| |
| |
| |
VII
De Put
Dit verschijnsel kan ik niet ontleden, ik kan er alleen de ervaringen van ondergaan en misschien weergeven: het staan op een ranke brug, die op de spanning ligt van een enkelen, ontzaglijken boog, en dan in het midden over den arduinen rand der borstwering geleund langs de loodlijn van een vallend geldstuk neerkijken op het een zestig meter in de diepte, met nauw merkbare golfjes kleintjes voortkabbelen van den zwartdonkeren stroom.
Ik ril. Het geeft een beklemming op de maag. De binnenkant van de handen tegen den muur wordt klam en vochtig. Ik wil niet in die diepte kijken en ik zal en moet in die diepte kijken, zelfs met de oogen het kartonnen doosje volgen dat hier bij de breede steenen brugleuning losgelaten, met rukken, met dwarrelende sprongen in die afgrondelijke ruimte neerzweeft, lager, lager, uit het gezicht verdwijnt en, als men zich een ietsje verder overbuigt, weer in het gezicht komt als een heel klein kleurig vlekje in de dobbering op de rivier.
Doet die donkerbevlogen en in het perspectief van de diepte versmalde stroom het, dit naar beneden trekken van den blik en van de gevangen
| |
| |
gedachten, met dat lokkende en schrijnende gevoel, hoe behaaglijk de wilsverlamming moet zijn, die het oogenblik voorafgaat waarop men, als een pak dwars door den scherpen wind, neerstort en muntstuk en doosje volgt? Of doet die nevelige en winddoorluwde ruimte het boven den stroom? Of doet alleen die loodlijn het, die hoogte en diepte verbindt? (In een vliegtuig ken ik het verschijnsel niet.)
Neen, weg van dien muur, en met de oogen weer terug in de behaaglijke veiligheid binnen de beide brugleuningen, waartusschen op het blauwgrijs, droog en zomerrein asphalt de auto staat te wachten.
Maar mijn jongens leunen daar nog steeds over den rand, o, niet te ver, ze zullen hun evenwicht niet verliezen, neen. Maar daar trekken zij zoowaar zich op, de voeten van den grond, om verder voorover te kunnen bukken, en ik weet niet, hoe gauw ik bij hen ben en hen vasthoud aan de ceintuur in den rug van hun jasje. Ik wil mijn ziekelijk gevoel niet op hen overbrengen en op hun uitnoodiging kijk ik, over de brugleuning, met hen mee, hoe het steentje valt, het kantelend lucifersdoosje zweeft en hoeveel tellen het laatste erover doet voor het, minuscuul-klein, traagjes meedanst op den stroom. Dan herinner ik aan den beperk- | |
| |
ten tijd, aan de haast, die we om de een of andere reden moeten maken, - een gemakkelijk voorwendsel, dat mijn angstig smeeken om hier weg te gaan verbergen moet.
Goddank als we weer allemaal in de beslotenheid van den auto zitten en, met den glimmenden, dalenden en in de verte weer stijgenden asphaltweg voor ons, de brug over de Moldau bij Temesvar in Podskalsko afrijden en gauw weer tusschen de liefelijke glooiingen van de Zuid-Boheemsche heuvelen zijn.
Oude burchten, vroegere jachtburchten, later vestingen in de begroeide, beboomde rotsen, hebben nog slechts den zin van historische monumenten, ja, zij zijn oud als de oude tijd, zij hebben eeuwen overleefd en zij staan er nog voor vele eeuwen, zij zijn de juweelen in de kroon van het Boheemsche berglandschap. Zij liggen op de toppen van liefst grillige rotsen, het woord trotsch hoort zoo bij deze burchten, ze zijn stoer en majestueus, en wat er bouwvallig aan is herstelt men, men maakt ze weer heel en gaaf en het oude wordt door het nieuwe vervangen, - de burchten van Bohemen worden goed onderhouden. Met hun brokkelige en grimmige contouren, torens en kanteelen, doemen zij blank en meestal steenrood gedaakt in de blauwe, nevelige verte op, en houden den blik
| |
| |
vast, die gaarne droomerig verwijlt bij de verstorven staatsie en zwier van het leven dat er, zoolang het vrede was, in is geleid. Maar nadert men het plaatsje, het nest van het stadje aan den voet van den rotsachtigen heuvel waarop de burcht ligt, dan wordt het anders. Dan is dat stadje echt heelemaal het stadje, dat dien merkwaardigen, mooien, ouden, dooden en toch levenden burcht bezit. De gezagsverhoudingen zijn verwisseld, het stadje is den burcht niet meer onderdanig, integendeel, de burcht is zijn groote bezienswaardigheid en zijn rendement. Wegwijzers wijzen de richting aan: naar den burcht, want hij staat open voor den toerist, en men loopt er nu in en uit achter een gids aan met vele en zware sleutels en die de heele gegeschiedenis van dien burcht, jaartallen, stijlen, détails, alles, delicate liefdesgeschiedenissen en oude, tegoedertrouwe anecdotes van de bewoners, die allemaal al tijden dood zijn, in zijn zak heeft. In het stadje heet een hotel Hotel de Burcht en een restaurant heet Burchtzicht. De vereeniging voor vreemdelingenverkeer bevordert het bezoek en geeft een elegant boekje uit, waarin de burcht en zijn overigens onbeschrijfelijke natuuromgeving worden bezongen in bewoordingen, die geen maat meer kennen. O, wat zijn de bewoners van dat stadje benijdenswaardig, dat hun huizen en huisjes
| |
| |
liggen rond die rots waarop de heerlijke burcht zich naar den blauwen hemel heft. En wat zijn zij bovendien benijdenswaardig, dat zij mogen leven in die paradijslijke natuur, die de burchtrots omgeeft. Het is merkwaardig, dat de bewoners van het stadje maar met zoo weinigen zijn. En een groot deel van hen zweet des Zondags in den zomer in keuken en tapkast, om al die hongerige en dorstige toeristen te voorzien, die hier op het overschaduwde restaurant-terras op verhaal komen van den burcht.
Burchten moet men inderdaad in den zomer bezoeken en men moet het bij voorkeur des Zondags doen: de collectiviteit is zoo genoeglijk. Het volle treintje komt aan, aan het anders zoo stille stationnetje, en, stilstaande, schudt het zijn passagiers uit de open portieren: het zongeblakerde perron loopt vol. Daar trekken ze reeds over den stoffigen weg en ze lezen in hun tamelijk trage kudde - de weg stijgt - bij elke bocht: Naar den burcht! imperatief en richtingwijzer beide. Op het pleintje van het stadje ledigen lange autobussen zich en voegen nieuwe troepjes aan de toeristen, die met den trein kwamen, toe. Er is altijd een eenzaam bezoeker, de individualist, die vroeger kwam, de jongeman, die de jas zonder gebruik van de mouwen losjes om de schouders heeft, het niet onknappe
| |
| |
meisje met den zonnebril, die de oogen tot donkere raadsels maakt. Die jongeman, dat jongemeisje komen in hun eentje den weg afgedaald en zien bij elke bocht van den weg in zijn slingering langs den rotswand nieuwe deelen van de groote Zondagskudde opgaan naar den burcht, - ja, behalve die van den trein en die van de autobussen zijn er nog die van de wandelclubs met de zware reiszakken op den blauw- of bruingeel-gekielden rug. Op zoo'n dag moet het zengend heet zijn, dat hoort erbij. Voorovergebogen en steeds moeizamer sjokken en sloffen de toeristen den stoffigen en puinigen weg op, over heel de breedte van den weg loom verspreid en een enkeling in een veronachtzaamde achterhoede. Het weggedeelte, dat, zonder boomen, zongebraden ligt langs den gloeienden rotswand, waartegen uit het zachte leigesteente het verbrande gras dor en spichtig neerhangt, remt de warme en zeere voeten, die zich haastig willen voortsleepen naar die gedeelten, waar de groene schaduw van pijnboomen lokt en de koelte van den vochtigen, mosbegroeiden rotswand. Maar zijwaarts, van de rots af, kijkt men reeds in de ruimte van den hemel boven de aarde en over de toppen heen van de pijnboomen op de andere heuvelen; - en diep liggen daar de donkere wouden in de dalen. En kijkt men weer
| |
| |
naar de rots en recht omhoog dan ziet men uit den steilen rotswand en gelijk daarmee de ruwgemetselde, kolossale burchtmuren oprijzen met heel bovenaan kanteelen en schietgaten, en, boven die kanteelen uit, klein en donkergroen, schiet een slanke kroon-den omhoog langs den blanken, rolronden toren, die met de rosegedaakte spits als uitgeknipt staat tegen het doorschijnende korenbloemblauw van de lucht. Bij een nieuwe wegbocht onttrekt een bosch van mastenboomen den burcht weer aan het gezicht. We zijn er nog niet. Na elke, moeilijk bereikte haarspeldbocht wordt een nieuwe ginds weer zichtbaar in den steeds stijgenden weg en we moeten nu telkens eenige breede, ruw aangelegde traptreden op, waarvan de lage aantrede met takkenboshout is versterkt. Maar, na de zooveelste bocht verbreedt de weg zich tot een terras, een plein met de groene ijzeren tafeltjes en stoelen van den buffetpachter. En daar, daar zijn we op het plateau van den burcht, waarvan de ingang nu maar zoo gemakkelijk gelijkvloers is te betreden. Ieder, moe van het klimmen, slentert nu naar dien borstweringmuur met de kanteelen. En wat men dan ziet, dat kan men moeilijk zeggen.
Dat zijn de Boheemsche heuvelen, de donkere van vlakbij, de liggende lijnen der vloeiende hel- | |
| |
lingen rechtstandig betreept met de kaarsrechte sparren en pijnboomen, die de flanken beklommen houden; de beschaduwde hellingen in hun plechtig, fluweelig donker; de hellingen die de volle zon ontvangen in een licht, ijl en groen als reeds lichtelijk gelend koren of witte wijndruiven; dal na dal blanker; tot dalen en heuvelen eindelijk onder een waas van een wit doordoomd, maar doorschijnend blauw verdroomen en verijlen in de nevelen van het verre verschiet. De gele, lintsmalle wegen. Een beekje, vlakbij kobaltkleurig, en zilverig verderop. En over alles heen die verpuurde, waterreine hemel, waarin de wind zoo maar een beetje op zijn stille vleugels drijft. Het geeft de ziel dat sterke en rustige geluk van den eenklank met den vrede.
Zoo hebben we eenige burchten bezocht, o.a. Krivoklat, die de parel heet van de Tsjechische burchten, en Karlstejn, een burcht die grootscher en majestueuzer is, maar als middeleeuwsch bouwwerk bij lange na niet zoo gaaf is gerestaureerd als Krivoklat. Krivoklat, ontelbare keeren afgebrand in zijn bewogen geschiedenis, is het laatst in het begin van de vorige eeuw weer opgebouwd naar zijn jongst, klaarblijkelijk gothisch karakter. De opstrevende lijnen van de rots, waarop de burcht staat, worden voortgezet in de lijnen van
| |
| |
de gesloten, overwegend slanke structuur van het bouwwerk, een complex dat beheerscht wordt door de eenbeukige hooge en roodgedaakte kapel tusschen den er tegenaan staanden kleinen vierkanten toren met zijn vierzijdige roode spits, en den er geheel van losstaanden, machtigen, het gansche bouwwerk beheerschenden, slanken en hoogen ronden toren, die roodgedaakt is met een ronde spits. Zoo ligt op deze rots, langs wier flanken dicht de donkergroene pijnboomen mee opwaarts klimmen, deze mooie, blanke gelig-witte burcht, die met het rood van zijn daken zoo helder kleurt tegen het hemelblauw.
Karlstejn met zijn gekanteelde borstwering-muren, zigzag opklimmend langs het hooger gelegen gedeelte van de rots waarop het ligt en met de kleine verdedigingstorens op de hoekpunten daarvan, ziet er dreigender en grimmiger uit, als een militaire vesting. De aldus omgorde binnenburcht, het oude keizerlijke paleis, doet evenwel weinig aan een vesting denken. Mogelijk ligt het aan dien behaagzieken bovenbouw der bekappingen van de torens op hun van leien blootgelaten en weer afzonderlijk overkapt onderstuk van hout, dat de breede romp overkraagt. De met blauwe leien bedekte bekappingen zien er met hun drukke dakkapelletjes en het slanke klokke- | |
| |
torentje op de nok overigens uit als de daken van zestiend'-eeuwsche stadhuizen. Maar dat is slechts een detail in de gansche tweeslachtigheid, waarin niets meer te herkennen is van het karakter van den oorspronkelijk veertiend'-eeuwschen burcht. De restaureerende architect - de restauratie van den binnenburcht had in 1890 plaats - heeft dat oorspronkelijk karakter opzettelijk niet geëerbiedigd en zich alle vrijheden veroorloofd. Dien indruk krijgt men sterker nog als men in den burcht op de oude afbeeldingen van binnen- en buiten-architectuur het vroegere beeld concreet voor zich ziet en met de zeer zwierige teekeningen van de restauratie en met den huidigen toestand vergelijkt. Een leek kan moeilijk treden in de vraag, hoe er gerestaureerd moet worden. De vijftiende en zestiende eeuw stoorden zich, als zij een veertiend'eeuwsch bouwwerk gingen voltooien of uitbreiden of verbouwen of herstellen, ook niet aan den oorspronkelijken stijl, dat wil zeggen, zij voegden er hun eigentijdschen stijl aan toe. Men maakt daartegen gewoonlijk de opwerping, dat dit maar ten deele waar is, er werd niet in den oorspronkelijken stijl gebouwd, maar wel werd het oorspronkelijk karakter geeerbiedigd. Die vijftiende en zestiende eeuw hadden n.l. een grooten eigen stijl en een sterk stijl- | |
| |
besef, gebonden in de
eenheid van een grootsch levensgevoel, en zoo verwezenlijken die latere bouwers aan zulk een bouwwerk immer een eenheid van verschillende stroomingen. En onze negentiend'-eeuwsche en huidige restaureerende architecten demonstreeren alleen maar een gemis aan stijl en stijlbesef en verknoeien bij de restauratie een historisch bouwwerk, waarvan zij niet angstvallig het oorspronkelijk karakter en den oorspronkelijken stijl eerbiedigen. Dat is heel goed mogelijk. Op de oude afbeeldingen, de gravures, de etsen en kleurteekeningen en op de schilderijen is het vroegere Karlstejn oneindig veel mooier dan het tegenwoordige, veel echter burcht, zeker voor het literaire gemoed, dat voelt uit de sfeer van romans, van romances en burchtballaden en uit de sfeer van troubadours, die den stijgenden rotsweg naar de burchtzalen beklommen.
De burcht heeft vele groote zalen en kleinere, en schoone, en menige zaal bevat rijke schatten, zoowel kunstschatten, beelden, schilderijen, meubels, kerkgewaden met overschoone borduursels en inlegsels, als kostbaarheden in goud en edelsteenen. Maar die schatten zijn toch nog maar een laatste nagloed van de rijkdommen, die eenmaal binnen deze muren waren geborgen. De burcht heeft in
| |
| |
zijn oorsprong, in zijn bestemming en zijn geschiedenis de bekoorlijke motieven van een sprookje. Hij is 's keizers steen, deze Karlstejn. Er was eens een groot en machtig en heel rijk koning, en die wilde op een berg een paleis bouwen om al zijn schatten erin onder te brengen, en deze schatten moesten in een toren van zijn paleis worden opgeborgen achter ontzaglijke muren en achter deuren met vele zware en geheimzinnige sloten, zoodat niemand ze ooit zou kunnen rooven. Nu, deze machtige koning, dat was Karel de IVde, keizer van het Heilige Roomsche Rijk en gekroond koning van dit Bohemen, waar hij, hier in de woudrijke dalen van Poucnik, dien berg uitkoos om zijn paleis te bouwen. Want hij wilde, met dit paleis als verzamelpunt van den onmetelijken rijkdom zijner schatten, van Bohemen het centrum maken van het gansche en groote Heilige Roomsche rijk, waarvan Bohemen het voornaamste deel was. En in dat rijk zou de taal van Bohemen, het zoete Tsjechisch, waarin heiligen als Wenzel, Adalbert en Prokop God hebben geprezen, de voertaal zijn, zelfs verplichtend gesteld voor de Prinsenzonen van de Duitsche vorsten, ‘opdat niet een man van een vreemde taal in zijn trots de erven van het Boheemsche land ooit zou onderdrukken’. De koning had een vriend, den Praag- | |
| |
schen aartsbisschop Arnost van Pardulie, en deze legde op dezen liefelijken berg den eersten steen. Op de allereerste plaats bedoeld als de ongenaakbare bewaarplaats voor de schatten van de kroon en voor de heilige relikwieën, die de keizer op zijn reizen verzamelde, zou de burcht ook keizerlijke en koninklijke residentie zijn. En bovendien zou hij zijn een toevluchtsoord, waar de vrome koning zich zou terugtrekken om te bidden. De burcht bevat niet minder dan vier kapellen, de kapel van den H. Nicolaas, de Mariakapel, de kapel van de H. Catharina en de hoog in den hoogsten toren gelegen kapel van het H. Kruis, die de schatkamer van de keizerlijke rijkdommen was. In de
Mariakapel zijn wonderbaarlijke fresco's, die bij de restauratie helaas hopeloos werden bedorven, maar aan fragmenten ervan is nog te zien, dat ze tot het mooiste behoord hebben wat de gothische muurschildering heeft voortgebracht. De kapel van de H. Catharina was het besloten en intieme oratorium van den keizer, de kapel is aan de H. Catharina toegewijd, voor welke heilige keizer Karel een bijzondere vereering had, omdat zij hem eens het leven had gered. De kostbare belegging der wanden van deze kapel met halfedelsteenen is nog niets in vergelijking met de eigenlijke keizerlijke schatten. Deze werden bewaard in die voornaam- | |
| |
ste en hoogst gelegen kapel van den burcht, de kapel van het H. Kruis, daarboven in den toren. Men klimt er naartoe langs een vermoeiende en donkere wenteltrap. Dan komt men voor zware deuren, vier in getal, zij waren in 's keizers tijd gesloten met negentien sloten, die door speciaal daartoe beëedigde slotenmakers waren gemaakt. En de muren van de kapel zijn verscheidene meters dik. Zoo waren de schatten hier in die hooge ruimte achter die deuren met hun negentien sloten en binnen de vestingmuren van deze kapel voor allen moedwil veilig.
Wanneer de zware deuren zijn geopend en men treedt binnen, dan staat men verbaasd over het mooie, warme goudiggele, zacht gedempte licht, dat uit de diepe vensternissen valt en dat zijn gloed ontvangt van de weerkaatsing tegen zooveel wat goud en gulden is. Vroeger moet dit licht nog mooier geweest zijn, toen waren de ramen met dunne, doorschijnende schijfjes van edelsteen ‘beglaasd’, die het licht tot de fijnste tinten zeefden. Modeleerders, beeldsnijders, goudsmeden, schilders, zij zijn werkzaam geweest in deze aardsche heerlijkheid, deze orgie van materiaal, dat uitsluitend uit goud en edelsteenen bestaat. Tusschen de gulden ribben van het gansch goudige gewelf fonkelen de sterren van het firmament, met zon
| |
| |
en maan. De wanden zijn geheel bekleed met edelsteenen, gevat in afboordingen van goud, en edelsteenen hangen, evenals in de onderaardsche tuinen uit oostersche sprookjes, als vruchten aan snoeren. Op schijven van edelsteenen zijn afbeeldingen geteekend van heiligen, van kerkleeraren, van vrome vorsten, van Karel den Groote, den grondlegger van het heilige Roomsche rijk wiens kroon tot de schatten heeft behoord van deze kapel, teekeningen van den Tsjechischen meester Theodorick, kunstwerken uit de veertiende eeuw zelf, en in de lijsten waarin deze teekeningen zijn gevat, werden in doosjes de verzamelde relikwieën bewaard.
Het is waar, niet alles wat hier nu nog blinkt is goud en niet alles is echte edelsteen. De oorspronkelijke edelsteenen zijn goeddeels door valsche vervangen, die natuurgetrouwe nabootsingen van de echte zijn, - ander edelgesteente werd door half-edelsteen vervangen, en veel goud door schijngoud en verguldsel. Maar aan deze razernij, aan deze compacte hoeveelheid langs alle wanden en gewelf leest men den omvang gemakkelijk af van den oorspronkelijken schat, welke de veertig schalen van de veertig blanken en de veertig schalen van de veertig zwarte slaven, die op de toovermacht van Aladin's wonderlamp verschenen, zou hebben gevuld....
| |
| |
Zooals ik meegesleept word door de onuitputtelijke, kinderlijke verbazing van mijn jongens over den onmetelijken schat daar in die hooggelegen, goudige kapel, zoo word ik ook meegesleept door een ander enthousiasme van hen, als ze mij komen halen om mee te gaan naar den brontoren boven den put, die in 't laagste gedeelte van de hooge rots dwars door de rots heen is geslagen en geboord naar de wel diep onder de aarde. Zijn water staat op een de verbeelding kwellende diepte.
In de torenkamer op een houten vloerverhooging staat een vierkante houten bekisting om den put heen, met kleine, smeedijzeren opstanden waarover men kan leunen om naar beneden te kijken. En als men naar beneden kijkt heeft men het gevoel binnen dien donkeren, nauwen rotswand in een loodrecht staanden tunnel te staren, welks einde, zoo hij een einde heeft, zoo diep ligt, dat het verder dan de oogen reikt. Het water wordt opgehaald met een ontzaglijken tredmolen, een huishoog houten rad waarvan de as zich tot de windas boven den put verlengt, en om die windas zit de enorme kabel. In dien tredmolen moet een man loopen - en liep wanneer men water noodig had, steeds een man; - eerst in 1910 heeft de burcht waterleiding gekregen.
Wij staan hier onder de zware windas, de han- | |
| |
den op den putrand, en kijken in die klamme duisternis binnen den kokerachtig ronden wand, die zich in de donkere diepte verliest. Hoe en op welke wijze heeft men dien put geboord, toen, in de veertiende eeuw? Hoe voelden die arbeiders met hun primitieve hulpmiddelen zich toen ze op tien meter diepte waren, hoe, toen ze dertig meter diep waren, zestig meter, hoe, toen uit nog dieper diepte het water onder hen kwam opgeweld en zijn zwarten spiegel vormde, die geen glimp kon opvangen van het flauwe schijnsel van het daglicht, in den zwakken versmalden kring, daarboven, in die onmetelijke hoogte?
Er staat hier een jongeman, de deskundige cicerone, die van dien put alles afweet en ervan vertelt, en die, zwaar duwend, moeizaam den tredmolen even in beweging brengt, zoodat, met een gekraak van in zijn rust gestoord droog hout, de windas gaat draaien en de kabel eenige meters den put indaalt. (Nu, in een krankzinnige bevlieging dat kabeleind te grijpen en boven die diepte te hangen, - zoo schiet mij een kwelgedachte te binnen, en, net als bij den borstweringmuur van de brug over de Moldau, wordt de binnenkant van mijn handen klam.) De jongeman vertelt. Hij vertelt, hoe diep de put is, en hij zal dat eens demonstreeren. Nu gaat er een zwak lantaarntje met
| |
| |
een kaarsje aan een lijn naar beneden, denk ik. Maar dat is het niet. De jongeman schept uit een emmer een groote nap vol water, en dat water zal hij naar beneden gooien en dan zal hij langzaam tot acht tellen, en als hij dan tot acht geteld heeft, dan zal men eerst het geplens van het water hooren ten teeken, dat het den waterspiegel van den put heeft bereikt. Wij zijn bereid den jongeman het genoegen van ons ongeloof te geven, en een van mijn jongens zegt: ‘Dat bestaat niet!’ De jongeman, die de gevulde nap gereed houdt, verstaat de woorden niet maar begrijpt voldoende hun ontkennenden zin, glimlacht zelfverzekerd, en keert de nap om boven den put: als een sliertigen flard zien we het water vallen, en nu is het onderweg.
- Een.... telt de jongeman.
Het water is onderweg, met al de snelheid van zijn gewicht en zijn val, - op welke diepte zal het nu ergens al zijn? De jongeman telt kalm:
- Twee....
In diepe, doodsche stilte wordt hij aangestaard. Er is de spanning van het niet gelooven en toch de zekerheid, dat het zoo zal zijn: de jongeman speelt dit spelletje niet voor den eersten keer en neemt niet de risico, te worden beschaamd.
- Drie....
| |
| |
Hij wacht telkens te lang, te lang voor het gevoel van de jongens, die hem in zijn eigen belang willen aansporen, dat hij niet verrast zal worden door het feit, dat we, nadat hij vier gezegd heeft of vijf, den plons al zullen hooren.
- Vier....
Waar is dat vertrokken water langs den rotswand nu ergens in die diepte onderweg en daar snel als de gedachte weer aan voorbij?
- Vijf....
Neen, neen, we hooren geen plons. Maar misschien zullen we dien plons ook heelemaal niet hooren, of misschien hooren we hem te twijfelachtig dan dat we met zekerheid kunnen uitmaken, dat het vallende water eerst dan in de diepte op het water van den put is aangekomen.
- Zes....
Hij haalt het niet, hij haalt het niet, denken de jongens, - het is uit hun twijfelende, ongeloovige oogen in het even lachend gezicht af te lezen. En zij zouden het zonde en jammer vinden, dat de jongeman, zoo dicht bij den triomf, nog beschaamd zou worden als gevolg van zijn te grootmoedige traagheid, een traagheid die onverstoorbaar is.
- Zeven....
Ja, ja, nu nog één tel! Nog één. Gauw, gauw nu.
| |
| |
Hoe grooten afstand heeft dat steeds nog maar onderweg zijnde water nu al afgelegd naar dat diepe doel, waarnaar het maar onderweg blijft, alsof het het nooit bereiken zal?
- Acht!!!
Een stilte, die voelbaar is. Niemand beweegt nog, en men houdt den adem in. Daar, hoor, daar is het geluid. Als een zacht ruischen van een waterwaaier, een ingetogen gebruis, hooren wij den gespreiden neerval van het water op het water van den put, en alle sluimerende mijmeringen van de diepte antwoorden, gewekt, in den weergalm, die binnen de klankgevoelige wanden het geluid verlengt.
De jongeman heeft gezegevierd, hij glimlacht, en wij geven ons allemaal gewonnen. En terwijl de jongens er nog opgewonden over praten, kondigt hij aan: hij zal nog een keer een nap vol water boven den put omkeeren en dan zal hij bijlichten met een brandende fakkel.
Als de toorts brandt boven den put, kijken we naar beneden. De oogen moeten even wennen. Dan zien we duidelijk den rotsigen putwand. Hij is niet heelemaal loodrecht. Halverwege gaat hij met een flauwe buiging iets uit de loodlijn, alsof hij uit twee geledingen bestaat. In de tweede geleding daalt de blik opnieuw naar nog eens zulk
| |
| |
een duizelingwekkende verte af, en daar heel onderaan en kleintjes omsloten, is de donkere glimming van zwart water. De gevulde nap boven den put wordt omgekeerd.
Onder onze oogen schiet de flard water naar beneden. We volgen hem, we kijken er bovenop. Dan is het alsof hij in het perspectief dier kokerruimte tot een zwevende neervlucht vertraagt, - maar hij schiet en schiet naar beneden. De jongeman is opnieuw gaan tellen. We maken er ons niet meer ongerust over, dat hij geen haast maakt. We hebben de zekerheid der ondervinding van den eersten keer en onze oogen controleeren nu het tellen zelf. De flard water, zich openspreidend, doorzichtig als dundoek, als een sluier, is nu het punt voorbij, waar de putwand iets uit de loodlijn gaat en legt de tweede etappe af. Daar zweeft hij immer nog in zijn ijlenden neergang. Intusschen heb ik de jongens naast mij vast in den rug van hun jas, - zij buigen zoo diep voorover, en de binnenkant van mijn handen blijft klam. Ik voel de angstrillingen door mij heen gaan bij die zich niet verjagen latende gedachte, als een van de jongens eens te ver, te ver vooroverbukken zou. En ik voel mijzelf verbleeken bij dat visioen, dat zich met verlamming van iederen weerstand opdringt, van een als een punt verkleind in die
| |
| |
donkere glimming naar beneden wegschietend lichaam, terwijl hierboven de fakkel dooft.... Dwaze martelingen van een inbeelding, waartegen men zich verzet, die men verjagen wil in een lachen, dat bevrijden moet. Maar intusschen houdt men die jongens vast....
- Acht!
Zie, daar sproeit op dat nachtdonker, klein watervlak iets op, een kleine waaier van schuim, dan volgt een regenende neerstorting, dat gebeurt daar heel stil, - en dan eerst komt het geluid, hetzelfde zachte ruischen, door den verren weergalm verlengd. En nu dooft de fakkel en is het donker van den put ondoordringbaar.
Ik heb het druk met het verjagen van de kwelgedachten. Met een hand aan dien kabel te hangen, terwijl een man den tredmolen ingaat, en dan de reis heen en terug te maken en te zien, of je de kracht zoudt hebben, om vast te houden. Of, voor den aanvang van die reis en hangend aan den kabel, recht langs je eigen lichaam naar beneden te kijken op het oogenblik, dat de toorts boven den put ontstoken wordt en je in die onmetelijke diepte de zwarte glimming van het water ziet. Gedachten aan de nabijheid aan den waterspiegel zelf en de diepte daaronder, tot den eindelijken bodem.
Die put heeft den griezel van het gruwelverhaal,
| |
| |
de conte cruel, de ontzetting van de Edgar Allan Poe-novelle. Om al den gespeelden schrik bij het opkomen, het tevergeefs tegenhouden en tevergeefs wegjagen van die kwelgedachten kan men nog lachen - en ik lach ook, hoezeer ik ril. Maar deze ontzaglijke tredmolen, dat geweldige wiel met de reuzenspaken die het schoren en hun schaduwen op den grauwen muur, met zijn as en de verlenging ervan tot de windas boven den put, en den kabel die neerhangt binnen den planken opstand boven die ontzaglijke diepte, ze zijn een vreeselijk reëele stoffeering voor de nachtmerrie van den droom. De man in den tredmolen loopt zijn mijlen, die wegvlieten onder zijn voeten, welke, hoewel zij schrede na schrede zetten, den put nimmer voorbijkomen. Hij loopt tusschen de spaken, die traag en groot wentelen weerzijds van hem en waarvan die aan de lichtzijde hun schaduwen over hem slaan, als de molenwieken het doen over de meelzolderruit. Ik zie het stuk rasterwerk, dat aan de putzijde hem ertegen beschermen moet in zijn tredenden gang niet zijwaarts definitief mis te stappen en te verdwijnen, met, na acht tellen, dien in den diepen weergalm verlengden ruischenden plons, vergezeld hierboven van het houtgekraak in het naschommelende wiel.... Het is een put uit de helvisioenen
| |
| |
van Dante, waarin de dichter kijkt met starren blik en zijn gids zegt hem: Wacht u! Wacht u! en trekt hem weg van de plaats waar hij staat:
Toen wendde ik me om gelijk de man, die staan blijft,
om eerst te zien wat hij behoort te ontvluchten
Maar, door 'n plotse schrik geheel ontmoedigd,
het vluchten om het zien niet langer nalaat....
Eindelijk weer buiten voel en zie ik de lauwe, blauwe luwte in de heldere hoogte hier van den reinen zomerwind. Maar als we verder het plein overgaan om fotokaarten van den burcht te koopen en die hier in de postbus te doen en een van de jongens vraagt om nog een keertje met hem mee te gaan naar den put - gedeelde spanning is voor hem dubbele vreugde - dan weet ik niet, hoe gauw ik de hem verblijdende toezegging geef, met hem mee te zullen gaan. Niet omdat ik zoo graag den put nog eens wil zien. Maar bij een gedachte, die mij al doet rillen bij het denkbeeld dat hij alleen zou gaan: eerst bij het weggaan zag ik tegen den planken opstand een houten voetenbankje, waarop men kan gaan staan als men verder over den putrand wil bukken, om beter te zien....
|
|