| |
| |
| |
IV
Praten
Hij voedt zijn drift en drukte aan al deze dingen, aan alles wat er in huis is. Hij klimt overal bij, zit overal aan. Van den stoel op de tafel, op de tafel reikt hij naar de lamp, alleen maar om ze te kunnen laten schommelen. Weer op den vloer gezet, schuift hij een stoel naar het knopje van het electrische licht, waarnaast een drukker voor de keukenschel zit. Boven onze hoofden gaat plotseling het licht aan en in de keuken schelt het zóó langdurig en dringend, dat het meisje komt aanloopen en met de deur Stijn op zijn stoel zou omduwen, als we haar niet bijtijds met roepen hadden gewaarschuwd. Ernstig vermaand en niet al te ernstig gestraft gaat hij kussens uit stoelen halen, de haard openen, rijden met zijn eigen kinderstoel, totdat hij gelegenheid vindt, om aan de platen van een pathefoon te komen. Er is geen gebieden aan, even later heeft hij den ganschen inhoud van moeders naaimand over den vloer
| |
| |
verspreid liggen. Om de een of andere reden is dit het oogenblik waarop hij in het looprek wordt gezet, waar hij al veel eerder in gezet had moeten worden, maar zoo'n kind heeft beweging noodig en kan toch niet altijd gevangen zitten. En bovendien is de uitwerking van een beschamende geringheid. Eenmaal in het looprek probeert hij eerst er overheen te klimmen. Als het niet lukt gaat hij zóó ver over den rand hangen, dat hij er buiten valt. Opnieuw er in gezet probeert hij een andere methode, die beter en minder pijnlijk slaagt: hij tilt het looprek op, sjort en sjouwt er een eind mee de kamer in en slaagt er in, het op een kant te zetten. Meteen bevrijd, draaft hij onder de handen vandaan, die hem willen grijpen.
Hij zoekt naar zijn eigen gebied, naar de uitbreiding der grenzen daarvan, naar zijn vrijheid, hij wil de dingen gaan ontdekken. Zijn groei is snel en merkbaar van week tot week. Er is iets heel belangrijks gebeurd, hij heeft er een broertje bij gekregen. Zijn eerste reactie er op is er eene van ontzettenden angst geweest, een angst die zich uitdrukte in vergroote oogen, een vertrokken mond en vervolgens rijke
| |
| |
tranen, die niet tot bedaren kwamen, vooraleer dat kleine, traag bewegende wezen, verschrikkelijk omdat het een begin van een mensch moet voorstellen zonder in iets op een mensch te gelijken, onder zijn oogen vandaan werd genomen. Natuurlijk wordt hij er vertrouwd mee. Er komt een dag, dat hij er naar vraagt, dat hij er over gaat praten. Dat hij op gaat sommen wat de kleine Guido heeft: oogjes, een mondje, handjes en pootjes. Dat hij hem voor de bezoekers gaat nabootsen: zóó huilt Guido. Want Stijn is gaan praten. Woorden van één lettergreep zijn gevolgd door woorden van twee lettergrepen, en die weer door woorden van drie. De mededeelingen, die zich aanvankelijk tot één woord beperkten, bestaan nu uit meerdere woorden, uit zinnetjes. Als de klok slaat, volgt Stijns juichkreet, waarbij hij het handje triomfantelijk en ernstig in de richting van de klok uitsteekt:
- Klokje bim-bam slaat!
Een klokje bim-bam slaat op alle torens. Als vader de krant leest, kijkt Stijn op de achterpagina naar de prentjes en ontdekt er de torens met de klokken, de spoortjes, de paarden, de
| |
| |
vlaggen, de voetballers, de auto's, de vliegtuigen.
- Klokje hèbben!
- Nee jongen, dat kan niet.
Ernstig herhaalt hij:
- Kal-liet!
- Kan - niet!
Het duurt zoo lang niet, of hij zegt niet meer een l voor een n, maar kan een l en een n goed uitspreken. De vreugd en de drift van praten houden hem voortdurend bezig. 's Morgens, op het geluid van de bel, stormt hij naar voren.
- Dag melkboer!
- Dag Stijntje!
- Dàg groente-man!
| |
| |
- Dag Stijneman.
- Hij krijgt alsjeblieft appeltje van den groenteman.
Inderdaad krijgt hij van den gullen groenteman zijn dagelijksch appeltje. Hij stormt er mee naar de keuken, klimt op een stoel, zoekt naar een mes en heeft zijn dringend verzoek:
- Schil afdoen alsjeblieft.
Dingen van niets. Zóó klein, dat wij groote menschen er niet bij stil behoeven te staan. Mijn God, en ik vang die muziek op en meet de vorderingen in het praten af met den dag. Hij brengt me de krant en de post:
- Is niet post voor Stijntje, is voor vader.
Maar het dienstmeisje komt met een aangeteekende achterna en vraagt, of ik wil teekenen. Ik schroef den dop van de vulpen en de dreumes aan mijn knieën zegt:
- Nu gaat vadertje teekenen.
De nieuwe lente en het nieuw geluid van den kraaienden peuter, die Stijn in huis en in den tuin gezelschap houdt. Er is een verbond gesloten: de eerste wankele schreden van den kleinste worden door de vaste schreden en de vaste handen van den grootere geleid met een teeder- | |
| |
heid, die evenmin betrouwbaar blijkt als de bezorgdheid waarmede Stijn zijn broertje mededeelt van de apennoten, waar een al te vrijgevige moeder hem op onthaalt. Ge ziet de vriendschap en de broederschap veranderen in een worsteling, volledig naar den vorm: Stijn te paard op den schreeuwenden overwonnene. Daarover moet ik hem onderhouden. Ik weet er zoo weinig van, maar er is een algemeene opvatting van ridderlijkheid, waaraan het goed is te beantwoorden.
- Stijn, je broertje is nog zoo klein, die kan bijna nog niet staan. Jij bent een jaar ouder en al een groote jongen.
Twee gegroeide, aandachtige oogen in een roerloos gezicht kijken mij aan, zien even langs mij heen, kijken mij weer recht in mijn oogen:
- Hij is een beste jongen, is zijn antwoord.
- Je broertje, maar jij niet, Stijn. Jij niet. Geen sprake van.
Waarom sla ik dien toon aan? Ik neem aan, uit volslagen ondeskundigheid, of misschien, omdat de ernst, dien ik aan het geval wil geven, mijzelf te pakken krijgt.
- Geen sprake van, verklaart Stijn, op den
| |
| |
klank af, zonder te weten wat hij zegt en druk neen schuddend met zijn hoofdje. Neen, we zullen toch het kind in een voor hem bevattelijke taal moeten tegemoet komen.
- Je moet je kleine broertje niet plagen, dat is leelijk, maar er lief voor zijn, Stijntje, dat is mooi en goed.
Hij heeft een manier, om, als hij indruk wil maken met de toezegging braaf te zullen zijn, eenige malen achter elkaar een buiging te maken. Hij staat nu druk voor mij te buigen en hij zegt:
- Ja, vadertje!
Geroerd, dat ik met den Russischen verkleinnaam word aangesproken, tracht ik mijzelf wijs te maken, dat mijn vermaning indruk gemaakt heeft en haar uitwerking
niet zal missen.
Ik kan niet teekenen. Ik teeken voor hem. Ik kan niet zingen. Ik zing voor hem. Ik kan niet roffelen op een trommel, ik roffel voor hem op de trommel. Ik kan geen huizen
| |
| |
bouwen uit blokken, ik bouw ze voor hem, en Stijn is zoo hoffelijk, als hij er om vraagt, te zeggen: vader zal een pràchtig huis bouwen. Kinderspel dit alles, in vergelijking met de zorgen, die moeder met hem heeft, die 's morgens zijn bed in het ledikantje weer tot bed maakt - alleen het kleine Aupingmatrasje is te zwaar, maar voor de vroolijke rest gooit hij er àlles uit. Die zijn verzet breekt, om hem in het bad te krijgen, en zijn nog grooter verzet overwint, wanneer hij uit het bad moet. Die hem kleedt, die een eindeloos geduld met hem heeft aan het ontbijt. Die ook nog de tiende vraag beantwoordt en zelfs de twintigste, als zijn vader bij gebrek aan verbeelding de zesde reeds niet meer wist te beantwoorden. Die hem zijn kruisje voordoet:
- In den naam des Vaders, des Zóóns.
- Naam des Vaders, zomers amen.
- Niet: 's zomers, maar: zóóns.
- Des zóóns!
Die zijn truitjes en broekjes breit, zijn hempjes naait, zijn wasch doet. Die voor hem strijkt. Die 's avonds, als hij, warm gespeeld, elk oogenblik zijn bed overhoop gooit, iederen keer weer die wanorde herstelt. Die haar nacht- | |
| |
rust vier-, vijfmaal onderbreekt om hem zindelijk te leeren zijn en zindelijk te houden. Die de geheimzinnige kunst verstaat de sprookjes van Grimm en van Perault verstaanbaar voor hem te maken, zoodat Sneeuwwitje, Kleinduimpje, Roodkapje, prinsessen en prinsen zijn verbeelding vervullen en hij van de plaatjes van het sprookjesboek de verhaaltjes weet terug te vertellen, met een ernstig gezicht en een stem als een gericht uitmakend, wie de booze man en de booze vrouw is, en wie de goede man en de goede vrouw. Die glimlachend het karwei doet van die verschooningen, waarvoor de man de oogen sluit en vlucht. Die zijn wandelingen leidt, zijn kleine verwondingen verzorgt en bedoktert uit de verbandtrommel. Die van hem droomt en, op zijn eerste geluid, om hem wakker wordt. Die eindelijk en aarzelend een vaag wezen als den boozen man als dreigement voor hem uitgevonden heeft, wat inderdaad indruk op hem maakt. Want in vaders werkhut hangt een foto van den vereerden vriend uit 't Lijsternest Ingoyhem.
- Dat is de lieve Streuvels!
Hij heeft zijn herinnering aan de zonnige en
| |
| |
teedere vriendelijkheid van Streuvels, die zich over zijn kinderbox boog:
- Awel, gij zijt een welgezind kind in uwe kevie, mijn manneken!
Daar in de huiskamer hangt de portretteekening, die Toorop van Streuvels maakte.
- Dat is de bóóze Streuvels!
Bij ‘bóóze’ rondt Stijntje zijn kleinen mond als een hoepel, zijn oo klinkt vol en klankrijk, zij klinkt komiek, als hij zijn vermoeide en geplaagde moeder weer voor zich winnen wil en druk néé schuddend met zijn krullebol, ernstig, het voorhoofdje gefronst, vraagt:
- Alsjeblieft niet meer boos kijken, moeder!
Paperassen op de werktafel, een novelle die gereed moet, nog een novelle, een kleine roman, een groote roman, beschreven vellen, drukproeven, nu zit ik hier in een doorwaaide en doorzonde werkhut in den bloeienden boomgaard van den Brabantschen hof, groot als een paradijs, en met het honderdvoudig gefluit van de vogels vermengt zich het getier van een kleinen zwarten draver, wiens groet ik telkens verneem aan de open deur en aan de open ramen:
| |
| |
- Dag vader! Dag vadertje!
Er is geen humor, die het haalt bij den humor van het ernstig kindergezicht, zwart als het gelaat van een schoorsteenveger, vegen vuil rond den mond, de oogen, op het voorhoofd en rond een eigenwijze roode neuspunt, dit gezicht, waarin het rein opblinken van oogen, en den humor van een paar roetzwarte handen met gespreide vingers, waarop hij, zonder er een oplossing voor te weten, turen gaat, als ik hem er opmerkzaam op maak:
- Wat een zwarte handen heb je, jongen.
- Ja vader!
Laconiek stemt hij het toe. Het volgend oogenblik zie ik hem door mijn open raam in de verte met zijn roode schortje in het hooge groen sjouwen met een gieter, een tuinhark, een gesnoeiden boomtak, de weggeroofde zware spade van een tuinarbeider, een riek zonder steel. Hij bukt. Hij staat recht. Hij valt. Hij kruipt. Hij achtervolgt een springenden kikvorsch. Hij hoort een vol gefluit boven zijn hoofd en kijkt, het hoofd achterover, omhoog en schreeuwt, rood van opwinding, zichzelf toe:
- Vogeltje! Vogeltje!
| |
| |
Hij volgt den snellen weg van den vogel, stormt tegen een boom op, valt, krabbelt overeind en komt weer naar mijn werkhut draven.
- Dag vader!
Totdat het bedtijd wordt. Te voren mag hij, uitgekleed, blinkend gewasschen en in zijn nachtpakje, nog even met vader een prentenboek kijken, de keuze is aan hem. En hij kiest altijd hetzelfde: ‘het groote prentenboek van het kindje met het doekje om de kop’. Het lijkt er niet naar, dat dit boek dien titel zou hebben. Er komt alleen een plaat in voor, waarop een kind, dat van een ezel werd gegooid, met een doek om het hoofd op een paardje naar huis rijdt. Stijn kijkt de platen, en ik moet er bij vertellen, maar ik mag oppassen, dat ik alles met
| |
| |
dezelfde woorden vertel als den vorigen avond, want anders valt Stijn mij driftig in de rede, om me te verbeteren.
- Wat dóét vleermuis?
De nadruk ligt zoo grappig en zoo krachtig op dat hoog uitgesproken ‘doet’. Wat de vleermuis doet? Wel jongetje, dat zie je, de vleermuis vliegt.
- Néé, Néé. Vleermuis gaat op paddenstoel zitten!
Ik heb hem dat, wijzend op den paddenstoel die op de plaat voorkomt, bij een vorige gelegenheid inderdaad gezegd. Nu los ik het op:
- Eerst gaat de vleermuis vliegen, dan gaat ze op den paddenstoel zitten.
Stijn kijkt mij ernstig aan. Hij schijnt er zich mee te verzoenen.
- Ja, zegt hij kort, terwijl hij mij met zijn groote oogen blijft aankijken.
Het laatste plaatje is er een van slapen gaan onder maan en sterren. Het wordt de inleiding voor zijn eigen slaap. Waarin bestaat toch de bekoring van den kinderslaap? Zijn ouders bij zijn ledikantje luisteren in de diepe stilte naar het klein regelmatig geluid van zijn adem en
| |
| |
zien naar de rust van zijn gesloten gezicht. Een kleine vuist, waarover een lang blauw mouwtje valt, steekt langs zijn hoofd naar de toekomst omhoog. Zijn andere hand houdt in een teddybeer, die met open kraaloogen blijft waken, het heden vast. Dit heden, dat in zijn slaap zijn kleinen droom moet vullen, waarvan morgen de schoone werkelijkheid weer begint.
|
|