige werk, tusschen de letterkunde en hare tè rumoerige kwesties door niet iederen dag, voor het witte papier gezeten, over het wonder van hun vorigen dag blijven schrijven? Ik beken nederig mijn verrukking van de oogenblikken met hen, van al de kleine, dwaze onuitputtelijke dingen, waarvan ik u een beetje heb verteld en waarbij ik sprak over mijn kind en evenzeer over uw kleinen, kranigen jongen.
| |
| |
Wij glimlachten beiden over een eender bezit en over deze eendere genade van het goede, heilige leven!
Ik word door een heldere stem naar binnen geroepen. Als ik langs het ‘bisonpark’ kom zie ik, hoe op dit koffieuurtje de kleine dorstige bisons hun beker melk staan te drinken: Stijn, de oudste, de oogen aandachtig in zijn kopje, hij wil zien wat hij drinkt. En Guido, boefje nummer twee, den beker tegen neus en wangen gedrukt, alles wat drinkbaar is critiekloos opslurpend, en langs zijn handjes weg kijkend naar moeder en vader, die dit rustig oogenblik in het bisonpark staan gade te slaan.
|
|