| |
| |
| |
IX
Bezoek aan het graf van Thomas Masaryk
Een Zondagmorgen op het overlommerde kerkhof van het kleine Lany. Er is veel bezoek. Ik hoor, dat er altijd veel bezoek is. Van heinde en verre komt men naar dit kerkhof, waar Thomas Masaryk begraven ligt, de stichter en eerste president van de nieuwe Tsjechoslowaaksche republiek. Lany is het pelgrimsoord der nagedachtenis van dezen grooten man, dien het Tsjechoslowaaksche volk als zijn president heeft liefgehad en dien het venereert na zijn dood.
Het is een goed onderhouden kerkhof, en er is nogal tamelijk veel pronk van zerken en gedenksteenen. Maar er zijn ook veel levende bloemen, vaste planten, die met bloeiende, kleurige zoomen de graven omsieren. En aan ieder opstaand kruis of den opstaanden gedenksteen hangt een smeedijzeren lantaarntje, - een gewoonte, die men op alle kerkhoven in Tsjechoslowakije ziet; ik denk, dat op Allerzielendag die lantaarns worden ontstoken.
De zomer geurt op de overlommerde paden met een reuk van zonwarme palm. Van de zinderende hitte daarbuiten komt men hier in een behaaglijke morgenkoelte onder de bladerkronen van de
| |
| |
boomen. En in de groene schaduwen ziet men het bewegen van helle, lichte mantelkleuren van vrouwen, rood en wit en geel, waarnaast mannen slenteren, de uitgedane jas losjes om de schouders; en zon en schaduw glijden ijlend langs hen naar beneden, waar zij wandelen.
Heel achteraan is het graf van Thomas Masaryk. Geen gedenksteen. Geen monument, niets. Een zandterp, meer niet. Een terp op dit kleine kerkhof, zoo eenvoudig heeft Masaryk zelf het gewild. Hij heeft de zinledigheid gevoeld van het pompeuze grafmonument, en zijn eenvoud tijdens zijn leven was in harmonie met den eenvoud dien hij vroeg voor na zijn dood. Misschien ook, - hij had die verteedering voor zijn kinderjaren - herinnerde hij zich uit zijn jeugd van boersche jongen in Cejkovice het dorpskerkhof met de aandoenlijkheid van den landschen eenvoud der graven. Hij heeft ook geen monument noodig, dat men als een merkwaardigheid komt bekijken. Hij leeft in de harten, en naar dat beeld kijkt men, terwijl men hier staat. Maar bloemen! Een heuvel, een berg bloemen dekt dit graf, en ze zijn alle versch en frisch. Deze bloemen brengt men uit alle oorden van het land nog steeds, en Masaryk is nu al meer dan tien jaren dood.
Ik roep mij zijn beeld voor den geest zooals hij
| |
| |
was toen hij president was en in de voltooiing leefde van zijn wilskrachtig, werkzaam, harmonisch, schoon leven, dat zijn roeping had verwezenlijkt, de Masaryk van in de tachtig, de baardige gegroefde kop met de naar voren komende lijnen van de kaken en jukbeenderen, de oogen overschaduwd door de klep van de uniformpet en neergeslagen tot een rustigen, helderen blik, een verklaarde uitdrukking van intelligentie, adeldom van den geest en goedheid. Een gelaat van een schoonen, ouden man en om lief te hebben, en het Tsjechoslowaaksche volk heeft dit gelaat ook liefgehad.
In Lany is een levensgroot ruiterportret van hem, dat de schilder Hornik maakte en dat deze voor de bezoekers van het dorp in een zaaltje van zijn villa tentoonstelt. Het geeft den ouden president op zes- of zevenenzeventigjarigen leeftijd, nog volkomen krachtig en recht te paard gezeten, zooals het volk hem dikwijls uitrijden zag. Het portret heeft een treffende gelijkenis. Naast het schilderij staat een wandgroote spiegel, in de stereoscopische werking van het spiegelbeeld wordt de indruk van levendigheid van het schilderij nog verhoogd. En daar, op een tafeltje, liggen de uniformpet en de witte handschoenen, die de president droeg, toen hij voor den schilder
| |
| |
poseerde. Van het schilderij zijn vele kleur- en zwartdruk reproducties verspreid, die een groote populariteit hebben. Het is ook in dit geliefde beeld, dat de bejaarde, eerbiedwaardige presidentsfiguur voortleeft in de nagedachtenis.
Het groote verwezenlijkte doeleinde van zijn leven is geweest, het Tsjechoslowaakse volk, in dat zorgvuldig voorbereide herstel van het verband tusschen Tsjechen en Slowaken, in de Tsjechoslowaaksche republiek de vrijheid te schenken. De vrijheid is gauw een rhetorisch begrip, omzongen met rhetorische dithyramben. Hoezeer had Masaryk afkeer van alles wat in zulke woorden rhetorisch is. Zooals hij zich ook schaamde de woorden ‘Vaderland’ en ‘Volk’ uit te spreken en de schreeuwerige patriotten wantrouwde: aan groote woorden bedwelmen de menschen zich, maar ze leeren er niet door werken, zei hij. Tsjechoslowakije's politieke vrijheid zag hij niet als doel, hij zag ze als middel: politieke zelfstandigheid op zichzelf kan geen volk verlossen. Het doel is een religieus en een zedelijk: men moet evenwel politiek vrij zijn, om den weg des geestes te kunnen gaan, die naar dat doel leidt. De staat is niet de vervulling van de wenschen: wij moeten bijdragen tot den bouw van iets hoogers, de Civitas Dei. (Elk gesprek met Masaryk, zegt Capek, leidde
| |
| |
naar de practische politiek of naar God, en bij Masaryk is bij dezen dubbelen terminus ad quem niets antithetisch, het is een gansche en gezamenlijke werkelijkheid bij hem, maar hier gezien sub specie aeternitatis en daar in het licht van het dagelijksche leven.) Geen rhetorisch begrip, die vrijheid, maar de synthese tusschen de abstractie, die hij als wijsgeer kende, en de concretie, die hij liefhad omdat hij een zoo warm levend en realistisch mensch was. Zijn vrijheid heeft men lief, inderdaad, zooals men de bloemen van de lente liefheeft, die reëel zijn, zooals men de groote levensvreugden bemint, die het niet minder zijn. In zijn conceptie van de republiek betrekt Masaryk het kind, en hoe warm en reëel. In die verstilde gelaatsuitdrukking van oude menschen, hoe hoog hun leven steeg en zeker naarmate het zuiver was en goed geleefd, komt iets terug van de puurheid van het kind - daarom is het dikwijls zoo roerend die oude menschen en kinderen samen te zien. Ik denk aan dat samenzijn van den hoogbejaarden Masaryk met kinderen. ‘Ik praat graag met hen’, bekent hij, en deze bekentenis ligt weer geheel in de harmonie van zijn wezen. Hij acht het kind vrijer in Amerika dan in Europa. Het is er argeloozer en ongekunstelder, het is niet bang voor de volwassenen, het ziet, dat zij onder elkaar
| |
| |
ook onbevangen zijn: dat is de invloed van de republiek en de vrijheid. De menschen liegen niet, ze hebben niet eeuwig en altijd angst (die ellende in den onvrijen machtsstaat), de eene heeft niet zijn onophoudelijke vrees voor den ander (die alle leven vergallende ellende in den politiestaat). ‘Ik houd van kinderen’, aldus Masaryk, ‘mij dunkt, dat ze hier nu al moediger en ongedwongener zijn, en ik zeg tot mijzelf, dat zij tot vrije menschen zullen opgroeien’. En hij besluit deze beschouwing over kinderen met de opmerking, dat de republiek een groote zaak is!
Dáárom is zij een groote zaak, zoo had hij die heerlijkheid lief van vrije, blije kinderen in een onbevreesd, vrij land.
Over zijn eigen kindertijd heeft Masaryk ontroerend gesproken. Ook hij kent die verteederende herinnering. Uitvoerig en met alle bijzonderheden somt hij de spelen op van het dorpskind en al de bedrevenheid die het moet hebben: het moet heel wat kennen. (En hij heeft het zich allemaal eigen gemaakt, zooals hij heel zijn leven zich altijd de bedrevenheid eigen maakte, die hij noodig had voor het bereiken van zijn groote doeleinden.) Hij herdenkt de vroomheid van zijn moeder, en den tijd, dat hij misdienaar was. De priester aan het altaar was als Godzelf, zegt hij, en hij, de
| |
| |
kleine koorknaap, was zijn engel, en dat was zijn grootste geluk. Later scheidde hij van de Kerk, doch die scheiding noemt hij zedelijk, niet dogmatisch. Ongetwijfeld, zegt hij, wist ik mij van de dogmata los te maken in zooverre ze geen stand houden tegen de critiek van het verstand en indruischen tegen de intellectueele redelijkheid, maar dit geldt voor de dogmata van alle belijdenissen. Wat hij met zijn verstand niet kon aannemen kon hij ook niet gelooven. Na zijn feitelijke apostasie roept hij de sterke indrukken in de herinnering op, die het katholicisme hem gaf: het levendige transcendentalisme ervan, het katholieke universalisme, de internationaliteit, de wereldomvattende en energische geest van de propaganda en de missionneering, het streven naar een eenparige levens- en wereldbeschouwing, de kerkelijke organisatie en haar autoriteit, zij hebben in zijn jeugd een machtigen indruk op hem gemaakt. Wat tot zijn afscheiding leidde is duidelijk, de verstandscritiek op het dogma, en als gymnasiast in Brünn las hij reeds anti-katholieke geschriften, die hem opmerkzaam maakten op het kerkelijke absolutisme, de kerkelijke exclusiviteit en dwang, en vanzelfsprekend, zoo zegt hij, kon ik het niet ontwijken na te denken over Renans Leven van Jezus. Hij zou er evenwel nooit
| |
| |
aan gedacht hebben, zich door zijn intellectueele critiek op de dogmata te laten beïnvloeden in zijn gevoelens van eerbied, die hij voor het integrale katholicisme behield als het volksgeloof met zijn godsdienstige landsgebruiken. Altijd spreekt hij met geestdrift over de schoonheid en het waardevolle dier bloeiende uitingen van godsdienstig leven, met ontroering hoort men zijn heimwee naar de vroomheid van zijn kindertijd, de viering van de landsche Zondagen. Godgeloovig als hij was kon hij zich geen republiek indenken zonder dat hooge goed van godsdienstvrijheid, zonder dewelke een volk nooit waarlijk vrij is, - hij kon zich geen republiek indenken, die van zijn conceptie, zonder religie en zonder geloof. ‘Mijn geloof is’, zegt hij ‘Jezusdom, liefde voor den evenmensch, daadkrachtige liefde, eerbied voor God. Godsdienst is hoop, hij overwint de vrees, vóór alles de vrees voor den dood, voert onophoudelijk hooger, hooger en hooger, voedt het verlangen naar kennis en wijsheid en is onbevreesd’.
Van de groote Europeesche staatkundigen van zijn tijd is Masaryk de puurste, - hij is inderdaad de zuiverste. Naar eigen erkenning geboren voor de politiek doet hij nimmer anders dan voor haar betrekkelijkheid waarschuwen en hij eischt vóór
| |
| |
alles haar eerlijkheid: de eerlijkheid van het middel, dat tot zóó hooge doeleinden leidt. Eerlijkheid eischen in de politiek is misschien een schijn van dat politiek naïvisme, dat een wijsgeer, en bovendien een dichter, kan hebben, maar in zijn politieke doeleinden was deze wijsgeer niet naïef, en zijn politiek verwezenlijkte het hoogste zedelijke denkbeeld in het soliedste realisme, - die onvergelijkelijke bekoring van dezen staatsman. Als dichter belijdt hij bovendien in de politiek een element van poëzie, van levenspoëzie. Hij is zuiver en groot mensch, sober en eenvoudig, nuchter maar zonder schroom voor de termen van het hart. Altijd weer betoont hij de onontbeerlijkheid, de onvervangbare waardevolheid, de noodzakelijkheid van de liefde - de ware liefde, de sterke liefde; - en over de echtelijke liefde spreekt hij met metaphoren als die uit het hooglied. Niet bedwelmd of vervoerd, maar gezond, waarlijk doodgewoon en realistisch, spreekt hij zijn diepe verrukkingen uit over de vreugden van het leven, teederheden, innigheden, kinderen. Hij heeft, deze hoogleeraar in de wijsbegeerte, schrijver van een aantal philosophische en wetenschappelijke werken, altijd zoowel den boerschen eenvoud van zijn landelijke afkomst als den eenvoud van het kind bewaard. Na die jaren van onafgebroken politieke
| |
| |
worsteling, na die ontzaglijke Odyssee van zijn in Rusland uit gevangenen en emigranten gerecruteerd Tsjechisch leger den halven aardbol langs om aan den eindstrijd in 1918 op de Fransche slagvelden tegen de Duitschers deel te nemen en deze indrukwekkende bijdrage te leveren, die hem bij de geallieerden het gezag zou verleenen om mee te spreken in het na-oorlogsche Europeesche bestel en den onafhankelijken Tsjechoslowaakschen staat te kunnen stichten - na dat alles eindelijk president van de republiek, de zijne, voelt hij zich onwennig als hij op weg naar zijn politieke vrienden in het stamcafé zichzelf eraan herinnert, dat hij dat nu toch eigenlijk niet meer kan doen, omdat het in strijd is met de protocolverplichting, die hij als president heeft. Als hij, nog in Amerika vertoevend, uit Praag het telegram van zijn benoeming tot president ontvangt, zegt hij, dat hij aan dat presidentschap eigenlijk nooit had gedacht. Maar hij scheepte zich in voor de thuisreis. Het verblijf aan boord was een eerste vacantie na vier jaren onafgebroken, ingespannen arbeid. Hij was in gezelschap van zijn dochter, met wie hij schaak kon spelen. Hij wandelt op het dek, denkt hoe alles gekomen is en zegt dan: ‘God, het is toch gelukt!’
Aan deze simpele uiting van voldoening kon hij
| |
| |
later die andere van zijn persoonlijke voldoening toevoegen hierover, dat hij als staatshoofd nooit iets heeft hoeven door te strepen van datgene waaraan hij als student, als hoogleeraar, als criticus, als hervormend politicus heeft geloofd en wat hij heeft aangehangen, (hij gebruikt het woord: liefgehad) en dat hij, tot macht gekomen, geen andere zedelijke wet heeft erkend, in geen andere verhouding tot den evennaaste en tot zijn volk en de wereld is komen te staan dan die, waardoor hij zich tevoren heeft laten leiden. Alles waaraan ik geloofd heb, heb ik kunnen bevestigen en vervullen, - zoo kan hij dankbaar van zijn leven getuigen.
En zijn democratie, die, welke hij in Tsjechoslowakije heeft verwezenlijkt, hoe geldt in de formule, die hij er zelf van geeft, wat Capek van hem zegt: altijd welft zich over zijn woorden de samenvattende conceptie van menschheid en God, immer klinkt die wijde, vaste en schoon gewelfde ruimte mee, elk woord is een deel van dit draagstelsel van kennis, van geloof en liefde; uit aardsche stof gemaakt behoort het tot den bouw van een Dom.
‘Het diepste argument voor de democratie is het geloof aan den mensch, aan zijn waarde, zijn geest en zijn onsterfelijke ziel, - dat is de ware
| |
| |
metaphysische gelijkheid. Ethisch vindt de democratie haar rechtvaardiging als de politieke verwerkelijking van de naastenliefde. Het eeuwige kan het eeuwige niet onverschillig zijn, het eeuwige kan het eeuwige niet misbruiken, niet uitbuiten, niet overweldigen. Ik beschouw staat, staatsleven en politiek inderdaad sub specie aeternitatis. De ware, op liefde en achting voor den naaste, voor àlle naasten berustende democratie is de verwerkelijking van de ordening Gods op aarde’.
Zoo beschouwde hij de democratie, deze, die beminnenswaardig is, ethisch, en dichterlijk, waarin kinderen kunnen blij zijn en spelen aan dien bebloemden drempel van het leven waarin zij vrije menschen zullen zijn, en gelijktijdig realistisch, als de democratie, waarin Chesterton onvoorwaardelijk gelooft. Zijn democratie is, daar is geen twijfel aan, westersch en het ideaal der westersche democratie. Door mijn vorming ben ik bewust Europeeër, zegt Masaryk ons bovendien, en daarmee wil hij zeggen, dat de Europeesche en Amerikaansche cultuur hem geestelijk voldoende zijn. Amerika beschouwt hij ethnisch en cultureel, zij het niet volledig en uitsluitend, als een stuk naar ginds overgebracht Europa. Hij houdt van Amerika, getuige reeds zijn woorden over de vrijheid daar en de verzekering, dat hij
| |
| |
er veel waardevols heeft geleerd, een liefde verklaarbaar ook hieruit, dat zijn hoogbegaafde vrouw, Charlotte Carrigue, met wie hij een volkomen harmonisch huwelijk had, Amerikaansche was - van vaders zijde uit een oud, uitgeweken Hugenotengeslacht, van moederszijde rechtstreeks Amerikaansch. En als Europeeër, zegt hij, klaar en duidelijk, ben ik westersch, en hoe scherp hij zich bewust is wat hij daarmee zegt, blijkt uit wat er op volgt: ik zeg dit tot de Slavophielen, die in Rusland en in het Slavendom iets boven-Europeesch zien. ‘De beste Russen’, zegt hij, ‘waren bovendien eveneens westersch’.
Het hindert hem niets, dat het zoogenaamde Amerikanisme zoo naar ons door dringt. Eeuwenlang hebben wij Amerika vereuropeaniseerd, zoodat het nu hetzelfde recht heeft bij ons. Wij veramerikaniseerden ons, maar gelijktijdig vereuropeaniseerde Amerika zich verder. Twee millioen Amerikanen komen jaarlijks naar Europa en zij zien het als iets goeds en schoons voor hun leven. Het Amerikanisme heeft fouten en oppervlakkigheden, maar de Amerikaansche schrijvers veroordeelen die streng: waren onze schrijvers maar even scherp tegenover de groote Europeesche fouten! De toekomst ziet hij hierin, dat Europa meer op Amerika gaat lijken en Amerika meer op Europa.
| |
| |
Waarom houdt het Tsjechoslowaaksche volk zoo van Masaryk? Elke eenling, dien men erover vraagt, spreekt bewogen van die liefde, van de volksliefde - en deze bloemen op zijn graf getuigen ervan. Men heeft geen enkele schroomvallige aarzeling in het gebruik van dat woord liefde; de liefde, altijd weer de stuwkracht in woord en daad bij Masaryk zelf, en dat is reeds de reden, waarom men van hem houdt. Het houdt van hem, omdat hij een van die groote mannen is, wier zuiverheid, wier harmonische samenklank tusschen doel en leven, tusschen idee en daad zoo ontroerend zijn, omdat hij de liefde had, omdat hij bij alles zoo eenvoudig en realistisch was, zoo vol liefde voor het leven, en die vrucht genoot van een harmonisch, schoon leven, en een schoon leven is beminnenswaardig op zichzelf - die vrucht van zulk een leven: het geluk. (De Duitsche philosoof Fritz Maulhner zocht hem eens op en verklaarde zijn bezoek: hij wilde niets anders dan zien, hoe een gelukkig mensch er uitziet.) Het Tsjechoslowaaksche volk houdt van hem, omdat hij het de vrijheid schonk in de onafhankelijke republiek, dit volk, dat in zijn geschiedenis zoo weinig vrijheid heeft gekend. Het houdt van hem, omdat hij die democratie waarborgde, waarin kinderen en groote menschen vrij en onbevangen
| |
| |
kunnen leven. Het houdt van hem, omdat het zijn vaderlandsliefde herkent in de zijne, een liefde zonder groote woorden en zonder patriottistisch geschreeuw. De vaderlandsliefde is schuchter en realistisch tegelijk: wat een klein volk met kleine middelen bereikt, heeft de bijzondere en onmetelijke waarde van den penning der weduwe. Het hindert niets, zegt Masaryk, dat wij maar een klein volk zijn - dat wil zeggen, het hindert niets aan de waarde van dat volk, en het heeft zelfs zijn groote voordeelen: we kunnen elkaar beter leeren kennen, intiemer leven en ons beter thuisvoelen bij ons zelf. Het is een groote zaak als een klein volk bij de grooten niet ten achter blijft en zijn aandeel bijdraagt in de ontwikkeling tot een hoogere menschelijkheid - en het kleine volk gaf zijn bijdrage daartoe juist in hem, Masaryk. Hij is de vormgever van het Tsjechoslowaaksche vrijheidsverlangen. Als ik dit vrijheidsbegrip vergelijk met dat van een ander volk, dan vergelijk ik het met dat van het Nederlandsche. Als het hunne is het vrij van groote woorden, als het hunne is het nuchter en realistisch, als het hunne is het tegelijkertijd metaphysisch gericht, het is vereenzelvigd met de Nederlandsche vroomheid zooals het hunne ethisch is, als het hunne heeft het tot zijn inhoud een element van levenspoëzie - als
| |
| |
het hunne is het een begrip van te dieper beminde vrijheid, omdat het het vrijheidsverlangen bevat van een volk, dat in zijn kleinheid kwetsbaar is. Het Tsjechoslowaaksche volk heeft de vrijheid van Masaryk's republiek niet lang mogen behouden, het verloor ze aan Hitler's alle vrijheid meedoogenloos uitroeienden machtsstaat en leed dat onbeschrijfelijke drama onder de Duitsche onderdrukking en verachting. Daarom komt het volk, nu de republiek hersteld is, dankbaarder nog en met een gevoel, door al het gebeurde geschokt en verdiept, zijn bloemen leggen op dit graf. Ongetwijfeld is de wereld onvrijer dan wij hadden gedroomd en gehoopt dat zij na den oorlog zou zijn. Ik geloof, dat de Tsjechoslowaken, die een klein volk vormen in de spanningen van midden-Europa, dat ook heel bijzonder voelen. Geen Tsjech, die getuigde van zijn liefde voor Masaryk en voor diens nagedachtenis, en die daarbij niet sprak over zijn vrijheid en de democratie, die ze hadden willen verdedigen tegen Hitler's aanslag, en Masaryk had die weerbaarheid waarlijk niet verwaarloosd: ‘worden we met geweld aangevallen, dan los, zich niet laten kleinkrijgen, dat is alles’. Men had een goed en sterk bewapend leger en een uitstekend vestingstelsel tegen Duitschland. Een vrouw, die mij erover sprak in een langen, ge- | |
| |
passionneerden monoloog, herinnerde aan die tragische dagen. Allen liepen te hoop om zich voor het leger te melden, het werk werd in den steek gelaten, alle mannen holden naar de inschrijvingsbureaux voor vrijwilligers, aan de grens stond het vastberaden leger, toen de westersche bondgenooten hun pact met Tsjechoslowakije niet gestand bleven en het consigne gaven: men zou Hitler's leger zonder tegenstand laten binnentrekken, want voor Tsjechoslowakije kon West-Europa geen oorlog beginnen. Men heeft de soldaten zien schreien als mannen, die de verbittering en ontgoocheling niet konden verdragen en hen in razernij hun vergeefsche geweren zien stukslaan. Men
heeft er geen denkbeeld van, hoe diep het Westen toen dit volk in zijn jeugdige republiek, in zijn jonge vrijheid heeft ontgoocheld. Ik hoor in verband van zulke gesprekken nog het: ‘Wir lieben die Russen (het Duitsch omwille van mij) weil sie unsere Befreier sind’: men heeft ze in de straten van Praag met bloemen ontvangen en hen omhelsd. Wat het Westen hun had laten ontrooven schonken de Russen hun terug op dat oogenblik, toen Europa eindelijk zegevierde over zijn vreeselijken vijand. ‘Wir sind Slaven’, zei dezelfde vrouw, een soort patriottistische uiting, maar niet een slavophiele uiting, want in dit bewustzijn
| |
| |
leefde het andere, dat van de cultureele saamhoorigheid met West-Europa, het bewustzijn, de verst naar het Westen vooruitgeschoven Slaven te zijn en de Slavische bijdrage te vormen aan cultuur en geestesleven van het Europa, dat men als het Westen van het Oosten onderscheidt. (Masaryk's gedachte, - maar Masaryk hanteerde de antithese met schroom, en Capek noemt het karakteristiek voor zijn denken en zijn uitdrukkingswijze, dat hij feitelijk geen radicale antithese erkende. Hij sprak over democratie en dictatuur en men zou verwacht hebben, aldus Capek, dat hij begrip tegenover begrip toespitste en een principieele tegenstelling tusschen beide legde, maar neen, hij verzonk in gedachten en voegde eraan toe: ‘Laten wij niet vergeten, dat ook de democratie het niet zonder dictaat stelt en dat ook de dictatuur zich op democratie beroept’.) Juist in het saamhoorigheidsgevoel met het Westen wordt immer weer hier het Westen aangeklaagd om zijn aarzelende of onmachtige of speculatieve politiek en het keer op keer in gebreke blijven tegenover dit kleine land, dat daardoor naar de energieke, aarzellooze interesses van Rusland wordt gestuwd. Het kleine volk, niet beschermd, tenzij door Rusland, tegen zijn erfvijand, die nu verslagen is maar die het voor de toekomst blijft vreezen en wantrouwen,
| |
| |
heeft een klaar denkbeeld van zijn situatie, waarin geen besef van een radicale antithese, zoo die er is, het kan helpen. In de na-oorlogsche sfeer van politieke onrust en spanningen klampt het zich vast aan de vrijheid, die het gelaten is in de republiek. Het houdt van zijn huidigen president Benesj, Masaryk's vertrouwdsten en besten leerling en die staatshoofd was toen het land door Hitler werd overweldigd, en het bouwt op hem. Ik weet niet, hoeveel levensbeschrijvingen, groote en kleine monographieën van beiden, Masaryk en Benesj, in de boekwinkels liggen. En ze worden gekocht en gelezen en houden het volk vertrouwd met beider groote, geliefde denkbeelden van vrijheid en democratie. En het volk hoopt, als wij allen, - al weet het niet hoe het bereikt zal worden, evenmin als wij dat weten, - dat aan de Europeesche politieke onrust en onvrijheid een eind zal komen en dat we toch nog eens, als vrucht van wat we doorleden, die heerlijke vrijheid in een waarachtigen Europeeschen vrede zullen krijgen, waarin ook het kleine land deelt en het eene land het andere deelen ziet, waarin niemand niemand vreest, niemand niemand om godsdienst, om politiek, om partij-idolatrie, vervolgt, opsluit en doodt, waarin het gezin vrij is, de vader, de moeder, het kind, en het kind opgroeit in dat heldere
| |
| |
en heerlijke besef vrij mensch te mogen zijn in een vrij en onbevangen leven, - de levenspoëzie, de naastenliefde, de gerechtigheid in het licht van tijd en eeuwigheid, die de staat tot inhoud heeft te maken van zijn democratische politiek, naar het woord van hem, Masaryk, die belijdt hierin de verwerkelijking te zien van Gods ordening op aarde.
Hier, onder deze bloemen, neergelegd op dit graf week in week uit al de jaren lang door het goede volk dat hem heeft liefgehad en dat zijn nagedachtenis liefheeft, ligt het stoffelijk overschot van een groot man, zooals een volk dien krijgt tot red-engel, tot zijn opstanding, tot zijn zegen, tot zegel, dat reikt over den dood. In zijn liefde voor hem herkent het Tsjechoslowaaksche volk zichzelf en zijn wezen, waarvan hij de machtsaanwijzer en de uitdrukking is, en waarvoor hij daarom de bemoediging is en de hoop in de uren, die moeilijk zijn.
|
|