| |
| |
| |
III
Speelgoed
Net als de tuinslang dat doet. Maar de tuinslang is een zooveel grooter, werkelijker vreugd. Stijn stormt in de volle zon door het tuingras en probeert in den straal te staan van de tuinslang, de tuinslang in vaders handen.
De tuin, ge moet u dat voorstellen, en nu ik op een zoo onnoemelijk veel grooter Brabantsch gebied woon van een halve hectare, nu mag ik er vróólijker om lachen: negen meter bij twaalf. Met een hark weet ge in deze Gooische verhoudingen geen keeren of draaien, en de Gooische forens, die op den vrijen zomerdag tuiniert, stoot zijn stroohoed af aan de botsingen met de waschlijn, welke zijn vrouw van het eene eind van den tuin naar het andere eind heeft gespannen. Voor dezen tuin is er meer gereedschap aanwezig, dan op zijn oppervlakte kan worden geborgen: een schop, een hark, een schoffel, een grasmaaimachientje, een gieter en de tuinslang, die in den warmen zomer op zoo
| |
| |
klein gebied den regen heeft bij te staan en te vervangen. Als vader den tuin sproeit, komt Stijn met zijn bedeesde vraag:
- Oók vasthouden?
- Hier!
Hij grijpt. Hij tast. Maar hij trekt haastig terug. Hij is er bang van. Zoo'n straal uit de tuinslang, fonkelend, ijl en hoog, zoo men ze van eenigen afstand ziet, is zoo vervaarlijk van dichtbij en suist als doorwaaide regen. Maar de kleine baas keert er iederen keer weer toe terug.
- Hier, nou mag jij spuiten, hou maar vast.
Het lukt, met een list, als de waterleiding-kraan even wordt dichtgedraaid en de ingekorte waterstraal plotseling met eenige zware druppels is geëindigd. Stijn heeft nu de monding van de spuit met twee zwarte, slijkerige handjes vast. Dan wordt de leidingkraan geopend, en ineens, vlak aan die handjes en zijn gezichtje nabij, suist en spuit het water. Een langgerekte kreet van schrik en verbazing, waarin hij de slang krampachtig vastklemt, ze rechtstandig houdt, ze horizontaal richt, er mee keert en wendt en zwaait, en ze ten slotte op zichzelf
| |
| |
richt. Het beneemt hem den adem. Met dichtgeknepen oogen staat hij te snakken en te hijgen. Het suizende, koele water, sluizen en fonteinen, een regen, stróómen, een vloed, waaiers, vonken, stofgoud daar de zon in kleurt en een regenboog over den jongen en het gras. Het water op zijn warm gezicht, aan zijn kin, koud in 't putje van zijn keel, over heel zijn lijfje, drijvend en druipend langs zijn beentjes in zijn schoentjes. De kennismaking met de onstuimigheid van dit schoon element, het wordt een gejuich, een luid gelach, een gejubel, hooge kreten die zijn keel spannen, een feest van water, dat hij bestuurt, dat hij op zichzelf richten kan, op het gras dat er onder neerslaat, op de bloemen, die er sidderend voor vluchten zonder weg te komen, op de wasch vooral, die, geduldig aan de lijn bevestigd, al droog hing en waar de harde straal lekker op neertroffelt en trommelt, het pleizierigst geluid van allemaal. Ik heb hem er wat mee geleerd! De pret herhaalt zich iederen dag, zoo lang als het warm is, en zijn arme kleertjes drijven zoo, dat ze na dit feest op de drooglijn moeten en hij zelf, naakt als een
| |
| |
kleine, blanke heiden, met groote handdoeken moet worden drooggewreven.
- Vader, spuiten!
Wij spuiten zoo lang, totdat we den zomerregen hebben losgespoten. Nu staan wij voor
de gesloten, groote glazen deuren. Nu is het anders dan het doorwaaid opene van een warme ruimte. O, nu is het anders. Vader moet de ruit, die aanslaat, telkens schoonvegen en buiten zijn de grenzen nauw getrokken rond den Douglasspar, waarover een gordijn van regen hangt. Het heeft al den heelen dag geregend. Op het zwart van het tuinpad en in het dieper groen van het gras zijn groote, troebele plassen, daar de regen bobbels en putjes op vormt, die bobbels drijven een beetje, ze zijn broos en breken. En langs het zilveren vonken van de waterdruppels aan de twijgen van den spar plenst het regelmatig van groote droppen neer. Regen, de melodie der ingetogen aarde, en naaldfijn liggen de dropjes tegen de ruit.
| |
| |
Nu mag Stijn niet buiten spelen, hij staat naar buiten te kijken. Ik zie naar zijn oogen, ze zijn zonder uitdrukking, zonder verbazing, ze staren maar, zooals de regen maar regent. Ik vertel mijn jongen maar zoowat, waar hij niets van begrijpt. Het verschil is zoo gering, hij begrijpt een beetje minder dan wij van den regen en diens goedheid. Geen stemmingen en geen poëzie. Het leven doet volstrekt zijn best niet, om ons telkens zijn schilderachtige kanten en mooie verschijningen te laten zien: de gave van het fruit, warm op de schaal, brood, goud en versch als de roep van de morgenzon, wijn als avondrood over de wereld, en regen, waarin blauwe sylphiden sluiers weven. (Dit is niet waar, vies weer, zegt hij die er buiten in loopt, doordrenkt en met druipenden hoed.) Toch ben ik door het kind met de goedheid van het leven nauw verbonden. De regen doet mij aan de goede, koele, stroomende dingen er van denken, aan de koele leden van het kind zelf in den stroomenden regen, aan de koelheid van bloemen rijk in den vloeienden dauw. Langs de ruiten voor onze oogen drijven en draven druppels. Stijntje heeft geprobeerd ze te volgen
| |
| |
en te vangen met een plat gedrukt vingertje. Hij rent ze na langs hun grilligen neerschietenden weg, en als alle kleine kinderen verveelt hij zich gauw genoeg bij den regen.
Nu moet Stijntje binnenshuis gaan spelen. Hij heeft van grootouders, familie en vrienden meer speelgoed gekregen dan zijn moeder en vader lief is. Een hobbelpaard, prentenboeken, beesten, een hond die blaft, een poes die miauwt, een kar, een zweefmolentje, een kikker die kan springen, een bel met drie klanken die op hooge wielen loopt, een ezeltje voor een wagentje, een blokkendoos, en overigens een volledige ark van Noé met voornamelijk westersche dieren. Maar het hobbelpaard wordt gebruikt, om het door de kamer te sleepen, of Stijn gaat er gevaarlijk in staan en weigert hardnekkig er in te gaan zitten. De prentenboeken zijn deerlijk gehavend en gescheurd. Om den hond te doen blaffen heeft Stijn maar één middel: met twee voeten op het kermende en vernielde dier te gaan staan. De miauwende poes wordt in den hoek geslingerd. De kar is een verrukkelijk ding, niet om er mee te rijden, maar om ze met twee handen boven uw hoofd
| |
| |
te tillen en ze dan ergens
neer te smakken. Het zweefmolentje bleek van binnen aantrekkelijker dan van buiten en is wat men noemen kan tot op de ziel ontleed. De kikker kan springen en loopen, als je hem opwindt, en dat opwinden met het sleuteltje is iets wat moeder moet doen, die er geen tijd voor heeft, waarop vader de aangewezene is, die het sleuteltje niet kan vinden, eens, als het sleuteltje er is, is de veer gesprongen. De bel met den drieklank is een paradoxaal geval, ze heeft niet één klank meer. Het ezeltje ligt dood, bovendien zonder pooten, er is maar één spelletje meer mee te verzinnen, dat beslissend is, namelijk het behoorlijk te begraven. De inhoud van de blokkendoos is in een ommezien over de vloeren van twee kamers verspreid, en bouwen met blokken schijnt alleen maar aardig te zijn, als vader het doet en de beginnende toren telkens even boven zijn grondslagen weer instort. En de beesten uit de ark van Noé vormen 's avonds,
| |
| |
netjes op rij gezet, een aardig gezicht in het opgeruimde kleurige kinderlooprek, maar houden de kleine handen niet bezig. Neen, Stijn is met zijn speelgoed niet te boeien. Ligt het aan het kind? Ligt het aan het speelgoed, dat zoo twijfelachtig is? Neen, wil men een jongen iets geven, waar hij uren rustig mee speelt, geef hem moeders Singer-naaimachine, geef hem een stofzuiger waar hij kreunend een gevecht mee onderhoudt, laat hem een haard uit elkaar halen, zet de huishoudkast open met de honderd zaligheden die daarin geborgen zijn, geef hem vrijheid in de badkamer en bij den geyser.
Het is een heelen middag rustig geweest in huis.
- Waar is Stijn toch?
- Bij het dienstmeisje in de keuken.
Het dienstmeisje en Stijn zijn buitengewoon goede maatjes. Bovendien zijn er in de keuken een koffiemolen, een vleeschmolen, een groote broodtrommel, een messenbak, een weegschaal, gas- en waterkranen en andere boeiende dingen, door geen paedagoog in hun waarde als speelgoed beseft, maar door Stijn al lang ontdekt en als kostbaar materiaal in zijn speel- | |
| |
goedwereld ingelijfd. Ik heb nu al een paar maal in de gang geluisterd, op den duur vind ik het toch te rustig en te stil in de keuken. Daarom ga ik maar eens kijken:
- Is Stijntje niet hier bij jou?
- Nee mijnheer.
Onmiddellijk een opgewonden stemming in huis: goeje hemel, waar, waar is de jongen? Er wordt gerend en gezocht in elk vertrek, in den tuin, in de schuur, in vaders werkhut, boven, op zolder, op de slaapkamers. Maar boven hooren wij een geluid: de badkraan loopt. Het volgend oogenblik staan wij tegenover een kraaienden drenkeling. Een bijgeschoven stoel hielp hem bij de kraan van den geyser, die hij heeft opengedraaid: water, water, water, het drijft en druipt, stroomt en regent, plast en spoelt. En op zijn witten stoel, in de uitholling van de zitting, staat Stijn, de voetjes, bloot en rood van de koude en drijvend in de schoentjes, te dansen van de vreugd in het spetterend water. Ik moet aan het gejubel een einde maken, en onmiddellijk. Het geschiedt niet zonder een indrukwekkend gebrul van den kant van Stijn die, in zijn vroolijk eentje en
| |
| |
geheel weg in de verrukkingen van zijn bezigheid, nog lang niet van plan was zijn spelletje te beëindigen. Neen, ons speelgoed is een fout, zoolang het niet uit werkelijke geysers en echte fornuizen bestaat. Maria Montessori heeft in deze richting oplossing gezocht, het spel verbonden met wat het kind ernstig doet tot dagelijkschen plicht en den ernst van fornuizen en stofzuigers toegevoegd aan het spel. Het is zoo liefdevol gedaan, maar het ademt toch in de idylle. De verrassingen der werkelijkheid maken deze vraag klemmend: hoe vereenig ik de volstrekte veiligheid van het kind en een eenigszins behoorlijke orde in huis met de bevrediging van dien hijgenden kinderlijken natuurdrang - ik kan het niet anders noemen - naar gascomforen, vleeschmolens, mangels en electrische waschmachines?
|
|