| |
| |
| |
IV
Het slot Dobris
Dit in onmetelijke parken en tuinen gelegen, rose slot Dobris met zijn langgerekte vleugels onder het zomerblauw van den Boheemschen hemel heeft iets van een sprookje. Niet natuurlijk dat slot zonder meer: steenrijke lieden hebben zooiets kunnen bouwen, en het is het geld niet, dat sprookjes verwezenlijkt. Maar als lustverblijf voor de Tsjechische schrijvers is het een sprookje: wie blies op den gouden hoorn, en toen was er dit slot voor hen, die naar een oude opvatting slechts luchtkasteelen plegen te bouwen? Twee paarden, daar gestald, en ik noem het eene nu maar Jan en het andere Jozef, reden ook mij in een prinselijk brikje de weidsche slotpoort binnen. En een zaal met een kristallen luchter en een zwaar tapijt en een behang, beschilderd met jachttafereelen en pastorales, bood mij een grafelijk bed, waarin de slaap komt bij het wiegelied eener ruischende fontein daar buiten....
Het slot ligt op een niet grooten afstand van Praag, en men komt er, van Praag uit, langs een mooien weg door een heuvelachtig landschap met vele kleine buitens. De Tsjechische schrijvers houden ervan, hun gasten er dadelijk te ontvan- | |
| |
gen in een der pralerige kasteelzalen met parketvloer en rijk plafond en hooge spiegels en portretschilderingen in lijsten met zware krullen van goud en met gigantische vazen en kristallen kronen. Vleugeldeur na vleugeldeur gaat voor u open, opdat ge nog allemaal net zulke zalen doordwalen zult met den drukken pronk van den Franschen rococosmaak. En ge eindigt in een moderne bibliotheek, waarvan de boekenplanken, meest met restanten van de oude kasteelbibliotheek, niet zoo rijk voorzien zijn, maar waar uw voeten wegzinken in een mollig kleed, een zware hertenleeren bank en clubs de behaaglijke zitjes vormen voor de koffie met cognac na de lunch, en een gepolitoerd reusachtig schrijfbureau u zijn heerlijke vlakte tegenstrekt en een markiezenstoel u noodigt tot nederzitten en een fraaie, hooge staande lamp slechts wacht op uw druk op het knipje aan het snoer, om haar matgulden licht te laten schijnen over het blank papier, waarop ge uw werk zult beginnen....
Het slot is twee eeuwen geleden gebouwd in den Franschen rococostijl naar het model van het paleis te Versailles. Het ligt achter een langgerekt poortgebouw en is daarvan door een binnenplein gescheiden, dat aan een zijde door een afzonderlijken vleugel, die poortgebouw en slot verbindt,
| |
| |
is afgesloten. Zoo krijgt men den indruk van een carré. Het eigenlijke slot heeft niet den fraaisten gevel aan de zijde van het binnenplein, maar aan de andere zijde, die de zuidzijde is en uitziet op de uitgestrekte tuinen. Het bestaat uit een middengebouw voor de entrée met ruime hall en met een renaissancefries en een smal balkon, afgesloten door een sierlijk hek van filigraansmeedwerk, waarop deuren uitkomen met lichtgroen geschilderde jaloezieën, - en twee gerekte vleugels, die met het middengedeelte een symmetrisch geheel vormen van ramenrijen onder en ramenrijen der verdieping en een leien dak met rococokapelletjes en aan de uiteinden een ronde fries en een kleine colonnade. De geheele gevel is zachtrose geschilderd, waarmee het wit van de kleingeruite ramen en het lichte groen van de balkondeuren onder de middenfries aardig contrasteeren. De ramen van de benedenverdieping zijn door een weelderigen klimopgroei omrankt. Daarvoor ligt de Fransche tuin met bloemperken en arabesken van lage, stijfgesnoeide palm, met groote zandsteenen tuinbeelden op sokkels, een bassin met een fontein, en daarachter hoog gelegen terrassen en trappen naar een waterpartij met een barokke architectuur en beelden van paarden en leeuwen en Neptunus en najaden en tritons. En daarachter wordt de
| |
| |
blik opgevangen door de daartoe in bruin en blauw tot pronkfaçade geschilderden, blinden gevel van het gebouw der kweekkassen.
In de tweede helft van de achttiende eeuw hebben twee katholieke kolonels, condottieri in het leger van Ferdinand II van Habsburg, de een een Colleredo, de ander een Mansfeld, het slot doen bouwen door den Franschen architect de Corte. Het is eigendom van de familie Colleredo Mansfeld gebleven, tot de laatste bewoner, een graaf van Mansfeld, in een schrijven aan de Duitsche nationaalsocialistische regeering zich als rijksduitscher ‘meldde’ met de toevoeging, dat hij geen druppel Tsjechisch bloed in de aderen had en dat hij altijd tegen Benesj was gekant geweest. Dit kostte hem, na den oorlog zijn slot en zijn bezitting. Maar ook toen, toen hij er zich mee bij de Duitschers wilde veilig stellen, voorkwam dit voor hem niet, dat zij zijn slot vorderden: na Heydrich's dood betrok diens opvolger, Kurt Daluege, het kasteel, die als bewoner ervan in 1943 opgevolgd werd door Reichsminister Frick. Na de Duitsche ineenstorting is op grond van het decreet van president Benesj ter onteigening van de bezittingen van hen, die zich voor de Duitsche staatsonderhoorigheid hadden gemeld, het slot geconfisqueerd en staats-eigendom geworden. De
| |
| |
staat heeft het toen den minister-president aangeboden. Deze echter heeft het aangeboden verblijf geweigerd, waarop het kasteel bij regeeringsbesluit ter beschikking van de Tsjechische schrijvers is gesteld. De uitgestrekte bosschen bij het slot zijn een ten deele voor het publiek toegankelijk gesteld nationaal park geworden.
In het slot wordt men nog op allerlei wijze aan de vroegere eigenaars herinnerd. Hun wapen staat nog boven de fries in het poortgebouw, hun bibliotheek met het Colleredo Mansfeldsche ex-libris is er nog, zij bevat eenige zeer fraaie heraldische uitgaven, lexica e.d., en een groote hoeveelheid Duitsche amusementslectuur. (Ik vond er ook eenige in het Duitsch vertaalde romans van Louis Couperus.) In de zalen hangen de portretschilderingen van ik weet niet hoeveel Colleredo Mansfelds, alle vloermatten in de hallen tot de statige trappen hebben een ingevlochten C. en M., en de handdoeken in de badkamers en de lakens en sloopen in de slaapkamers zijn met een roode C. en M. geteekend.
Daar hebben nu in dien democratischen staat, waarin na den oorlog Masaryk's jonge republiek hersteld is, de Tsjechische schrijvers een verblijf te midden van de archaïsche praal en pronk van de overleefde hooge bourgeoisie. Een haar ont- | |
| |
vreemd, onteigend huis, - ontvreemd op hoe goede gronden dan ook. Alle bezit is broos en bebetrekkelijk en als men, met deze vluchtige gegevens over het jongste lotgeval van dit kasteel is ingelicht, is het niet onaardig de twijfelachtigheid der bezitsrechten na te gaan van de hier onttroonde bourgeoisie. De uitgestrekte bezitting, waarop het slot gebouwd is, is door Ferdinand II van Habsburg mildelijk geschonken aan zijn beide condottieri, de twee kolonels, omdat zij in dienst van de katholieke Habsburgsche dynastie vochten in den strijd tegen den protestantschen Tsjechischen staat ten einde, nadat de Habsburgers de overwinning behaald hadden, het land te katholiseeren en te germaniseeren. Honderden domeinen werden van den deels ter dood gebrachten, deels gevluchten en deels verbannen adel onteigend en ter beschikking gesteld van meest Duitsche kolonisten, die van heinde en ver gretig toestroomden. Uit dien tijd dateert de milde schenking van Ferdinand van Habsburg aan zijn twee kolonels, die uit de gunsten, waarmee ze door den vorst werden overladen, op deze bezitting, welke ze van hem ten geschenke hadden gekregen, dit slot deden bouwen. De laatste eigenaar, die het door zijn houding weer verspeeld heeft, schijnt overigens deze spatieuze ruimte in zijn eentje te hebben
| |
| |
bewoond en maar een of twee vertrekken in gebruik te hebben gehad. Nu, dank zij de voor de Tsjechische schrijvers zoo vriendelijke geste van den staat, beantwoordt het slot aan een heel wat omvangrijker en ook beter doel, een doel van de gemeenschap.
De materieele en sociale positie van den Tsjechoslowaakschen schrijver was tot voor korten tijd niet zoo gunstig. In zijn levensverhaal, dat hij aan Karel Capek heeft gedaan, zinspeelt Masaryk erop, - en hij heeft er oog voor, deze zeldzaam fijne staatsman en geleerde, die zulk een opvallende belangstelling had voor de literatuur. De Tsjechische literatuur heeft een klein taalgebied, zij heeft geen wereldniveau, - zoo min als de onze. In de vreemde literaturen vind ik meer denkbeelden, grootere schoonheid en volmaakter vormen, zegt Masaryk, en wij herkennen zijn opmerking als niet minder geldend ten aanzien van de Nederlandsche letterkunde in verhouding tot de vreemde en groote literaturen; en niet minder merkwaardig voor ons, om er kennis van te nemen, is het feit, dat Masaryk in dit verband van een Tsjechische verenging spreekt. Hij spreekt evenwel bitter ook van de algemeene armoede: de Tsjechoslowaaksche schrijver kon niet in zijn levensonderhoud voorzien. De zelfstandigheid,
| |
| |
de republiek zouden het geestesleven vrijer maken, en dit zal de literatuur ten goede komen, - en het komt haar reeds ten goede, meent Masaryk vriendelijk, wat men uit de belangstelling van het buitenland voor haar en voor de Tsjechoslowaaksche kunst in het algemeen kan afleiden.
De positie van den Tsjechoslowaakschen schrijver in de vernieuwde democratische republiek is aanmerkelijk verbeterd, zeer zeker tengevolge van het in de regeering steun vindende syndicaat van Tsjechoslowaaksche schrijvers, dat minimum-contracten met hoogere royalties bedong van de al te willekeurige uitgevers en met goed succes zich met oplage-contrôle bemoeide. De Tsjechoslowaaksche honoraria zijn niet hooger dan in Nederland, integendeel, zij blijven achter bij de royalties, die gebruik zijn bij de bonafide Nederlandsche uitgevers, - dat voorbehoud bonafide moet ik wel maken, ook wat de eerlijkheid betreft, die oplage-contrôle in ons land overbodig maakt. Maar in den nieuwen Tsjechoslowaakschen staat heeft de regeering zeer zeker een heel wat grooter belangstelling voor de cultureele uitingen, en voor een nationale literatuur in het bijzonder, dan bij ons. Men ondervindt er dat ook, als men er als buitenlandsch schrijver te gast is, ik voor mij ben er zeer getroffen geweest door de voorkomendheden en
| |
| |
attenties van de zijde van het ministerie van voorlichting. Men verkleine dit vooral niet tot propagandistische bedoelingen. Want voorkomendheid en wellevendheid jegens den vreemdeling, die stijl in de immer hartelijke Tsjechoslowaaksche gastvrijheid, hebben een te diepen zin, dan dat er voldoende recht aan wordt gedaan door dat begrip propaganda, een in den laatsten tijd in Europa zoo verpolitiekt en beduimeld begrip.
Tengevolge van een regeeringsbesluit behoeven de Tsjechoslowaaksche schrijvers slechts over de helft van hun inkomen belasting te betalen, een maatregel, die den literator vrijer adem geeft, en een maatregel van interesse, waarvan wij allen weten, dat hij bij de constellatie van de politiek en haar regeering bij ons ondenkbaar is. Zooals bij ons ook ondenkbaar is een geste gelijk deze van de Tsjechoslowaaksche regeering, om den schrijvers zulk een mooi slot te geven. Ook de Slowaaksche schrijvers hebben een soortgelijk verblijf, dat, zij het kleiner en vooral ook minder pompeus, bijzonder liefelijk gelegen moet zijn, - maar ik ben er niet geweest. De Slowaaksche schrijvers kunnen evenwel ook te gast zijn op het kasteel Dobris.
Inderdaad moeten de schrijvers een kleine vergoeding voor hun verblijf op het kasteel betalen, - deze vergoeding is evenwel slechts een fractie
| |
| |
van de algemeen geldende verblijfkosten in pensions en hotels. En het is gemakkelijk te berekenen, dat de staat voor het onderhoud van dit slot en voor dat van de tuinen en parken en voor den staf van personeel elk jaar de staatsbegrooting met een flink bedrag belast.
De Nederlandsche schrijver, die op het kasteel Dobris te gast is, krijgt het gevoel van een waar geworden sprookje, waarmee.... de Nederlandsche politieke en sociale werkelijkheid spot. De Nederlandsche politici, staatslieden en regeerders hebben nooit de ware, spontane en oprechte belangstelling voor literatuur, - ten schade van de literatuur en ten schade ook van de politici, de staatslieden en regeerders. Zij zijn er vreemdelingen voor, tenzij de literatuur het divertissement is voor sommige hunner vrije uren, en dan wijzen enquêtes, die hiernaar wel eens zijn ingesteld, nog dikwijls een zonderlinge waardeering uit en voorkeuren voor amusementsliteratuur. Zelden of nooit ontmoet men een verrassende interesse, die op liefde en kennis berust. De regeeringsbelangstelling is altijd een quasi-belangstelling, of het is een welwillende concessie, of het is die snobistische belangstelling, die tegemoetkomt aan een blijkbaar gangbare opvatting, welke aan een eigentijdsche nationale letterkunde eenige belangrijkheid toekent.
| |
| |
Ik geloof, dat dit in den staat der Tsjechoslowaaksche republiek heel anders is en dat de republiek inderdaad dat democratische aspect heeft, dat er met haar inauguratie door Masaryk is ingekomen, wiens conceptie van de democratie zoo wijsgeerig, en zoo realistisch en zoo door en door gezond is. Ook hier geldt Masaryk's eigen woord: ‘De methode moet zakelijk zijn, verstandig en realistisch, maar het doel, het gansche, de conceptie, dat is een eeuwig gedicht, - het is Goethe's “exacte Phantasie”.’ Uit zulk een formuleering proeft men den literator reeds, die Masaryk was. Hij kende verschillende Europeesche literaturen door en door, waaronder de Fransche en de Engelsche en ook de Amerikaansche, en ook die van zijn eigen land, - in de kennis van die literaturen zag hij een verveelvoudiging van zijn leven. Doctor en hoogleeraar in de wijsbegeerte, politicus en staatsman van die grootte, die tot de uitzonderingen behoort, erkende hij, van de schrijvers en dichters meer geleerd te hebben dan van de wijsgeeren: ‘Dichters en kunstenaars denken over het leven en zijn vraagstukken niet minder na dan de philosophen, en ze doen het concreter. Hem die lezen kan schenken zij onmetelijk veel kennis en wie de ziel en den geest van vreemde volken wil kennen, hem opent de literatuur den zekersten
| |
| |
weg.’ Steeds komt hij er op terug. In den oorlog van 1914-1918 in Londen en Parijs als revolutionnair tegen Oostenrijk bezig met de vorming van de Tsjechoslowaaksche republiek - die hij verwezenlijken zou - moet hij tegenstanders kennen en heeft hij medewerkers noodig, boodschappers en koeriers, en benut in het leeren kennen van zijn tegenstanders en in de keuze van zijn medewerkers de psychologie: ‘niet de academische psychologie’, zegt hij, ‘maar die van het leven, van de romans’. Als grijsaard van in de tachtig bekent hij: ‘Zeventig jaar lang lees ik dag na dag romans, - nu moet ik wel eens een dag uit laten vallen, om mijn oogen rust te geven. Ik leef in de poëzie, ik hield het zonder haar niet uit, zij bevat onmetelijk veel ervaring en kennis van de menschenziel.’
Deze toekenning van de hooge plaats aan de literatuur in het geestesleven van den democratischen staat is als zijn kenmerk overgeërfd in het huidig politiek bestel van de Tsjechoslowaaksche republiek. Ik zie in het verblijf der schrijvers op dit mooie slot en hun zwerftochten door de bosschen dezer parken een romantische daad van den staat: exacte phantasie! Ik ben er eenige weken als gast met de mijnen gelukkig geweest in het gezelschap van die Tsjechische schrijvers, die men
| |
| |
na twee dagen geen collega's meer noemt, maar vrienden. Ik ben er niet ongevoelig geweest voor den humor van dit archaïsme, dat men, als hedendaagsch schrijver, slaapt in het baronnenbed, waar de gast sluimerde van den grafelijken gastheer. Men beweegt er zich sans façon langs de breed- en dikbelooperde staatsietrappen: in shirt met opgestroopte mouwen. Door de lange gangen spelen de kinderen, het meisje duwt haar poppenwagen en moedert op een stoeltje in een hoekje. Er zijn moderne badkamers in het slot, heldere met glanzende blanke tegels en andere, heelemaal van witgeaderd, zwart marmer, wand en vloeren en ingebouwd bad en waschtafels, bidet en douche en W.C. en allemaal verchroomde kranen en verchroomde, verfijnde ustensilia, ja, dat is natuurlijk van dien Daluegue, dien Calligula, en daar heeft wel menig plantureus Gretchen blank gesparteld in het warme, blauwe water, als de Duitschers hun liefje hadden. Maar nu doet het goed er de kousjes en de zandgrauwe schoentjes en de gekreukte broekjes en kieltjes verspreid te zien liggen van de kleinen, die moeder hier in bad doet en die in dat rijke bad met hun ingezeepte krullekop zoo Godgezegend lief zitten onder moeders boenende handen. Daar is een keuken met een ultra-moderne keukeninrichting, dat is natuurlijk ook weer van
| |
| |
dien Daluegue geweest, het ontbrak den Duitschers aan niets bij den algemeenen nood, dien ze met hun luxe hielpen vergrooten. Nu staan daar de gemoedelijke kok en zijn vrouw voor de fornuizen en bereiden het eenvoudige goede maal voor dat groote, blijde gezin. En de Duitschers hebben er ook een eetzaal gemaakt, een beetje Beiersch en van Zuid-Duitsche Gemütlichkeit, met zelfs een groote, groene faience-kachel erin. En daar zitten ze de schrijvers. Daar zit dr. Frantisek Langer - hier kennen wij zijn tooneelstuk Peripherie onder regie van Defresne met Albert van Dalsum in de hoofdrol - een gezicht, dat die mengeling heeft van nobele goedigheid en scherpe intelligentie, en zijn charmante, bereisde en belezen vrouw is bij hem. Daar zit, rond en gezond en hartveroverend, Jan Drda, schrijver o.a. van een in Tsjechië zeer populairen roman, waarvan de titel, vertaald, ongeveer beteekent: Stadje op een handvlakte. - Jan Drda heeft dat gebrilde uiterlijk van gladde en glanzende jonkheid, hij lijkt, van gezicht, op Chesterton in zijn jeugd en hij heeft een stevig en realistisch optimisme, waarvan het inpalmende aan de Chestertonsche innemendheid doet denken. Zijn vrouw zit met de kinderen, waarvan het oudste, naar vaders aard, een stevig figuurtje, van een lenteprille, roomfrissche kin- | |
| |
derlijkheid is, getemperd door de bedaardheid van haar kleine-meisjes-ernst, waarmee zij leest in een sprookjesboek van een kasteel van het geluk. Daar zijn Jiri Pober, die een aan politiek en cultuur gewijd weekblad leidt, en zijn Engelsche vrouw, en hun kleinen man, met Michaels strijdvaardigen naam. En dr. Saudek, Tsjechoslowakije's beste Shakespeare-vertaler, een man van felle spanningen en groote eruditie, die met een sneltrein-vaart in vier talen, Tsjechisch, Fransch, Duitsch en Engelsch tegelijk discussieert en die mij verrast met zijn interesse voor onze Geuzenliederen en met zijn fijne distinctie voor Vondels barok en Hooft's renaissancisme. En
vele andere. Daar komen ook buitenlandsche gasten, die een korter of langer tijd blijven, en hoe dikwijls is zoo gauw de vriendschap gesloten, dat een vertrek een weemoedig afscheid wordt. Ik ontmoette er ook den schrijver Michael Sadoveanu, een reeds grijzen, bejaarden heer, een der vier voorzitters van den Roemeenschen senaat, auteur van een omvangrijk belletristisch oeuvre en die heel veel van zijn land vertelde en vooral van de schoonheid van de romantische Roemeensche natuur van bergen en wouden en stroomen, waarvan ik de beschrijving vond in een zijner boeken, dat ik in het Duitsch las: Nächte um Joannis. Tegelijk met
| |
| |
hem was er ook een Palestijnsch auteur, die Hebreeuwsch schrijft, en een Amerikaansche journaliste. Dit centrum voor de Tsjechische letterkunde, gelegen nabij een stad en in een land, die een middelpunt van het oude Europa vormen, is gelijktijdig een trefpunt voor internationale ontmoetingen van schrijvers uit ver vaneen liggende landen in oost en west. Regelmatig zijn hier buitenlandsche schrijvers te gast, o.a. bezochten Jules Romain, Salacrou en Priestly het kasteel en werd de laatste dagen dat ik er was de komst van John Steinbeck aangekondigd. De gesprekken leven, daverend soms, en de liederen ook, - op Koninginnedag heeft er zoowaar het Wilhelmus geklonken, gevolgd door het Tsjechische en Slowaaksche volkslied. Waar schrijvers bijeen zijn, die wonderlijke werkmannen met de lange rustpauzes als ze, met opgestroopte mouwen en de armen over elkaar zitten, daar wordt geredeneerd, daar worden concreet de vraagstukken van kunst en leven behandeld, daar divergeert men in beschouwingen met tref- en snijpunten, daar ziet de geest te helderder facetten naarmate men den tabaksrook kan snijden en het glas vaker geledigd is, (ook de Tsjechische schrijvers zijn geen abstinenten!). Het spraak-verschil is geen rem, er zijn talen genoeg bij de hand voor de juiste aequivalenten, het begrip
| |
| |
leeft, en allen zijn tijdig en snel elkaars tolk. Het leven zit stikvol problemen, de kunst ook, en stikvol orthodoxie en stikvol hartstocht, waarmee men die aanhangt, maar de spanningen lossen zich op in de twee heerlijke elementen van deze verrukkelijke oase: de kinderen en het spel. Geen sterker en blijder ernst dan die van de homo ludens, en tusschen kinderen en volwassenen zijn er dan geen grenzen en geen onderscheiden meer. In de biljartzaal, aan het onmetelijke Engelsche biljart met de zevenentwintig ballen, meet de hoogleeraar, schrijver van tien wetenschappelijke boeken, zijn krachten met den broekeman van de tweede gym. Hij deelt hartstocht en eerzucht met het kind en als aan het eind het wisselend kansenspel de spanning brengt wie winnen zal - en welke natie - dan heeft die spanning haar explosies in vreugde- en schrikkreten bij de dichte haag supporters, waarvan er op dat oogenblik niet een meer op een stoel zit, want alles is tot een gesloten haag rond het biljart genaderd. In het spel.... omnes uni sunt. Van het balspel buiten weergalmt eenstemmig de hemel, en dit geluid lijkt een zingen daar in den tuin, waar de grooten met de kinderen spelen. En stil en voornaam maar gepassionneerd is de wedstrijd van de schutters met boog en pijl. De zon ligt warm over den bloemen- | |
| |
tuin, de perken fonkelen van scharlaken kleuren, het water klatert, de vogels fluiten en de kinderen stuwen de hooge kreten van hun spel door de warmte. Rood van inspanning zitten de allerkleinsten bij den zandbak, als Godzelf bezig alsof zij orde uit den chaos moeten scheppen, en ze bakken hun koeken en zichzelf heet en gloeiend in de zon. O, het zweet is een warme dauw op die gezichtjes waarin, tusschen de zandvegen over neus en wangen, de oogen zoo hemel- en waterzuiver zijn en de monden als rijpe kersen zoo rood. Door het park, door de blauwe zomerschemeringen van de looverhal, klein en kleurig onder de boomen, wandelen en praten samen drie meisjes achter drie
poppenwagentjes naast elkaar. En ginds tusschen de stammen blankt in de diepte het water van den uitgestrekten vijver, daar ploegen de knapen hun wherry voort of staan op de spitse voorplecht ijl en gestrekt boven het spiegelbeeld, en knaap en beeld neigen langzaam en duiken snel, van omhoog, van omlaag, naar elkander en ontmoeten elkaar in het brekende, bruisende doorwoelde watervlak. Jan Drda en ik hebben over heel veel dingen andere gedachten - al krijgen we ook andere gedachten over die van elkaar. We deelen die over Brueghel en Van Gogh, wier namen we verschillend uitspreken (de Tsjechen kunnen geen
| |
| |
g zeggen, zoomin als wij raad weten met hun consonantencombinaties). Maar deze oase heeft de goede uren, waarin men ex corde leeft en het levenscomplex aanschouwt met het hart. Wij hebben een eenderen glimlach bij de kleine en heftige zweetertjes van den zandbak, bij de meisjes met de poppenwagentjes naasteen in een rijtje op het pad in het woud, bij de knapen in het water. We zijn, als we ons bukken over zijn buks, het samen er over eens, hoe ze geladen moet worden met de kleine patroon en zelfs kunnen we weinig van meening verschillen hierover, dat de fazanten, waarop hij met een verbeeldingsrijk vertrouwen jaagt, tamelijk veilig zijn voor zijn schot....
Dobris zelf is een stadje, en ik had steeds de neiging het een dorp te noemen. Bewoners van een heel klein stadje hebben altijd, wanneer ge ze met dorpelingen vereenzelvigt, het gevoel, alsof ge hun stedeke, waaraan ze verknocht zijn, onderschat, - het onderscheidende karakter dier stadsrechten, die eenmaal inderdaad als onderscheiding zijn verleend! Dobris heeft overigens iets van dat droomstille van de Tsjechische dorpen, en ook die gele huizen, ongelijke bestrating en weinig regelmatige rooilijn. Maar het moet toch echt een stadje zijn, het heeft drieduizend zielen, het is klein, met een hobbelige markt, waar de autobus- | |
| |
sen staan voor de omgeving en voor Praag, en met een hotelletje, dat 's middags en 's avonds tegen etenstijd de kleine tafels dekt in een wat landelijke gelagkamer, en met winkels en étalages, schoenen en kleeding en heerenhoeden en dameshoedjes, een barbier en een apotheek, en breekwaar, zooals wij, ten rechte, aardewerk noemen, en een bloemenwinkel met levende bloemen en nog mooiere kunstbloemen en immortellenkransen en een smidse, waarvoor de van te lande komende langelattenwagens staan, terwijl de uitgespannen paarden in behandeling zijn bij den baas met het schootsvel. Er is druk verkeer op doorgang naar Praag en dat glijdt door die stilte van het stedeke heen, waaraan zulk een zomerheerlijke zon elken dag maar warmte en opgewektheid gaf. Er zijn kleine meren, de hoofdverkeersweg, geasphalteerd, klimt en daalt en ergens vanuit de hoogte bij een lage borstweringmuur ziet men het spiegelend water heelemaal in de diepte liggen langs hooge oevertaluds van groen en looverboomen, en heel op den achtergrond de blauwe heuvelen van het Boheemsche landschap. De hoofdverkeersweg leidt het doorgaand verkeer langs het plein voor het slot en maakt daartoe een bereidwillige bocht langs de overbrugde gracht voor het poortgebouw. Aan de andere zijde
| |
| |
van het plein, dat bestraat is en waarop wat boomen staan, ligt het katholieke kerkje van Dobris, dat met het slot is verbonden.
Dit kerkje is in een namaakstijl van barok en rococo gebouwd, geel gepleisterde muren met decoratief stucwerk, een dak van kleine, lichtroode pannen, een bescheiden torentje. Van binnen is het wat propperig van niet bijzonder smaakvolle imitatiebarok, met veel leelijke beelden, tierelantijnen, electrische lampjes, devoties. Maar in zijn landelijke, ingetogen kleinheid is het bevallig en stemmig en heeft het dat vrome van sommige foeileelijke kerkjes onzer eigen zuidelijke bedevaartplaatsen. Het tonronde plafond is bont beschilderd, en een dezer schilderingen stelt voor, hoe een grafelijk paar van de Mansfelds, bewoners van het slot, het kerkje aan de katholieken van Dobris schenkt. Graaf en gravin zijn gekroond, ze dragen vorstelijke mantels met hermelijn en op de geheven handen dragen zij het natuurgetrouw afgebeeld kerkje. In het fond van de voorstelling ziet men, eveneens natuurgetrouw afgebeeld, het grafelijk slot in zijn omgeving van tuin en park. Indien het de namen van de schenkers zijn, die in een marmeren gedenkplaat aan een van de wanden zijn gebeiteld, dan is het kerkje, hoezeer het een sleetschen indruk
| |
| |
maakt, niet oud. De tekst is niet in het Tsjechisch, doch in het Duitsch. De graaf is Seine Excellenz der Hochgeborene Herr Hieronymus Graf zu Mansfeld k.u.k. wirklicher geheimrat und Rittmeister in d. R., Minister a. D. geboren 20 Juli 1842, gestorben 29 Juli 1881, en de gravin is Ihre Excellenz die Hochgeborene Frau Aglae Grafin zu Mansfeld, geboren 1840, gestorben 1897. De graaf wordt geëerd met het volgende vers: Wer segnend wirkt bis ihm die Kraft gebricht, und liebend stirbt, ach den vergisst man nicht.
Voor dit kerkje is het Zondagsmorgens dat levendig en gelijktijdig dorpsche ingetogen tafereel, mij vertrouwd uit elk Brabantsch dorp (en dat men ook weer zal terugvinden in den aanvang van Marie Chapdelaine in de beschrijving van den Zondagmorgen van het Fransch-Canadeesche Peribonka): het langdurige klokgelui in de lucht, de kerkgangers in hun Zondagsche kleeren bijeen op het plein, opgewekt en pratend onder elkaar en wachtend op den klokslag, waarop daarbinnen bij het spelen van het orgel en bij kaarslicht de Mis zal aanvangen. De Zondag zit in de morgenlucht en spant zich in haar blauw; loover en schaduw hebben dat morgenversche Zondagskleed. Aangezichten, kleeren en harten van de menschen
| |
| |
glanzen van den blinkenden Zondag. Het is niet enkel die erfenis van den rustdag tusschen de andere dagen, die grauwe werkdagen zijn. Thomas Masaryk, vervuld van zoovele herinneringen aan zijn landelijke, katholieke kindsheid, heeft de bekoring van die Zondagmorgens sterk ondergaan en tot op zijn ouden dag de herinnering eraan als een bezit behouden. Quod semper, quod ubique, quod ab omnibus creditum est, zegt hij ergens Vincent von Lerinum na, ter kenschetsing van dien kindertijd en het strijdlooze en probleemlooze gelooven. ‘Nog zie ik zulk een Zondag in Ceykovice voor mij’, vertelt hij. ‘De gansche gemeente verzamelt zich, bekenden groeten elkander, jongens praten met meisjes, allen zijn uitgedost, de wierook geurt, het orgel speelt, het gansche dorp zingt, allen staan op en knielen tegelijk, de voornaamsten en de geringsten. Aan het altaar voltrekt zich een drama, daar is de preek die men verstaat, en het geheimzinnige Latijn, dat men niet begrijpt. Hoeveel geeft zulk een Zondag den menschen en hoezeer vereenigt hij hen tot een eensgezinde collectiviteit’.
Het kerkje is vol. Floep, daar gaan de electrische kaarsen aan, met één slag, al die gloeilampenomlijstingen van bonte schilderijen. Het orgel speelt. De menschen zingen, Tsjechisch, maar het Pani
| |
| |
Gezu herkent ge in deze slepende, keihard gezongen melodieën met de voor ons gehoor ongewone intervallen. De houding is opvallend vroom, ook die van de kinderen, bij de gezamenlijke gebeden blijft geen stem achter of aarzelt. Aan het voorbereidend gebed, wanneer een enkeling in de Hoogmis te communie gaat, heeft de heele kerk deel, duidelijk en luid wordt meegebeden en een diepe stilte en een bewegingloosheid zijn er bij de drievoudige schel. Dezelfde vrome houding heb ik ook in de kerken van Praag gezien. Men komt er op een willekeurig oogenblik tijdens de Mis de kerk binnen en men gaat er op een willekeurig oogenblik weer uit. Maar den tijd, dien men in de kerk doorbrengt, zit men opvallend eerbiedig en bidt men aandachtig. In Praag, als hier, die duidelijke vurigheid in allerlei devoties: kaarsen en bloemen en vurige gebeden voor de beelden en zijaltaren van de nationale heiligen, voor die van de heiligen tot wie men zich in het bijzonder om toevlucht en hulp wil wenden, voor de beelden van Onze Lieve Vrouw van Goeden Raad en de Onbevlekte Ontvangenis, voor het in een zee van electrisch licht badende altaar van het liefelijke, van goud en edelsteenen fonkelende en stralende Kindje Jezus van Praag in de kerk van Maria Zegepraal. Bij de beelden en op de
| |
| |
kleine altaren van de volksdevotie worden bloemen gelegd. Buiten, bij den ingang tot de voorportalen van de Praagsche kerken, staan dan ook bloemenverkoopsters en hebben het druk, want vele kerkgangers koopen bloemen en leggen ze bij het beeld van den heilige van hun voorkeur neer. Ook hier, in dit kleine volle kerkje, ziet men hetzelfde gebruik.
Voor de preek: floep, daar gaan alle electrische lichten uit, ook de gloeilampen in de schilderijlijsten en zelfs de Godslamp: zij blijkt dus electrisch te zijn, wat al te vermoeden was geweest aan het in de roode lamp te stralend en roerloos punt, wat slechts het heimwee wakker roept naar het bescheiden, beweeglijk lichtje van het pitje op de gewijde olie.
Van de preek versta ik niets dan de namen Gezu en Maria, de namen van Evangelisten, en woorden als svata en zivot, heilig en leven in elkaars verband, met een bezwerenden climax herhaald. Maar ik behoef na den Evangelietekst niet angstvallig te probeeren een woord te herkennen. Van wat hier verkondigd wordt weet ik den tekst, bespiegeling en vermaning: quod semper, quod ubique....
|
|