| |
| |
| |
III
Tsjechen in den treincoupé
In Tsjechië rijden alleraardigste locaaltreintjes. Het Tsjechische spoorwegnet is niet te vergelijken met het onze. Het is veel minder uitgebreid en het treinverkeer is er lang niet zoo intensief en populair als bij ons. Op de Prager jaarbeurs ziet men niettemin mooie, zware, in Tsjechoslowakije vervaardigde locomotieven voor stoomtreinen. Want de hoofdsteden en de voorname steden der Tsjechoslowaaksche republiek hebben natuurlijk behoorlijke spoorwegverbindingen, zij het nooit met die frequentie der treinverbindingen tusschen Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage. Om evenwel van een grootere plaats naar een kleinere te reizen, of om te reizen tusschen twee kleinere plaatsen, neme men, als men een beetje haast heeft, liever niet den trein, - de Tsjechen zelf zullen u dat ook nadrukkelijk ontraden. Van Praag naar Dobris bijvoorbeeld kan men beter met de fiets gaan dan met den trein. Het is een afstand van, geloof ik, nog geen veertig kilometer en de trein doet er drie uren over. Niet alleen hebben de Tsjechische locaaltreinen een sukkeldrafje, maar ze loopen langs een spoorbaan, die een en al gril is. Zij reppen zich met oogenschijnlijke voort- | |
| |
varendheid een stationnetje uit en komen in een heuvelachtig landschap. Een Tsjechisch treintje, begrijpelijkerwijs in zijn nopjes over zulk een mooi landschap, schijnt echter pas te beseffen, dat een heuvel een obstakel is, als het hem tot vlakbij is genaderd. Het laat zich in die omstandigheid niet uit het veld slaan en keert leukjes op zijn schreden terug. Tien, twintig keer verlegt het zoo, al improviseerend, zijn route, als tastte het de omgeving af om te zien, waar het dat heuveltje kan passeeren. Gij ziet in de verte, vanaf een hoogte, ginds in de dalen zoo'n treintje een richting ingaan. Als ge nu den blik afwendt en even later in het landschap het treintje weer opzoekt, dan gaat het lijnrecht de tegenovergestelde richting in, zwenkt met een sierlijke kromming in het rijtuigensnoer af naar den
horizont en komt even later, de locomotief in het front, weer doodkalm terug. Waar wil dat treintje toch naar toe? Dat treintje wil plichtsgetrouw naar al die dorpjes toe, die in dalen en valleien verspreid liggen. Maar bovendien passeert het nu een erg mooi laantje van donkere sparren. Weet je wat, denkt het, ik rijd een eindje met dat laantje mee, dat is aardig voor de passagiers. Maar dan ziet het ginds een dorpje en het schiet dat treintje te binnen, dat de spoorweg-dienstregeling zijn aankomst in dat dorpje ver- | |
| |
meldt. Het denkt: weet je wat, ik ga er naar toe. Heeft het nu bij dat dorpje wat uitgerust dan gaat het onverstoorbaar weer verder. Maar op een heel andere route ligt een ander dorpje, waar het nu naar toe gaat, alhoewel het dat beter tevoren had kunnen doen omdat het daarstraks er dichter bij was dan nu. Toen echter lag er zeker een heuveltje in den weg of een mooi laantje leidde de aandacht af. Op een korten autotocht passeerde ik veertien maal een spooroverweg, maar het was steeds hetzelfde lijntje - die Ariadnische draad, waarlangs de machinist altijd weer thuiskomt. De overwegen waren natuurlijk onbewaakt, want zoo'n treintje is veel te bedachtzaam om ongelukken te maken. De spoorbaan, die altijd met een bocht om een nabijen hoek verdwijnt, heeft enkel spoor, en zij is eigenlijk niets dan dwarsliggers met rails, ze ligt niet op een verboden-toegang-dijk met slooten, schoeiing en draad erlangs, integendeel ze ligt hoogstens op den wegberm, zooals bij ons de stoomtram uit den tijd dat we allemaal nog kleine kinderen waren. Maar elk oogenblik gaat het den berm af en dwaalt zoo maar zigzag het veld in. Op de wandeling bij de spoorbaan komend had ik ook hier de uit mijn kindertijd overgehouden neiging om bij het zien van die roestigbruine rails met het glimmende glijvak over de geteerde biel- | |
| |
zen in het grint te droomen over die romantische vraag: vanwaar, waarheen? Bij ons kan men die vraag niet stellen, het kind weet het gauw
genoeg. In Tsjechië blijft die vraag een vraag, in dit romantische land weet men er nimmer antwoord op.
Nu, zooals gezegd, in de Tsjechoslowaaksche republiek rijden er ook spoortreinen langs groote en belangrijke routes, zooals bijvoorbeeld langs de route van Praag in Tsjechië naar Bratislava aan den Slowaakschen Donau, een afstand van vierhonderd kilometer, die door een sneltrein, waarvan ik niet meer weet of het een electrische of een Diesel was, in ruim vijf uren wordt afgelegd met onderweg, meen ik, slechts één onderbreking, namelijk in Brno. Ik heb die reis gemaakt. De trein bevatte ruimte voor een niet al te groot aantal passagiers, het was, zooals dat bij ons heet, slechts een treinstel met een gang langs de niet afzonderlijk afgesloten compartimenten, en in die gang was het een druk heen en weer geloop, toen in Praag de trein op vertrekken stond. Ik begreep niet veel van dat heen en weer geloop, ik zag telkens dezelfde menschen beurtelings in de eene en in de andere richting voorbijschieten. Ze passeerden mij rakelings, ik raakte bijna mee op drift, maar ik ging iederen keer zachtmoedig op zij zit- | |
| |
ten en benutte deze gelegenheid, om de reizende Tsjechen in hun eigenaardige doen en handelen gade te slaan.
De reizende Nederlander is gauw gerubriceerd, hij zit in den coupé en zwijgt eenzelvig, of hij praat. De pratende reiziger is ook weer onder te verdeelen in den praatlustige, die zich tot onbekenden richt en breed en bitter en wijs de ellendige toestanden in zijn verfoeilijk land critiseert, of het is iemand, die met een reisgenoot samen is en dezen het relaas geeft van een twistgesprek dat hij met een tegenstander heeft gehad, dien hij met slagvaardigheid op slagvaardigheid op zijn nummer zette, zoodat die verachtelijke tegenstander niets beters wist te doen dan zijn mond te houden of een onnoozel verweer te mompelen. Maar de meeste reizende Nederlanders hullen zich in een eenzelvig zwijgen, kijken naar buiten of laten den blik eens schaapachtig langs elkander dwalen en vormen dan hun ongunstig oordeel over de schaapachtige uitdrukking op het gezicht van den ander. In een vollen Nederlandschen spoortrein-coupé kan het doodstil zijn, doorgaans is het er rustig en de passagiers blijven op hun plaats zitten.
Nu, op hun plaats blijven zitten dat doen de reizende Tsjechen niet. Ik had, toen ik mijn reis van Praag naar Bratislava maakte, al vele
| |
| |
Tsjechen ontmoet en zeker niet den indruk van een Slavisch stoïcisme of van een Slavische indolentie gekregen. De Tsjech is beweeglijk. Hij is voorkomend, beleefd zonder vormelijk te zijn, hij is buitengewoon hulpvaardig, en moet hij u als vreemdeling een dienst bewijzen dan zet hij zich daarvoor heelemaal in. Ook bij de officieele en ambtelijke instanties is er in dit opzicht een vlotheid, waarover de Nederlander, gewend aan de traagheid en hoogmoedige stroefheid der zijne, zich de oogen uitwrijft, en wie de attenties der Tsjechen heeft ondervonden zal verrukt zijn over hun politesse du coeur. De Tsjech is hartelijk en hartveroverend en hij heeft een onderscheiding, die ik niet beter weet te noemen dan een bevalligen trek van kinderlijkheid. Van zijn beweeglijkheid had ik ook weer niet een te levendigen indruk, in elk geval was het voor mij op deze reis een verrassing te ondervinden, dat de Tsjech in den trein een onverbeterlijke woelwater is.
Zoolang de trein dus nog voor het perron stond bleven alle reizigers, die niet aanstonds gingen zitten, door de gang heen en weer hollen. Ik had een hoekplaats naar den kant van de gang, de trein was vol, en daarom moest ge van seconde tot seconde uw beenen intrekken en al gauw krimpt ge u blijvend samen, wat u er niet voor vrijwaart
| |
| |
elk oogenblik uw bij uw zitplaats aan den haak gehangen jas langs uw gezicht te voelen strijken, meegerukt als die wordt door dien ononderbroken verkeersstroom. Wie een zitplaats had stond telkens op om naar zijn bagage te grijpen, daar iets uit te nemen en het er weer in te doen of een andere ondoorgrondelijke bezigheid te verrichten, of hij ging in de gang, verdween daar in het gewoel en wrong zich na eenige oogenblikken weer naar zijn plaats terug, om even later weer opnieuw op te vliegen. Het doel van dezen onafgebroken run, zoo vermoeiend voor hem, die er de stille en gedwongen getuige van is, kon ik niet achterhalen en ik troostte me: als aanstonds de trein rijdt, dan zal er vanzelf wel rust komen.
Maar toen de trein reed kwam er geen rust, integendeel, nu begon het gedraaf eigenlijk pas goed. Nauwelijks ook was de trein in beweging of uit de buffetruimte kwamen bedienden met schaaltjes warme worstjes en met flesschenbakken pivot, vino en vermouth. Snel en gejaagd wrongen zij zich door het geloop heen en brachten bij al die onrust deze van bedienen, worstjes aanreiken, flesschenbak neerzetten, flesschen openen, glazen vullen, betalen en geldwisselen, en zich weer wegwringen. Nu kon men nog denken, dat aan deze nieuwe onrust vanzelf een einde zou komen als
| |
| |
alle passagiers van spijs en drank zouden zijn voorzien. Maar de maatschappij, die deze treinbuffetten exploiteert, had haar eigen opvattingen. De buffethouder liet zijn voorraden prompt om de tien minuten uitventen. Klaarblijkelijk ging hij uit van de veronderstelling, dat zij, die de eerste gelegenheid verzuimd hadden, de tweede zouden benutten en dat bij de derde service de eersten weer opnieuw hongerig en dorstig zouden zijn. Een dergelijke indeeling was gemakkelijk voort te zetten tot Brno, en in Brno kwamen nieuwe, om niet te zeggen versche passagiers, wier traject naar Bratislava naar dezelfde methode in te deelen was. Ik zou, met Dickens, kunnen spreken van ‘mijlenlange maaltijden’ van worstjes. Die worstjes, rozig en vet, hadden een kladje mosterd naast zich op het schoteltje, er werd brood bij geserveerd en de Hollandsche zin voor couvertovertolligheid zoowel als die voor netheid verwonderden zich over de afwezigheid van mes en vork. Men nam de worstjes zonder meer met de vingers: in de eene hand het mosterdgedoopte, bij elken beet inkortende worstje, in de andere hand het brood; wie toekeek hoefde maar een heel licht hongergevoel te hebben om met de door den buffethouder voorgeschreven regelmaat trek te krijgen. Alle vingers glommen van vet en zelfs het papieren ser- | |
| |
vetje, dat opgevouwen flardje Hollandsche keurigheid, ontbrak. Wie niet met dat enerveerend reisongerief van vette vingers wilde zitten nam zijn toevlucht tot dat gedeelte van de sok dat onder de broekspijp blijft verscholen of tot den ontvankelijken zakdoek. Er waren reizigers, die de vingers vluchtig en luchtig droogden, er waren kieskeurige heeren, die het grondiger deden: elke vinger afzonderlijk in het zakdoekfoedraal. Maar niemand deed het langzaam, ze deden het allemaal in een hurrie, zooals ze aten in een hurrie, zooals de bedienden een algemeene haast hadden met gebaren die men op een versnelde film ziet, alsof de ongerijmde mogelijkheid bestond,
dat de trein de honderden voor hem uit liggende kilometers bij verrassing in enkele minuten zou afleggen.
Ik, noodgedwongen in mijn Nederlandsche eenzelvigheid gehuld en slechts af en toe een woord wisselend met een heer, die zijn Tsjechisch beurtelings met Zwitsersch-Fransch en Zwitsersch-Duitsch onderbrak, had gelegenheid te over mijn Tsjechische medereizigers gade te slaan. Er is ongetwijfeld een Slavisch type, het breede voorhoofd, het breede gezicht. Bij de ‘beschaafde’ Nederlanders is men er lang niet altijd zeker van, of de bevallige manieren en spraak niet eigenlijk slechts affect en behaagzucht zijn, de aanstellerij,
| |
| |
welke hun, die van 't land komen, zoo tegenstaat. De Tsjech plaatst niet voor deze vraag, hij heeft geen gesoigneerde manieren en geen merkbare verzorging van zijn spraak in het discours. Het innemende bij hem is de trouwhartige, kinderlijke en oprechte natuurlijkheid. Er werd hier in den trein druk en veel gepraat, maar zelden levendig, - aangezien ik de taal niet verstond kan ik geen vergelijking maken met het Nederlandsche treingesprek. Er werd ook gelezen, dat wil zeggen: een krant werd geopend, aan de voorzijde bekeken, op de binnenzijde ingezien, aan de achterzijde vluchtig doorgenomen, weer dicht- en samengevouwen, op de knie gelegd, daarna weer geopend, weer hier en daar vluchtig ingekeken, weer dichtgevouwen en opgeborgen, om na enkele minuten weer te voorschijn te worden gehaald. Is het, dat de Tsjechen geen evenwicht, geen rust kunnen vinden in den min of meer slingerenden coupé van een spoortrein, die door het achter hen wegijlend landschap vliegt? Overigens zag men het landschap niet, tenzij in zijn nachtelijk uitzicht in de verbeelding, want het was avond en donker en de ruiten waren zwart. Ik geloof, dat de Tsjechen, in hun natuurlijke en waarschijnlijk onbewuste warsheid van behaagzucht, tamelijk onverschillig zijn voor hun kleeding. Zij dragen
| |
| |
confectiecolberts, die niet goed zitten, en de broeken worden klaarblijkelijk weinig opgeperst. De colberts misten het vest, alhoewel het nog winter was, en ook hier die dracht van de lange, breed uitloopende, gekleurde zelfbinder, rood of blauw of geruit, die tusschen de jasrevers naar voren over het gekleurde hemd hangt. De ceintuur van de broek geeft, bij de minste gezetheid, die spanning en die plooi, die de vestlooze kleedij altijd een beetje sans gêne maken, vooral als de jas wijd open hangt. Om van de dikbuiken, aldus gekleed, maar te zwijgen. Het gesoigneerde in de kleeding zoekt men tevergeefs, het was onvindbaar onder al deze heeren, die van Praag naar Bratislava reisden. En hoe de reizende Tsjechische vrouw gekleed is, dat kon ik toen niet zien, want deze trein was klaarblijkelijk een typische heerentrein. Bij de beoordeeling van de kleeding kan men zich in allerlei gevolgtrekkingen duchtig vergissen, - in dezen naoorlogstijd, nu men geen keuze heeft en men moet nemen wat men kan krijgen. Typeeringen als deze zijn altijd vluchtig, ze zijn natuurlijk subjectief en men kan ze niet straffeloos generaliseeren. In Brno kwam overigens een jonge man in den trein, die zich neerzette bij ons op een vrijgekomen plaats en die met een opvallende behaagzucht de ijdelheid liet zien van een sjaal, een
| |
| |
galanten stok en heel lichte, bijna witte handschoenen. Deze handschoenen hield hij ook aan toen hij de jas had uitgedaan en opgehangen en de sjaal behoedzaam had afgelegd. Een der na Brno weer met nieuwe verwoedheid heen en weer snellende buffetbedienden had hem een glas vermouth gebracht, hij hield het in de witgeschoeide hand ver van zich af, bracht het eindelijk naar den mond, dronk een teugje en zette het glas toen op een klaptafeltje onder het treinraam, waarvoor hij langs de naast hem zittende passagiers zeer ver moest overreiken. Deze omstandigheid hinderde hem niet in 't minst, want vele malen, met lange tusschenpoozen, stak hij die witgeschoeide hand naar zijn vermouth uit, om zuinigjes een teugje te nemen en het glas weer terug te zetten. Zoo schoot deze witte handschoen maar heen en weer door den coupé; ik verdacht er dit ijdelheidsspelletje van, dat de vermouth heelemaal bijzaak was en dat het om de exhibitie dier handschoenen was begonnen. Worstjes at de jonge man niet, want dan had hij de handschoenen moeten uittrekken. Maar hij raadpleegde den spoorweggids, hij deed van allerlei meer, waarbij die witgeschoeide handen ver voor hem uit manipuleerden. De kleur der handschoenen deed aan de krijtwitte gezichten van clowns denken, zij hadden op zich- | |
| |
zelf ook iets clownesks, omdat inderdaad clowns ter verhooging van het komisch effect hunner verschijning zulke handschoenen dragen. Ze waren bovendien te kort en lieten beneden den zoom van de jasmouw te veel rooden pols bloot. Zonder eenigen twijfel vond de jonge man deze lichte handschoenen mooi, het was grappig te zien, hoe zelfingenomen hij ermee was, hij vertoonde ze zoo nadrukkelijk, dat we niet in twijfel behoefden te verkeeren over zijn uitnoodiging om ernaar te kijken, waarbij hij klaarblijkelijk uitging van de veronderstelling, dat hun niet geringe glans op hem zelf terug sloeg. Hij nam een sigaret en rookte en hield daarbij zijn handschoenen aan, de witgeschoeide
vingers hielden de sigaret, tusschen de bevallige trekjes in, op de hoogte van de borst een eindje voor hem uit. Ten slotte begonnen die handschoenen voor mij een soort zelfstandig bestaan te leiden, ik hield mij erop voorbereid, dat zij elk oogenblik wel eens buitensporige invallen konden krijgen. Het was alsof ze de grenzen van dat bestaan aftastten en toen bewees het hun pijnlijk zijn betrekkelijkheid, want, net als gasballonnetjes aan het touwtje in de hand van het kind, werden ook zij in hun bokkesprongen eraan herinnerd, dat zij vastzaten en te gehoorzamen had- | |
| |
den aan dien mijnheer, die in hen stak en hun behaagziek verlengstuk was.
Maar de reizigers bleven rusteloos heen en weer hollen, ze schenen vastbesloten de reis naar Bratislava als schietspoelen af te leggen. Dit heen en weer loopen had niets te maken met tijdverdrijf of met de wandeling, die men maakt in een antichambre. Het was stroom en tegenstroom, men ging moeizaam langs elkaar en altijd gehaast, alsof een dringend doel wachtte. Gedurende een lange reis heeft men wel eens reden om op te staan, maar dat kon in die mate en met die voortdurende herhaling hier niet het geval zijn. Het moest iets anders zijn, een uiting van ongebruikte krachten, of doodeenvoudig een paradoxale nationale trek in die woelwaters, die op deze wijze de innerlijke genoeglijkheid zoeken, welke wij in den trein eerst hebben als we rustig op een plaats zitten, waar we niet door een niet-eindigend heen en weergeloop worden gestoord. Kinderen doen dat ook, in den coupé, bank op, bank af, weg van de plaats en weer terug, en weer ervan door tot kommer van hun gegeneerde moeders, die zich bezorgd maken over den overlast voor de medereizigers. Zijn die reizigers geen Haarlemmerhoutsche nurkschen, dan vinden zij die kinderen toch aardig. Als ik nu dien trek bij de reizende
| |
| |
Tsjechen tot het kinderlijke in hen herleid, zou ik dan een Nurks durven zijn door mijn verademing te bekennen toen ik in Bratislava eindelijk op het perron stond?
....Overigens ben ik den volgenden dag met de hollende haast der Tsjechen in den trein naar den Donau gegaan om zijn blauw te zien. Hij was evenwel moddergrauw en bruin. De andere, de blauwe, is de Donau der dichters, hij is de schoonste en daarmee eigenlijk de echtste.
|
|