| |
| |
| |
Hazelnootje
Er waren eens een man en een vrouw, die tot hun groot verdriet geen kinderen hadden, iederen dag baden zij tot God, dat Hij hun toch een kind zou schenken, maar hun gebed werd niet verhoord. Ze hadden ook een wagenrad op den geveltop van hun huis gezet, een ooievaar maakte daar zijn nest, ieder voorjaar kwam hij terug en iederen herfst vertrok hij, zij hadden van dien ooievaar veel pleizier, maar helpen deed het niet, ze bleven kinderloos. De vrouw schreide dikwijls, en als ze uitgeschreid was, had zij een droevigen glimlach, want dan zat zij eraan te denken, hoe het zou zijn als zij een klein kindje had, dat zij kon liefkoozen en dat zij zou zien opgroeien in huis, maar dan zuchtte zij diep, want zij had geen kind. Toen kwam er een vriendelijk oud vrouwtje aan, en dat zei:
- Waarom heb jij tranen op je gezicht en waarom zucht je zoo?
- O, zei de vrouw, ik zou zoo graag een kindje hebben, je weet niet, hoe gelukkig ik zou zijn, al had ik maar een kindje, dat niet grooter was een hazelnoot.
- Is het anders niet? zei het oude vrouwtje. Daar is wel iets op te vinden. Kijk eens, hier heb ik een zaadje, en nou moet je niet denken, dat dat maar een gewoon zaadje is, plant het maar eens in een pot versche aarde, dan zul je wel eens wat zien. Goejendag.
En het oude vrouwtje was weg.
De vrouw deed versche, mooie zwarte aarde in een pot en stopte daar het zaadje in, den pot zette zij op de vensterbank, daar had hij zon, de zonneschijn gleed over die zwarte aarde. De vrouw was in de war gebracht door de verwachtingen, die het oude vrouwtje bij haar had gewekt, zij kwam telkens kijken, zij voelde zich overstelpt en schreide tranen, waarmee zij de aarde in den pot bevochtigde. Toen brak de zwarte aarde open, een scheutje kwam
| |
| |
voor den dag, het waste, het rees tot een takje, aan dat takje zwol een knop, van die knop openden zich de schutbladeren, daar viel een wonderlijk bloempje open en midden in die bloem lag een kindje, rein als het licht, maar zoo nietig, dat men niet kan zeggen, hoe nietig het was. De vrouw nam het kindje in haar handen, zij jubelde: ik heb een kindje! ik heb een kindje, en omdat zij zoo riep kwam haar man toegeloopen en nu zag hij het ook. Nu hadden zij een kindje, het werd in een notedop gelegd, dat was zijn wiegje, de moeder dekte het met rozenbladen toe, dat waren zijn dekentjes, zij voedde het met morgendauw en met bloemenhoning. Het was een allerliefst kindje, het groeide, voor zijn doen kwam het aan in gewicht, maar het werd niet grooter dan een hazelnoot, en daarom noemden ze het Hazelnootje. Toen het uit de wieg was gegroeid kreeg het een eierschaal tot ledikant, dat was een prachtig wit ledikant en het kon schommelen ook. De vader en de moeder hadden veel pleizier van het kleine jongetje, van dag tot dag werd het verstandiger en opgewekter, het was een lust naar hem te luisteren, hij kon zoo vroolijk voor den dag komen dat men soms tranen om hem moest lachen. Toen hij vijftien jaar oud was, zat zijn moeder eens te naaien en Hazelnootje speelde huisje in moeders pantoffel. Toen zei zijn moeder:
- Hazelnootje, je bent nu vijftien jaar en je speelt nog maar steeds, je zult toch onderdehand eens wat moeten leeren.
- O, ik maak vader en u nog eens rijk, zei Hazelnootje.
De moeder lachte luid, en vroeg toen:
- Maar wat wil je worden?
- Hardlooper, zei Hazelnootje.
De moeder moest weer luid lachen.
- Ach, jongetje, zei zij, jij een hardlooper, waar denk je aan! Jij met je kleine voetjes doet een uur over een weg, dien een ander in een kwartier loopt.
Maar Hazelnootje wipte uit den pantoffel, en zei:
- Toch wil ik hardlooper worden, laat mij maar eens een boodschap doen, dan zul je eens zien, hoe gauw ik terug ben.
Toen zei zijn moeder:
- Goed, ga dan naar je tante in het buurdorp en haal daar haar haarkam.
Hazelnootje pakte gauw een naald uit het speldenkussen van zijn moeder, hij stak die als een sabel in het riempje dat hij om zijn buisje droeg, en was de deur uit. Buiten kwam een ruiter voorbij, die in de richting van het naburige dorp reed. Hazelnootje sprong tegen een van de achterbeenen van het paard, klemde zich vast in de haren boven den hoef, kroop omhoog en wist een haar uit den
| |
| |
staart te pakken te krijgen. Hij hing aan dat haar, zwaaide heen en weer en gooide zich zoo op den rug van het paard. Vliegensvlug kroop hij onder het zadel, nam zijn naald en begon het paard daarmee stevig te prikken. Het paard was in zijn rug voor die naald gevoeliger dan het in zijn flanken voor de sporen was, het begon plotseling te rennen wat het kon, alsof het op hol was geslagen, de ruiter kon het met geen mogelijkheid meer bedwingen, het vloog over den weg en in een oogwenk waren het naburige dorp en het huis van de tante bereikt. Nu gaf Hazelnootje het paard geen prikken meer, het begon daarom langzamer te loopen, het hijgde en was afgemat, de ruiter, blij dat de wilde rit zoo goed was afgeloopen, klopte het in den nek en liet het stapvoets gaan. Hazelnootje kroop langs den rug naar den staart, greep zich vast en gleed naar beneden langs den weg, waarlangs hij naar boven was geklommen. Bij zijn tante sloop hij door den kier tusschen dorpel en deur en vroeg om den haarkam voor zijn moeder. Zijn tante had pleizier in de boodschap die hij kwam doen, zij gaf hem den kam, hij had er veel moeite mee voor hij hem op den rug had, maar ondanks die vracht was hij in een wip weer buiten. Hij wachtte tot hij een boer met een kar voorbij zag komen, die naar zijn dorp reed, toen kroop hij langs een der achterbeenen van het paard weer omhoog, verstopte zich onder het zadel en begon ook dit paard flink te prikken. Het gevolg was hetzelfde als bij het paard op den heenweg. Tot schrik van den boer, die, op de kar staande, plotseling een feilen ruk aan de leidsels voelde, begon het paard in de kar te rennen, de boer kon het met al zijn geroep en met zijn zweep niet kalmeeren, hij moest zich bovendien aan de kar vastgrijpen om er niet van te worden afgeslingerd, het paard holde, de boer was nog nooit zoo vlug thuis geweest. Toen het paard het dorp bereikt had, prikte Hazelnootje het dier niet meer, hij stak de naald in zijn kleeren, het paard, dat doodmoe was,
liep stapvoets en Hazelnootje maakte van de gelegenheid gebruik om gauw langs het achterbeen naar beneden te glijden. Het volgende oogenblik stond hij voor zijn moeder, en zei:
- Hier is de kam.
En hij wees op den kam aan zijn voeten.
De moeder raapte den kam op. Zij was een en al verbazing.
- Maar jongen, zei zij, je bent maar een paar oogenblikken weg geweest, hoe is dat mogelijk?
- Ja, moeder, zei Hazelnootje, ik hoef niet meer te leeren om een hardlooper te worden, ik ben het al!
Maar de naald hield hij bij zich, die kon hem nog wel eens van pas komen.
| |
| |
De moeder vertelde het aan haar man, zij waren beiden gelukkig, dat Hazelnootje zoo flink en zoo kranig was, de volgende dagen nam de vader Hazelnootje mee als hij zijn paard naar de weide bracht. Eens zou de vader gaan ploegen, ook nu had hij Hazelnootje meegenomen naar den akker, maar toen hij het paard voor den ploeg had gespannen viel hem in, dat hij thuis iets vergeten had, en hij zei tegen Hazelnootje:
- Ik moet nog even naar huis terug, blijf jij zoo lang hier en pas op het paard.
- Dat is goed, vader, zei Hazelnootje.
Hazelnootje liep over de aardkluiten van den akker, langs de flank van een aardkluit gleed hij in het ravijn van een voor, hij gebruikte zijn naald als bergstok en dwaalde langs bergen en dalen. Zoo kwam hij aan den akkerberm, daar verdronk hij in het gras, hij zag de halmen wiegen hoog boven zijn hoofd en voelde den wind er door heen suizen, het waren voor hem hier grootsche tafereelen, als het gras uit elkaar woei zag hij het paard van zijn vader geduldig staan wachten, hij zorgde nu, dat hij dicht in de buurt bleef, want hij moest erop passen. Toen kwam er een paardendief aan, die zag hoe dat paard daar alleen stond en dat er niemand bij was, want Hazelnootje, die heelemaal door het hooge gras verborgen werd, kon hij niet zien. Behoedzaam en naar alle richtingen uitkijkend kwam de paardendief dichterbij, hij maakte het paard voor den ploeg los, maar Hazelnootje had hem in de gaten. Haastig rende hij door het hooge gras, dat wild om hem heen sloeg, als hij een sprongetje moest doen gebruikte hij zijn naald als polsstok, en net toen de paardendief op het paard was gesprongen hing Hazelnootje aan den staart. Hij klauterde omhoog en, eenmaal op den rug van het dier, gaf hij het met zijn naald een geduchten steek. Het paard voelde den ongewonen berijder, het voelde den pijnlijken prik, het steigerde, in zijn verwarring en angst zocht het een veilig heenkomen en, wild geworden, rende het in de richting van zijn stal. De paardendief was het hollende dier niet meester, met armen en beenen hield hij het krampachtig omklemd om er niet af te vallen, hij moest zich laten meesleuren in die stormende vaart. De vader, die naar buiten kwam om weer naar den akker te gaan, begreep er niets van, toen hij daar zijn paard zag komen aanhollen met een vreemden berijder op den rug. Het paard hield vlak voor de staldeur stil, de paardendief wilde er gauw afspringen om er vandoor te gaan, maar Hazelnootje riep met zijn fijne stemmetje:
- Vader, houdt den dief!
De vader greep den dief in zijn kraag en vroeg:
- Wat beteekent dat?
| |
| |
Hazelnootje was langs het achterbeen van het paard naar beneden gegleden, en zei:
- Dat ik u het paard thuisbreng, dat men wilde stelen, en den dief erbij.
De vader kon zijn ooren en zijn oogen niet gelooven. Maar de dief werd vastgehouden, Hazelnootje's moeder ging den veldwachter waarschuwen en die zette hem achter slot en grendel. De vader en de moeder van Hazelnootje waren vol trots over hun zoontje, hij kon dan zoo nietig en zoo klein zijn als een hazelnootje, maar een paardendief was niet tegen hem opgewassen. In het dorp spraken alle menschen erover, en ze zeiden:
- Voor dat Hazelnootje moet je oppassen.
En daar hadden ze gelijk in.
Maar nu was de ooievaar op zijn nest teruggekeerd, hij stond er overeind in en klepperde, trotsch en blij, en dat deed hij niet voor niets, want daar kwam de ooievaarsvrouw aangevlogen, streek met klapperende vleugels naast hem neer en vouwde de vleugels dicht over den rug. Daar stonden zij, alle kinderen kwamen toegeloopen en zongen: ooievaar, lepelaar, takkedief! Nu werd het de goede tijd van zomer en zon. Hazelnootje klom dikwijls boven op een nestkastje, dat tegen een boom hing, en zat daar te kijken naar de ooievaars, niets was prachtiger dan hun vlucht en het werd nog prachtiger toen zij hun jongen leerden vliegen en het honderden keeren voordeden, dicht bij het nest blijvend, tot de kleintjes het ook probeerden, eerst maar zoo'n beetje boven het nest en er omheen, en toen in kringvluchten, die iederen dag grooter werden. En toen kwam de tijd, dat ze naar het zuiden zouden gaan. En nu wilde Hazelnootje ook vertrekken.
- Vader en moeder, zei hij, vaarwel, ik trek de wijde wereld in, en als ik rijk ben kom ik terug.
Vader en moeder moesten hartelijk lachen, dat moesten ze dikwijls omdat Hazelnootje altijd zoo kranig voor den dag kon komen, maar zij namen het niet ernstig, wat Hazelnootje gezegd had, en dat was voor Hazelnootje maar goed ook, want anders hadden ze hem zeker tegengehouden en dan had hij zijn groote reis niet kunnen maken. Zijn naald, die blanke sabel, had hij nu niet meer noodig, maar hij had iets anders noodig, uit zijn moeders naaimand had hij een heel lang blauw zijden lint gehaald, het was zóó lang, dat hij er bijna in verstrikt en verward geraakte, maar hij sloeg het een keer om zijn middel en toen draaide hij net zoo lang als een klosje in de rondte tot het om zijn middel heen heelemaal was opgewonden, nu was hij wel driemaal zoo dik. En 's nachts kroop hij naar den zolder, en van den zolder naar het dakgebint en van het
| |
| |
dakgebint naar het dakraam, en toen naar buiten. Hoepla, langs de geul der dakpannen liet hij zich naar de goot glijden en door de goot waadde hij naar den gevel en toen begon de moeilijke klimtocht naar den geveltop, en toen heesch hij zich in het ooievaarsnest.
Hij rolde erin, het was een heele toer om hier vasten bodem onder de voeten te krijgen, hij voelde zich wegglijden in een warwinkel van takkenbossen, maar hij klom en kroop net zoo lang tot hij bij vader ooievaar was aangekomen, die rees daar voor hem op als een berg van veeren. De ooievaars sliepen allemaal, en vader ooievaar werd heelemaal niet wakker toen Hazelnootje zich een weg tusschen zijn veeren baande en langs hem begon op te klimmen, daar werd hij net zoo min wakker van als hij wakker werd van den wind die zijn veeren beroerde en ze openpluisde. Hazelnootje wikkelde nu het blauwzijden lint los en toen hij het heelemaal los had bond hij het eene einde aan het eene vleugelbeen, daarop kroop hij naar den anderen kant en bond het andere einde vast aan het andere vleugelbeen, toen sloop hij langs het lint naar het midden, en, het middenstuk van het lint in zijn handen, vleide hij zich neer in een veerennest op den stevigen rug van den ooievaar. De warmte van de veeren en de ademhaling van den ooievaar soesden en wiegden hem in slaap, de sterren reisden hoog over hem heen door de donkere lucht, maar daar zag hij niets van, en de maansikkel dreef sneller dan de sterren reizen hoog boven hem, en daar zag hij ook niets van. En ook zag hij niets van den dageraad en van het morgenlicht dat als een vuur blonk op de borst van den ooievaar toen de vogel oprees in den nieuwen dag. Wel voelde hij den schok, alsof hij omhoog geworpen werd, en daar werd hij wakker van. Wat klepperden die ooievaars, ze waren verschrikkelijk opgewonden, ze stapten rond tusschen de brekende takken van hun nest, ze hadden die onrust die wij allemaal hebben als wij op reis gaan en voor langen tijd ons huis gaan verlaten. De oude ooievaars deden alsof zij zichzelf goed beheerschten, zij hadden dit al zoo dikwijls meegemaakt, ze wisten waar ze heen gingen, hoe lang de reis was, en dat ze zouden terugkeeren. De kleine ooievaars wisten dit laatste ook wel, al begrepen ze er hoegenaamd niets van
hóé ze dat wisten, en ze wisten ook, dat ze naar het zuiden gingen, dat voelden ze op de een of andere manier aan een trek in hun vleugels en in hun bloed, maar wat dat zuiden was en hoe lang de reis was, daarvan wisten ze niets. Ze waren er zóó vol van, dat ze heelemaal niet begrepen hoe hun ouders nog aarzelden en nog eens rondkeken over dat landschap beneden hen. Zij rekten de halzen en keken nieuwsgierig mee, maar daar was volgens hen niets te zien. Ze hadden nog nooit iets
| |
| |
meegemaakt, voor hen was de reis nog nieuw, maar voor de ouders was ze dat niet meer, die wisten dat het in het zuiden zóó mooi was dat je er naar toe moest, maar dat het hier ook zoo mooi was, dat je er weer naar terugwilde, en daarom voelden ze bij elk afscheid een beetje heimwee, want elk afscheid brengt dichter bij het laatste afscheid, waarvan we niet meer terugkeeren. De ouders keken naar de roode pannendaken en naar de grauwe rieten daken en naar de boomen waaronder de gele blaren lagen en naar den wilgenplas en naar alles. En toen kwam dat oogenblik waarop ze zouden vertrekken, ze klepperden allemaal, ze trappelden allemaal, daar zette vader ooievaar af en daar ging het. Hazelnootje voelde het vieren van het lint in zijn handjes, toen werd hij den luchtstroom gewaar, nog nooit had hij iets zoo heerlijks gevoeld. Hij zag het op en neer slaan der gespreide en ineengetrokken pennen aan den zoom der vleugels, het lint maakte de beweging mee in een flauwen boog, toen woei het, door zijn handen vastgehouden, in twee bogen naar achter, maar toen Hazelnootje omkeek voelde hij zich duizelig worden en hij voelde nog wat anders, van twee kanten sprong iederen keer een suisende luchtslag op hem af, koud als water, het drong tot merg en gebeente door. Zijn hart werd er koud van als een dauwdruppel en hij dacht dat hij stikte, want hij kon geen adem meer halen en boven zich zag hij het ernstige blauw van den hemel en dat gaf hem den angstigen indruk dat hij erin zou bevriezen of verdrinken. Daarom kroop hij heelemaal in de veeren terug, hij maakte er een holletje in, waarin hij beschermd lag, vlak bij zijn handjes ratelde het klapperende lint en boven zijn hoofd sidderden de wapperende waaiers van de veeren. En zoo maakte hij de reis naar het zuiden.
Natuurlijk maakten ze de reis niet ineens, ze maakten ze in gedeelten, de ooievaars daalden soms, dan trok Hazelnootje de beide linthelften naar zich toe en kon de ooievaar zijn vleugels niet meer zoo ver uitslaan, zijn vlucht werd dan korter, hij moest dalen en als hij op den grond stond had Hazelnootje het lint aan beide kanten heelemaal ingehaald, en de vleugels van den ooievaar lagen dan heelemaal dicht op zijn rug. Hazelnootje legde een knoop en een strik in het lint, dan kon de ooievaar niet onverwachts wegvliegen, en omdat de heele ooievaarsfamilie op vader ooievaar moest wachten, was er geen gevaar, dat hij achter zou raken. Iederen keer als ze daalden troffen ze nieuwe ooievaars aan, die nadien tegelijk met hen opstegen, het gezelschap werd hoe langer hoe grooter en luidruchtiger. Op den grond overnachtten zij samen, in de lucht vlogen ze in gesloten formaties, en toen kwamen ze in het zuiden. Hazelnootje waagde het uit zijn holletje van veeren te kijken. Hij
| |
| |
zag een pyramide en de sfinx erbij, als ge op den grond staat is dat indrukwekkend, de pyramide is zóó hoog dat ge uw hand boven het hoofd moet houden om den top te zien, iedere steen is zoo groot als een heele kamer, en in de sfinx is geen vorm te herkennen, alleen, als ge veraf gaat staan, een kop met oogen, die raadselachtig de woestijn in staren. Maar Hazelnootje was zoo hoog als de wolken, die zag de pyramide alleen maar als een heel klein verhoogingetje van vier met de punt tegen elkaar geplaatste evenwijdige driehoekjes en daar lag de sfinx als een andere kleine verhooging bij en de palmboomen waren maar nietige kruintjes aan een scheef stammetje. Toen zag hij een witte stad liggen, met platte daken en kleine dunne torentjes en middenin lag een groot wit paleis en de torens daarvan fonkelden in de zon, want ze waren van goud. Hazelnootje trok snel de linten samen, hij haalde de vleugels binnen en de ooievaar was toen wel gedwongen te dalen, vrouw en kinderen daalden achter hem. Ze kwamen neer vlak voor de stad, er stroomde een blauwe rivier, palmen stonden langs haar zoom en kraanvogels en ibissen stapten rond. Maar Hazelnootje had het blauwe lint te samen gebonden, hij gebruikte het nu als leidsel en leidde zijn ooievaar de stad in, recht naar het paleis, dat hij van uit de lucht had gezien. Dat was nu nog eens wat anders, nu hij het op den grond naderde, het was lang en hoog, de torens waren inderdaad van goud, de muren waren van marmer, er waren lange rijen ramen in, en voor elk raam was halverhoogte een sierlijk hekwerk van het zuiverste goud. Het was het paleis van den koning, boven op de trappen voor den breeden ingang stonden schildwachten, die zagen daar over het plein een ooievaar parmantig komen aanstappen. Hazelnootje zagen ze natuurlijk niet, die was te klein en zat te zeer verborgen. De schildwachten wisten niet wat hen overkwam, de ooievaar wipte snel de trappen op, de schildwachten moesten lachen, maar toen ze zagen,
dat het den ooievaar ernst was en dat hij naar binnen wilde, hielden ze hem met hun lansen tegen, en zeiden:
- Hé daar, wat heeft dat te beteekenen, wat wil je?
Een klein, glasdun stemmetje zei:
- Ik wil naar den koning, laat me door.
De schildwachten proestten het uit, ze dachten dat het de ooievaar was die gesproken had en ze vonden het gek, dat zoo'n groote vogel zoo'n piepstemmetje had. Ze zeiden:
- Hier komt niemand onaangediend binnen, zelfs geen ooievaar.
- Maar ik wel, zei Hazelnootje, hij trok aan het lint, en de ooievaar wipte over de lansen heen, die de schildwachten zoo gestrekt hielden, dat de punten elkaar raakten. Verrast keken de
| |
| |
schildwachten om, ze zagen den ooievaar binnenstappen en daar, op zijn rug, met de eene hand, waarin hij ook het lint had, de veeren van zijn holletje neergedrukt houdend, het nietige Hazelnootje, dat met de andere hand een langen neus tegen hen maakte. Hazelnootje leidde den ooievaar regelrecht naar den koning, die in de troonzaal zat op zijn zetel van goud en juweelen.
- Goeden dag, koning! riep Hazelnootje.
De koning zette groote oogen op, maar antwoordde:
- Goedendag ooievaar.
- Ik ben de ooievaar niet, riep Hazelnootje, en ook de ooievaar schudde nee met zijn kop, om den koning te beduiden, dat hij zich vergiste, toen klepperde hij, de koning schrok en hield met beide handen zijn ooren dicht, maar toen, als langs een mast, gleed Hazelnootje langs den rooden poot van den ooievaar omlaag, trad voor den troon van den koning, boog, en zei:
- Ik ben Hazelnootje, ik kom vragen of ik bij u niet in dienst kan komen?
Nu zette de koning niet alleen groote oogen op, ook zijn mond ging wijd open, hij schaterde het uit, hij hield zijn buik vast van het lachen, neem me niet kwalijk, riep hij, zijn kroon viel af en rolde op den vloer, neem me niet kwalijk! riep hij en hij raapte zijn kroon weer op en zette hem weer op het hoofd. Nu, hij had zooveel pleizier in Hazelnootje, dat hij hem graag in dienst nam. Hazelnootje maakte het lint van de vleugels van den ooievaar los, maar een klein strikje liet hij zitten.
- Dan herken ik je later, zei hij tegen den ooievaar.
En toen zond hij hem weg, naar zijn gezin.
Van nu af aan was Hazelnootje bij den koning in dienst. Hij kon natuurlijk geen zwaar en moeilijk werk verrichten, maar dat hinderde niet, daar had de koning weer andere menschen voor. De koning ging zich zeer hechten aan Hazelnootje, hij had hem altijd bij zich, als de koning in zijn kabinet zat te werken liep Hazelnootje over de schrijftafel rond. Eens miste de koning hem plotseling, Hazelnootje riep: - Hier! Hier!
De koning keek, maar zag niets, dat gebeurt koningen wel meer, en dat gebeurt ons allen ook.
- Hier, hier! riep Hazelnootje met zijn glasklaar stemmetje.
De koning keek in den inktpot, daar zat Hazelnootje niet in, de koning keek in den zandlooper, daar zat Hazelnootje ook niet in, maar plotseling langs een hoekje keek hij achter de pen van den koning om, hij was met het schrift meegeloopen. Toen werd het een krijgertjesspel tusschen de pen van den koning en Hazelnootje, het staatsstuk, dat de koning aan het schrijven was, was daarmee
| |
| |
bedorven, Hazelnootje zette er inktvoeten op, maar dat was niet erg, de koning had nog goede staatsstukken genoeg. Wat hier een spelletje was, werd later ernst. Hazelnootje sloop in de portefeuille van de ministers en woonde hun vergaderingen bij, hij berichtte den koning, dat de ministers niets afmaakten, ze gaven de verzoeken van het volk aan elkander, om raad en voorlichting, ze voerden niets uit, maar één keer hadden ze haast, toen hadden ze in het geheim een generaal ontvangen en die smeedde een boos plan tegen den koning. Hazelnootje had alles gehoord wat ze hadden besproken en vertelde het den koning. Toen werden de ministers en de generaal gevangen gezet, een buitenlandsch gezant werd weggestuurd, en het volk prees de waakzaamheid van den koning, maar die waakzaamheid was Hazelnootje. Hij was zóó watervlug, hij had zulke scherpe oortjes, hij was overal bij. Achter den pollepel van den kok verborgen hoorde hij, wie er betrouwbaar was in de keuken en wie niet, de getrouwen bracht hij tot eer en aanzien, de valschaards ontmaskerde hij. De omgeving van den koning werd gezuiverd en klaarder werd het in het land, dag aan dag voelde het volk meer, hoe het gerust kon zijn met zijn koning en over zijn lot. Zoo diende Hazelnootje den koning vele jaren, maar toen kreeg Hazelnootje heimwee en hij zei tegen den koning, dat hij nu naar huis toe wilde. Het ging den koning erg aan het hart, maar hij wilde Hazelnootje niet tegen houden, hij verleende hem de hoogste onderscheiding die hij maar verleenen kon, en schonk hem den zeldzaamsten diamant uit zijn schatkamer en die diamant was viermaal zoo groot als Hazelnootje. Hazelnootje wachtte tot den dag, waarop de ooievaars weer zouden vertrekken, den diamant kon hij niet dragen, maar een bediende van den koning droeg den steen voor hem uit naar de blauwe rivier. Daar had Hazelnootje zijn ooievaar gauw gevonden, het strikje zat nog in den vleugel, maar het was verkleurd door de zon en
den regen. Hazelnootje bond den diamant vast aan den hals van den ooievaar, het blauwe lint bond hij weer aan de vleugels, toen kroop hij op den rug van den ooievaar, de andere ooievaars kwamen aangetreden, alles was gereed voor het vertrek, daar stegen ze op, daar stegen ze in de lucht. Voor het laatst zag Hazelnootje de witte stad en het witte paleis van den koning, de blauwe rivier, toen kwamen de pyramide en de sfinx, toen de zee, toen bergen, maar Hazelnootje kon weer niet ademen van den luchtstroom en kroop in zijn veerenholletje terug. Zoo dreef hij, door zon en blauwe lucht, soms gleed de schaduw over hem heen van een wolk, het lint klapperde vroolijk als een zeil in den wind op het water, het was een heerlijke tocht, en het allerheerlijkste was, toen na een lange, lange reis, Hazelnootje, uit zijn holletje kijkend, zijn
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
| |
| |
dorp in de verte zag liggen en het kleine, ouderlijke huis, met het ooievaarsnest op den geveltop. Hij nam de linten samen, vader ooievaar, die nu al grootvader was, daalde en de heele familie daalde mee, er waren ook aangetrouwden bij en anderen, die aan zouden trouwen en twee aan twee verder zouden vliegen naar een eigen nest. Ze kwamen neer op een weiland. Hazelnootje maakte den diamant los en liet hem vallen, hij bond ook het lint weer los en gleed langs den poot van den ooievaar omlaag. Over den diamant heen spreidde hij wat zand en blaren om hem te verbergen, hij sleepte een takje aan en stak er dat bij, om de plaats terug te kunnen vinden, toen zond hij den ooievaar weg, en die steeg op en daalde met de ooievaarsvrouw weer op het nest.
- Ziezoo, dacht Hazelnootje, nu zullen vader en moeder wel buiten komen.
En ze kwamen buiten. Ze stonden nog buiten en tuurden omhoog naar het weergekeerde ooievaarspaar, toen daar plotseling Hazelnootje het erf kwam opstappen en hen riep met zijn fijne stemmetje, dat hen zoo verrassend en zoo vertrouwd in de ooren klonk. Ge kunt u voorstellen, hoe gelukkig het wederzien was, de moeder schreide tranen en de vader làchte tranen van vreugde. Toen over en weer het wedervaren was verteld nam Hazelnootje zijn ouders mee naar het weiland en bracht hen bij de plaats, waar hij het takje gestoken had. Ze namen het zand en de blaren weg, en voor hun verbaasde oogen fonkelde daar, met een licht als van de zon zelf, de diamant, die vier maal zoo groot als Hazelnootje was. De vader en de moeder van Hazelnootje wreven hun oogen uit en toen wreven ze nòg eens hun oogen uit, ze namen den prachtigen steen mee naar huis, er was groote feestvreugde den geheelen avond over den gelukkigen wederkeer van Hazelnootje en over den rijkdom, dien hij had meegebracht en ze begrepen niet eens, hoe groot die rijkdom was. Dat begrepen ze eerst den volgenden dag, toen Hazelnootje's vader den steen in de stad had verkocht. Nu waren ze rijk, Hazelnootje's vader kon een nieuwe boerderij bouwen met groote stallen voor paarden en koeien, hij kocht landerijen en vee, het werd het grootste en schoonste bedrijf van de heele streek, op alle akkers werkten knechten, de meiden gingen met de melkemmers naar het weiland. De oogsten waren overvloedig, er was welvaart voor allen, de diamant was een zegen geweest, en Hazelnootje had dien zegen gebracht. Hazelnootje zei tegen zijn moeder:
- Ik heb het u wel gezegd!
Zijn moeder was trotsch op hem, zooals zijn vader trotsch op hem was, zij waren gelukkig met hem, dat kleine Hazelnootje was de troost en de kroon van hun leven.
|
|