| |
| |
| |
V
Odyssee op een klein meer
Het is waar, het was slechts een vijver waarover wij op avontuur gingen, mijn jongen en ik. Maar voor ons was het toch een onmetelijke plas, ik boog mij heelemaal niet naar den jongen over, om zijn kinderlijke verbeelding tegemoet te komen. Integendeel, ik geloofde zelf even oprecht in het spel als hij.
Wij gingen met de geel geverfde roeiriemen door het park van kasteel Dobris, heuvel op, heuvel af, een steenen trap op, een steenen trap neer. Tusschen de boomen door was de gloed zichtbaar van het roode branden van bloemen in de parken, en je rook den Paschengeur van de gesnoeide, gelijkgeknipte palm, die glanzend groene arabesken schreef in den helderen en rozigen Franschen tuin. Daar boog, voor het waaien van den wind, fonkelend en met kleuren van den regenboog, de sproeiende straal van de fontein uit den glimmend bedropen dolfijnenbek, dien twee kletsnatte, naakte, mollige bronzen jongetjes hielden in 't midden van het bassin. Die knaapjes stonden heelemaal in den regen, en het water van het bassin sidderde onder de naaldfijne droppen van die eeuwige bui.
| |
| |
Ja, dat hadden wij aan den arduinen rand ook gezellig zitten vinden, hoe dat stoffijne sproeien met den wind mee je soms zoo lekker in je zomerwarme gezicht woei, hoe koel die natte, bronzen groep van die kereltjes met den dolfijn aandeed, hoe nat dat neerregenen van de fontein in het water was en hoe je door het water heen, dat dun en geel doorblikkerd was van de zon, schemerig den cementbodem zag, waarover groenig wat groeide.
Het was zoo heet dien zomer, dat wij de klatering en de koelte van zoo'n bassin en zoo'n fontein al van de lippen likten. En mijn kleine jongen zat daarbij en stak een stok in het water en speelde, door dien stok er weer uit te trekken en hem opnieuw erin te steken, het kleine, boeiende spelletje met de grappige verrassing der straalbreking. Toen spoelde hij met dien stok breed in het water heen en weer en het water antwoordde met zijn lange, wateren stem en op een natten steen zat een natte, luie kikker, die zich zonder al te veel verzet in het water liet tikken, tjoep, met heelemaal zijn eigen plonsje, en even met gestrekte achterpooten naar den bodem ging en terug gecrawld kwam, weer op den steen kroop en ademde en lui de oogvliezen deed neervallen en weer omhoog liet glijden zoo af en toe, - zoo'n kikker heeft het gezellig, hè vader?
| |
| |
Maar de jongen daalt met de roeiriemen een dieper pad af en ik wandel langs de grasbegroeide, beboomde, hooge helling onder de zware beuken en Amerikaansche eiken naar een open plek, waar ik neerzit en uitzie over het water diep beneden mij tusschen rotsachtige heuvels langs glooiingen vlakbij en in de verte. Met de hand hoven de oogen kan ik den overkant nauwelijks zien, waar kleintjes wat huisjes staan en een rookgepluimd locomotiefje heet een treintje trekt. Een vogel ritselt stil in het gras en in een paar zomerdorre blaren. Hij heeft zeker naar een worm gezocht en geklopt, - nu vliegt hij op met een schreeuw, een schreeuw in dal en vallei, want hij vliegt in de richting waar tusschen twee zeer hooge rotswanden donker en diep een smalle inham ligt.
Ik hoor geluiden in de boot, het rinkelen van een ketting, een slag van hout op hout, dat doen zijn roeiriemen daar beneden achter boomen en struikgewas. Maar voor de rest is het stil bij het zoele suizen van den wind in de hooge, donkere beuken. O stilte, o rust, o zon, zie, zoo drinkt men den zomer in. De oorlog is nu ruim twee jaar voorbij, hij is hier met een grooten bezem weggeveegd, de regenboog heeft over deze tuinen gespannen gestaan, er zijn oases, waar het weer heerlijk is alleen al om te leven. Ja, het is goed
| |
| |
enkel maar om te zijn, te zien, boomen, wind en water en spel te ondergaan, zich over te geven aan de warmte, te ademen, met dwalende handen rond zich heen blauwe bloemen te plukken terwijl men zit en den steel in den mond te nemen.
Daar hoor ik achter mij een licht gerucht van voetstappen. Ik kijk niet om, omdat zelfs de nieuwsgierigheid naar een onbekend wandelaar geen zin heeft. Het geluid van die voetstappen blijft duren, ze zijn licht en zoo dwalend door het gras, - dan hoor ik stemmen, meisjesstemmen, jong en warm en lichtdoorwaaid, een lachje, echoënd onder de looverhal dier hooge boomen, en langs mij heen en nu voor mijn oogen komend loopen twee lentejonge meisjes, van achttien, negentien jaar, hemeltje lief in die badpakjes van tegenwoordig met gekruiste bandjes over den bruinen, gladden rug, de een in 't blauw, de ander reseda. Daar dalen ze, een beetje achterover loopend en voorzichtig met de voeten tastend, het steil hellende gazon af naar den waterkant. Wat zijn ze mooi gevormd, wat zijn ze heerlijk jong, gebruind, niet te bruin, enkel met wat natuurlijke tint van huid, die aan de zon heeft blootgestaan. Ze zijn bloem en glimlach in Gods schepping, het is een kleine en bevallige gevoeligheid van het toeval, ze hier langs te zenden. Dank je wel, zeg
| |
| |
ik, en ik kijk met onbevangen blik naar die twee rilde figuurtjes. Daar staan ze aan den waterkant, ze strekken de armen omhoog en vooruit, hoepla! een tweevoudige plons, bruisen en opspatten van water, en ik zie, vooruit aan het ijle vlekken van huidkleur onder water, het heffen der twee kopjes, zijlings de gezichtjes gehouden, tusschen de bruine ronding der schouders en de beurtelings naar voren schietende, slaande armen. Kalm klinkt de rhythmische klatering van den armslag waarmee de dobberende hoofden met rukken vooruitglijden. Ze roepen iets tegen elkaar, dat klinkt zoo wonderlijk mooi en nabij over het klankbord van het water. Ze zwemmen van den oever weg, ik volg ze met de oogen tot ze een eilandje bereiken van enkel wat gehavende boomen. Daar, met het strakke glimmen der badpakjes en poedelnat, kruipen ze op den kant en ik verlies ze tusschen de boomen uit het oog.
- Hallo, vader!
Daar staat, in zijn zwembroek, de kleine schipper in de gele wherry en onder den hemel zijn boot en knaap zoo klaar boven hun wazig spiegelbeeld. Ik kom aan boord. De riemen zitten in de klampen en de kleine stuurman, op het bankje van den achtersteven boven zijn kleeren die hij hieronder gestopt heeft, stuurt met den paddel.
| |
| |
Het hout wringt heerlijk in mijn handen, de riemen snijden het water in en drijven de kolkjes op, de flatsende, luchtige slag, en dan schiet de boot vooruit. Glad is het water onder den beboomden oever, maar voorbij het eilandje staat een straffe rimpeling en verderop daar is het water ruig in een stijven wind, die met eenige wolken is komen opzetten. Wij varen rakelings langs het eilandje. Daar, in 't groen, op een paar lage takken, kleurig en levend, zitten de najaden en praten zacht en en kalm met elkaar. Wij groeten ze met den aangeleerden groet van de landstaal en krijgen zacht en vriendelijk dien groet terug, - en dan schiet de ranke boot het breede water op.
Ik ben in het spel betrokken voor ik het weet: de stuurman wil een anderen kant uit dan ik. We houden wedstrijd, wie de boot keert, ik met een riem voorwaarts en een riem achterwaarts, of hij bij den achtersteven met het roer van den paddel. De riemen slaan, de paddel slaat. Het water woelt en schuimt tot de riemen het winnen en de boot langzaam de richting inkeert, waarin ze haar willen hebben. De nederlaag belet den blijden stuurman niet, een triomfantelijken roep over het water te doen schallen. Plons! - daar hooren we een energieken sprong en we zien de zilveren schittering van een visch, een kanjer, even boven het
| |
| |
water; meteen is hij weer terug gebuiteld, en snel breken en bedaren de kleine kringen boven zijn verdwijning. De knaap haalt den paddel binnen boord. Dan gaat hij staan, de armen gestrekt, ik zie het spel der elkander naderende scherpe schouderbladen, de strakke middenlijn van den rug, de lange beenen, - en bij de voeten denk ik eraan, hoe kinderlijk ze eigenlijk nog zijn. Tusschen zijn zonbeschenen armen wendt hij het gezicht lachend naar mij om. Dan legt hij plat de handvlakken tegen een.
- Tout va très bien....
Ik schommel met de wherry, na zijn afzet, even op en neer terwijl ik na den tjoependen plons de waterklatering nog hoor en de woelige kringen zie, waar hij is gedoken en verdwenen. Het water klokt en klopt nat tegen de kiel in een plotselinge stilte. Daar ligt op het leege achterbankje de paddel, en nu is deze eenzaamheid, die er geen is, een zeer zonderlinge, in mijn eentje zit ik hier over het water te koekeloeren. Ja, maar nu zou ik toch wel eens willen weten, zijn dat nu seconden, of zijn het reeds minuten, die voorbij zijn gegaan? Te midden van al die welgezindheid schiet een angstvlaag door mij heen en jaagt het bloed van benauwdheid naar mijn hoofd - het water kabbelt rustig, niets is er op te zien, en het klokt kalm tegen
| |
| |
de kiel van de wiegende boot. O, kind, waar ergens in die diepte ben je? Net als ik in onrust ga staan, daar zie ik met de drijfnatte haren het hoofd verschijnen en hijgend voltooit de vreeselijk proestende mond den aanhef van het liedje:
- ....madame la marquise!
Het natte hoofd als een soort knikkerdobbering glijdt voort boven het watervlak, het water sproeit en sprenkelt op, ik zie dit telkens zich lichtelijk als met een sprongetje heffen der schouders, het slaan der kinderlijke armen. Langzaam beweeg ik de riemen en volg hem.
Er zijn geen problemen. Nietzsche heeft gezegd.... Ja, hij heeft gezegd: Ik heb u lief, o eeuwigheid, dat heeft hij veertien keer achter elkaar gezegd in Also sprach Zarathustra, en zeven keer, dat de eeuwigheid de eenige vrouw is, van wie hij kinderen zou willen hebben, dat is ongetwijfeld een 'n indrukwekkend aantal malen herhaalde diepzinnigheid. O kleine, blanke dolfijn daar voor mij uit, ik hoor je wel hijgen en proesten, wat ben jij van die natte pieken van je haren bedropen. Hij crawlt. Hij zwemt op zijn rug. Geel zijn zijn beenen onder het bruinige water. Hij gooit zich weer om. Ik drijf maar zachtjes en geduldig achter hem aan, tot hij weer aan boord komt. Daar liggen zijn handen om het boord, met
| |
| |
een ruk staan de armen recht waarmee het bovenlichaam geheven en gestrekt is, en het been en de druipende voet zwaaien zich naar binnen. Daar zit hij, kletsnat en blinkend, zijn haren druipen, en langs de huid van zijn nahijgend lichaam glijden rond de druppels en vallen, tikkeletik, op het warme hout van de wherry. Waar riekt het kind naar? Naar dotters en lisch, en de boot riekt een beetje naar teer en naar hout. Zie, donker bevliegen schaduwen het water, want daar komt een bui, en nu kan ik niet anders zeggen dan dat mijn hart zich verheugt omdat ik regendruppels op het water zie. Er is geen drukte zoo ingetogen als die van het gedribbel van regen op water, het is een floers over het watervlak, dat doffer in zijn weerspiegelingen wordt en dat stijgt en nader komt aan de oogen met al dat roerige en geluidloos bewegen.
De jongen volgt mijn blik.
- Gezellig, hè vader?
Hij is gereed van oogenblik tot oogenblik om verschijnselen en dingen inhoud te geven, - dat is zijn eeuwigheidsliefde. Ik weet niet, hoeveel levensinhoud geroofd is, 't is niets meer, hebben we gezegd in de troostelooze depressies, en nu is het alsof we van voren af aan beginnen bij de primitiviteit zelve. Maar met een ruk neemt de
| |
| |
wind in stijfheid toe. Onze prauw zonder zeil wiegt en danst. Daar komen de rollers en de brekers, overeenrollende golven met een dun schuimsnoer, dat spoelend uitdrijft: op een baar van top naar vallei laat zich ginds een waterhoentje meeschommelen met rukjes voorwaarts, - zie je dat? ‘Ha’, zegt de jongen, ‘die golven daar, die schuimbekken van woede’. En hij legt me zijn voorstel voor, ze om die reden neer te slaan: op de kleine golfkammetjes doet hij zijn paddel patsend neerdalen en het spettert en het spat. Nu wordt het water bij de boot om zoo te zeggen inktdonker, maar zie ginds eens onder de doorbrekende zon dat verblindende gekabbel van vuur en wit zilver? Het water flatst luchtig en blij tegen de lichte kiel, de jongen zit roerloos, luistert en zoekt naar een kenschetsing van het geluid. Hij kijkt rond. Hij doet zijn kieltje aan. Hij ziet ginds nog hooger golven, en ginds nog hoogere, ze rollen op de boot aan en ik aanvaard zijn voorstel om ‘onze notedop aan de baren ten speelbal te laten’. Heel stil zitten we in het wiegend vaartuigje, dat we al ‘schip’ hebben genoemd, en luisteren naar die stem van kabbelend en zomeropen water. Hoe lang? Een droom is in den tijd niet te meten. Elk oogenblik zien we overigens de positie van de boot veranderd. Die heuvelige glooiing met akkers
| |
| |
ginds lag daarnet zóó ten opzichte van ons, en nu anders, en die kreek daar van groene biezen, nu ineens zongeel klaterend bij den warmen oever onder het open hemelblauw.... Een groene kreek, een groen stukje grasland, wat biezen en riet, en daarbij, kleintjes en kleurig, een paar menschen, een man in een rood badpak, een vrouw in een blauw badpak, en een paar kleine meisjes, die geen draad aan het gladde, gave lijfje hebben, mooie matbruine lichaampjes, korengele krullen over de kinderschoudertjes. De vrouw zit.... en breit. Ze heeft de bandjes van haar badpak losgemaakt en naar voren neergeslagen en haar groote borsten zijn bloot. Dat doet ze zeker voor de zon, en de vader mag ze zien, die borsten, en de kindertjes mogen ze ook zien, die daaraan zijn gekoesterd en gevoed. Maar nu ons bootje nadert doet de vrouw haar badpak weer omhoog en toe en breit verder. En als ik dat gebaar een inhoud moet geven dan weet ik niet, hoe roerend deze lieve zedigheid is. En die kleine meisjes met de korenblonde haren langs de bloote bruine schoudertjes, zij duiken zedig gehurkt in het water neer, en dan wuift een handje naar ons. Tjoep! de vader gaat te water, een triton, onze boot trilt van 't geweld van zijn snuiven. Wij roeien de kreek voorbij - dat daar zijn allemaal verschijnselen, en al die ver- | |
| |
schijnselen vangen iets van het leven op, van zijn zomer- en zonglimpen, ze beven ervan. We zien die badende familie nu verder af daar in 't groen. Zoowaar, de moeder staat nu overeind en schiet een grijsgebloemde zomerjurk over het hoofd, die vloeit langs de geheven armen heelemaal neer, een burgervrouw, een vrouw uit het volk, en even later, als ik nu goed kijk, zie ik een zonneflikkering in de bezige breinaalden, zij breit door tot het laatste oogenblik voor hun heengaan. Want nu warmt de zon die bloote kindertjes en straks moet iets van wol het doen, dat moeder heeft gemaakt.
De kreek en een kleine inham voorbij zien we plotseling de kust heel ver wijken, breed is het water hier, een meer, een kleine zee. Wij hooren veraf, maar over het water tot onze boot doordringend, lachen en kreten en roepen. Ginds is een groene zoom langs het water, daarlangs zitten menschen, in 't water zelf dobberen de kopjes van beiderlei kunne, het is duidelijk, de overheid grijpt hier niet krachtig in, in die gemengd zwemmerij zonder schutting. Maar nu is heel de hemel en nu is heel het water weer vol van zon, weg zijn de schuimkoppen, murmelend kabbelt het water, wij zetten vaart in de boot en daar komen we zoowaar aan een steile landtong, een heuvel, neen, een kaap, rechtstandig rijst de bergwand en heel
| |
| |
boven is een heining naar den waterkant en daar bewegen zich geelgesnavelde witte ganzen en die glanzen in de zon. Uit een gebleekt houten huisje op die hoogte komt een meisje in een lichtkleurige jurk naar buiten stormen, recht naar de ganzen toe, die wegstuiven allemaal in een andere richting dan waarin zij kijken. Het meisje heft de beide armen omhoog, zij roept iets, lacht luid, slaakt een kreet van voorgewenden schrik als de deur opengaat en een jonge man, die eruit ziet als een tennisspeler, op haar afkomt. Het wordt tusschen het wegstuiven der veeren van de luide ganzen een achtervolging, een stoeipartij. De jongen tilt het meisje omhoog. Zij zijn vlak bij de heining. Hij tilt het meisje boven de heining uit, lieve hemel, als hij haar eroverheen nu eens naar beneden wil gooien! Ik weet niet, of die twee daar boven uit hebben zitten kijken wat er over het water komt, om dan deze onschuldige voorstelling te geven, ach, maar het kan ook bruisende levenslust zijn, deze Paul en Virginie hebben daar het hutje hunner idylle. Wij kiezen weer het ruime sop, wij spelen een spelletje, hoeveel riemslagen wij moeten maken en hoe lang het duurt voor we ginds zijn, waar de kust zoo rotsachtig is. Kijk, als de voorsteven het leigesteente schuurt hooren we dat zwalpend spoelen der kabbeling, het
| |
| |
water danst, bloot is het natte leigesteente en het volgend oogenblik is het weer overspoeld in dien zacht klokkenden, eeuwigen maatgang van het water. Het water schuurt het leigesteente af, zeer zeker, de kleine jongen verdiept zich daarin. Hij wroet en wringt in den rotswand, hij krijgt een stuk nat gesteente los en plonst het in het water, nog een stuk, nog een kokkerd en een paar groote brokken, het water heeft nu al dieper groeven en holen, waartoe het zwart in den donkeren rotswand doordringt. De jongen vraagt: - Zou ik nou met mijn handen in een paar minuten het werk gedaan hebben waar het water anders eeuwen over zou hebben gedaan?
Maar we leggen de boot vast en klimmen met handen en voeten omhoog, - zoo bestijgen wij deze onherbergzame kust. Er zijn groote, gladde stukken lei, gestreept en geschuurd als van het eeuwigdurend neerstroomen van regens, ze liggen grillig, ze vormen hier en daar kleine ravijnen, - opgepast! Maar boven is een humuslaag, hier ziet het er nog al erg huiselijk uit, struikgewas, berkjes en eiken, kreupelhout, lommerrijke plekjes van een aangelegde wildernis. Er zijn boomen, die hun wortels tot in de leisteen toe hebben, waarvan we in de bloote stukken der rotswanden laag op laag zien zitten. We dwalen het kreupelhout
| |
| |
in, we hooren een mijmerend gemurmel; een lintsmal grillig beekje stroomt hierheen en murmelt daarheen en schiet met watervalletjes - stroompjes als van regenwater in een straatrooster! - omlaag. Maar vlug en zeker als een klimgeit is de jongen dan hier, dan daar en klautert langs de rotswanden, om de bronnen op te sporen. Hij vindt andere, draaddunne stroompjes, en hooger, tusschen mossen en rottende blaren en varens en een stapeling van steenen, vindt hij de sijpelende borreling van een wel: daar heeft hij den geheimzinnigen oorsprong ontdekt dier liefelijke bergbeekjes, en natuurlijk storten die zich langs den hellenden rotswand onmiddellijk in het meer. Wij dolen rond, de dryaden lachen en de vogels fluiten. Maar op een open plek aan den rand van de rots, beneden ons, zien we, een klein geel streepje op het water tegen de rots aan en op een ander punt dan wij dachten, de gele wachtende wherry en we klauteren omlaag.
Daar spelevaren we weer, het water is een onrustige, zilveren blikkering, het zuigt onder de kiel als de boot vaart krijgt en steeds hooren we dien luiden flatsenden, vroolijken slag tegen het helder hout. Ginds zien we een strand aan de verre kust, er voor staat een palenhuisje in het water, er is een sluis, en op den oever staan wat huizen.
| |
| |
De jongen kleedt zich nu aan in de boot. Nadien roeien wij regelmatig, een twee, de slag in het water, de ijzeren klinkslag en 't janken in de klampen, het zachte bruisend openreven van het water onder het rukken van den voorsteven, het geklop tegen de kiel - ‘leuk, hè vader?’ en anders niet dan stilte in zon en vree.
Ginds nadert een vrouw met een koe den oever en de koe bukt den kop en drinkt aan het strand. Wij roeien het palenhuisje voorbij, een miniatuur-gemaal, een pomp, een sluis, wat is er aan schroefas en tandwiel binnen het doorzichtig latwerk te zien? Maar we roeien in de richting van de overbrugde sluis, waar een beekje ons meer instroomt, en hooren het zachte bruisen bij de kleine sluisdeuren. Dobriden! zeggen we tegen de vrouw met de koe, en ze geeft ons vriendelijk den groet terug. Als ze geen koe bij zich had dan was het Hera toen zij Jasoon ontmoette bij de rivier, nu is het.... ‘Moeder Barberin, hè vader?’ We gaan aan land en trekken de boot op den oever. We loopen over de sluisdeuren langs een verweerd brugje en bukken ons naar de kalme, sijpelende klatering daar beneden, waar water dunnetjes over de keien eener smalle, puinige bedding stroomt. Verderop wordt het beekje wat breeder, daar spelen kinderen en loopen op bloote voeten van steen naar
| |
| |
steen. Wij dalen naar de bedding af en steenen rollen mee. We kunnen van steen naar steen springen en volgen dien geheimzinnigen loop tot we langs den oever opklimmen bij een zingend watervalletje. Het water valt diep genoeg, als er maar eens meer water was, ‘dan zou het hier wel bruisen en koken en kolken, hè vader?’ Maar hier op den oever staan geheimzinnige en sleetsche huizen met open deuren en smalle, droge, stoffige gangen, en door de gordijnlooze ramen kijken we gewitte vertrekken binnen met ingemetselde fornuizen en de ijzeren deurtjes daarvan staan aan en zijn roestig. Wat zouden dat voor huizen zijn? Dat zijn natuurlijk verlaten en onbewoonbaar verklaarde woningen. Verderop ligt een laag gebouw met een kapot dak, dat is een voormalige fabriek, zij is leeggehaald en buiten gebruik, en in die woningen hier hebben eertijds zeker fabrieksarbeiders gewoond. De verbeelding heeft nu gemakkelijk spel, toen kookten op die nu gedoofde steenen fornuizen de moeders het eten voor het gezin, dan zaten de kinderen om de tafel en dan kwam vader, die daar op die fabriek voor hun brood werkte. Maak er maar geen idylle van, - het zou ook niet lukken. ‘Dat zijn geen gezellige huizen, hè vader?’ Nee, dat zijn geen gezellige huizen, ze zijn nu natuurlijk heelemaal uitge- | |
| |
woond en leeg en triest, maar toen ze dat niet waren, waren het ook geen gezellige huizen, dat waren ze geen van alle, de troostelooze huizen rond de fabrieken. ‘Nu bouwen ze veel betere huizen, hè?’ Ze bouwen veel betere huizen, maar met die dingen is lang nog niet alles in 't reine, dat zul je zien en ondervinden en leeren. We hebben evenwel zooveel vroolijk leven gezien overal langs 't water, de opgewekte levendigheid ginds langs het strand, waar moeders zaten bij kinderwagens en breiden, en de jeugd, de luide jeugd tierde en een en al spel was in zon en water en zomer! We zijn doorgeloopen en doorzwerven nu een andere rij
huisjes, waarvan wij veronderstellen dat zij zijn afgebrand. Ze hebben geen daken meer, de wanden zijn roeterig en berookt, en er ligt puin, ja, in zulk een afgelegen oord kan ook gebombardeerd zijn in den oorlog. We keeren terug naar de sluis en daar klatert en murmelt het, dan steken we een stoffigen weg over en we komen aan een winkeltje met een toograam, zoo'n echt aartsvaderlijk gezellig dorpswinkeltje als uit het dorp van mijn jeugd, een zomerwarme gevel, afgebladderde émailplaten voor reclames, wasch- en poetsmiddelen en margarine, en dunnetjes en sober liggen op glazen schaaltjes zongedroogde zuurtjes en zongedroogde, kromgetrokken gebak- | |
| |
jes, en er staat een trommel met die diagonaal geruite, vliesdunne wafelblaadjes: ‘hier hebben ze ijs, vader!’ Weet je wat ijs in het Tsjechisch is? En of: zmrzlina. ‘Lieve jongen, hoe spreek je zoo'n klinkerarm woord met zoo'n openingsstoet van medeklinkers uit?’ Met vijf kronen gaat hij binnen, - daar rinkelt de roestige bel van het dorpswinkeltje uit mijn jeugd. Door het raam zie ik hem staan, zijn kieltje losjes om den rug en achter de toonbank komt de vragende vrouw met een voorschoot voor. Ik zie den jongen en de vrouw beurtelings iets zeggen, het gesprek is zoo kort als maar kan, hup, daar is de jongen weer buiten.
- ‘Nè zmrzlina’, geen ijs!
Kom, geen zorg daarover. We wandelen verder en komen aan een helder brinkje, een paar boomen, gele, stille landelijke huizen, en om een hoek een troepje ganzen, en hoor ik een hamer in een smidse? Kijk eens daar, groen omhaagd een kerkje, een kapelletje, neen, zoo'n klein kerkje hebben we nog nooit gezien, 't is een miniatuurtje: drie uiterst kleine smalle spitsboogvensters in 't koor, een spitsboogvenstertje in elk der lange wanden. 't Is niets, je springt eroverheen, 't is een kerkje om in je zak te steken, maar in de glanzen der koorraampjes weerspiegelt het zomerloover van boomen en straks vallen langs die venstertjes
| |
| |
de klamme, gele blaren van den herfst, die de ruiten beregent. We openen het scheef in de heg hangend houten hekje, de bruingeverfde kerkdeur is gesloten, aan de binnenzijde van de heg kruipen we de muren langs tot aan wat wij het koor noemen. De spitsboograampjes hebben roodgekleurd glas met een paar bloote, witte ruitjes, daardoorheen kunnen wij naar binnen kijken. Een minuscuul barokaltaartje met een gesloten misboek, twee zilveren kandelaars met ingebrande kaarsen, zilveromlijste canonborden, een altaarschel op de aantrede, - klein, klein, en alles met dien toon van verinniging, dat waas van weemoed in het wakker roepen der herinneringen aan een ver jeugdverleden van dorpskoorknaap bij een landelijk pastoor.... We doordringen het geheim van dit kerkje niet. Is het voor geloovigen, voor parochianen? Maar er kunnen er geen zeven in of ze zitten den pastoor aan het altaar in den weg. De boomen hier, die boven onze hoofden ruischen, hebben daar binnen over de bankjes hun beweeglijke schaduw. ‘Gezellig, hè vader?’ Je moest eens weten, hóé gezellig ik het vind, hoe ik mijn jeugd ruik en proef, wierook en miswijn, hoe ik den kindertijd van alle seizoenen indrink. Paschen en lente en avondkoele, blauwe schemeringen van dat voorjaar, als de deuren der dorpskerk open- | |
| |
stonden na 't lof en ik in de kerk die uiterst gevoelige, zachte echo's hoorde van kinderen op het kerkplein aan het laatste spel voor het naar huis toe gaan.
Wij gaan het hekje weer uit en zwerven weer verder. Aan een zongestoofd pleintje op een hoek ligt een lang, groot gebouw met een officieel wapen boven de ingangsdeur. Een postkantoor? Welneen, dat is altijd te herkennen aan de brievenbus en aan het internationale woord, dat in het Tsjechisch posta is. Dit is vast een gebouw voor belastingen, het ziet er zoo invoerrechten-en-accijnzenachtig uit. Binnen aan tafeltjes werkende ambtenaren - die zijn overal dezelfde. Maar mijn jonge man, we gaan weer naar ons haventje en aan boord!
Als we op de hoogte van den straatweg voor het breeje, glinsterende water staan zien we daar beneden aan een zoompje groenen oever de gele wherry liggen, en ze danst en schommelt zoetjes: zoo herkennen explorateurs, die landinwaarts waren, hun schip aan de kust. We dalen af. Vrouw Barberin zwerft hier nog altijd met haar koe als we in de boot klimmen en die losmaken en wegroeien van den oever. Maar we blijven onder de kust en varen langs hellende landouwen, ze zijn dor en zongeschroeid. Boven een berg ginds piept
| |
| |
een schoorsteen uit: een aan den anderen kant weggedoken huisje. Als we verder spelevaren zien we het huisje liggen, maar 't is een loods, een werkplaats, daar zingen cirkelzagen, er zijn mannen aan het werk, en wij, wij werken niet, de jongen heeft zijn studie onderbroken en ik schrijf niet: we geven ons over aan zon en aan water en aan lucht en aan aarde, aan de elementen. En kijk eens daar: een boomgaard, de tuin der Hesperiden! ‘Gaan we hier aan wal?’ Natuurlijk gaan we hier aan wal. De avondnimfen laten zich in het daglicht niet zien, de draak is een geit, en de appelen zijn niet van goud, het zijn gewone appelen en ze hangen aan lage bereikbare takken, maar ze zijn niet lekker, o neen, ze zijn niet het Betuwsche en Westlandsche fruit, en de kriekzure pruimen zijn ook zoo lekker niet, maar ze zijn frisch voor den dorst. Het oponthoud is van korten duur. In de boot, en weer verder gevaren. Een inham in, hooge rotsachtige kusten, en donker is het water. We varen onder overhangend loover, we leggen aan en klimmen tusschen boomen de steile helling op. Elk losrakend steentje valt met tuimelende vaart achter ons aan de diepte in. Boven zijn we in een woud, neen, 't is maar een park met klimmende en dalende kronkelpaden, hoog en oud zijn de forsche eiken, de iepen, de
| |
| |
ontzaglijke beuken, en overal is het gewar van hakhout. Wat een diepte als je nu naar beneden kijkt en wat een afstand voor den door den jongen weggeschijverden steen, waarvan ge den plons in 't water eerst na oogenblikken hoort. Dan stuiten we op een muur met een bres, het is een vervallen muur, en het is ‘een eeuwenoude muur’, zegt de jongen, en de bres, dat is een proef van den tand des tijds, die aan dezen muur heeft geknaagd. Maar door die bres gekropen zien wij een vallei, leege akkers, dorre weien die nauwelijks nog een tintje groen hebben in de heete schroeiing van dezen drogen, verzengenden zomer, - glooiingen en heuvelen, een golvend vergezicht. En vóór ons, grijs uitgebleekt door regen en zon, ligt een koeienrif, geel en verweerd zijn de tanden die losjes liggen in de grauwe, kale kaak. Het rif van een van Jasoon's stieren op Kolchis, - de jongen staat er wijdbeens bij en heeft de vraag aan zichzelf en hij vindt het prettig, dat hij haar niet beantwoorden kan: Wat is er met die koe gebeurd? Had ze miltvuur en werd ze door den boer verbrand? Heeft de bliksem haar getroffen en gedood? Had ze een kalfje, gaf ze melk, is ze verzorgd geweest, is ze hier ergens in de buurt op een stal geboren of deze heuvelen binnengeleid door den boer, die haar ergens op een markt kocht? Was ze een zui- | |
| |
nig en kostbaar bezit, een blijdschap, (zooals de koe in den stal van moeder Barberin)? Ja, wat was er met die koe, die graasde in de weien en hun landelijke, boersche vree, de glooiingen, waarover de zon opging en onderging en op wier rif dezelfde, neerdalende zon nu schijnt. - Zwerven gaan we weer. Boven ons vliegen vogels. Boven ons donkert weer het woud. En eindelijk gaan we met de boot terug.
Stiller wordt met den avond het water, alsof het avondmoe is, en rooder wordt de zon op al die zondronken, wijnroode boomen boven en voor ons. Diep beneden ons welft de hemel, waarover de doorschijnende, glasklare vloer van het water ligt, dien de riemen beroeren en dien de voorsteven tot een murmelend gespoel openreeft, recht naar de reeds schaduwdonkere thuishaven toe. ‘Daar valt reeds de avond. De zon daalt. Heen is mijn geluk’. Aldus sprak Zarathustra. Niet voor ons, o neen. - Orpheus, zing je danklied!
|
|