| |
| |
| |
Het wijze paardje
Er was eens een jongen, hij heette Hans, zijn moeder werd ziek en zou sterven, op haar sterfbed riep zij haar jongen bij zich, en zei tegen hem:
- Mijn jongen, als ik dood zal zijn zorg dan vooral goed voor het kleine paardje dat met de andere paarden in de wei loopt, geef het in den stal dikwijls versch stroo, breng het eens een lekker hapje of een klontje suiker en liefkoos het af en toe eens, het zal dan bevriend met je worden, en dat zal je niet berouwen.
Hans beloofde zijn moeder, te zullen doen wat zij vroeg.
Toen stierf de moeder, Hans was diepbedroefd, na de begrafenis zocht hij troost bij het kleine paardje, hij zocht het op in de wei, gaf het versch stroo in den stal en bracht het af en toe een klontje suiker. Nu moest Hans zijn vader helpen op het land, daarom vergat hij wel eens, als hij vermoeid thuis kwam, voor het paardje te zorgen, toen zijn moeder een tijdje dood was vergat hij langzamerhand de belofte die hij haar op haar sterfbed gegeven had, hij verwaarloosde het paardje al meer en meer, en eindelijk keek hij er heelemaal niet meer naar om.
Een tijdje later trouwde Hans' vader opnieuw, nu was er een tweede vrouw in huis, een stiefmoeder, zij kon heel vriendelijk doen tegen haar man, maar Hans kon zij niet uitstaan omdat hij haar kind niet was, zij snauwde tegen hem, gaf hem slaag, schold hem uit en gaf hem slecht eten, een bordje magere soep of een korst droog brood. Hans had er veel verdriet van, dikwijls bedacht hij, hoe goed hij het had gehad toen zijn eigen moeder nog leefde en hoe lief zij voor hem was geweest. Toen dacht hij vanzelf ook weer aan de woorden, die zij op haar sterfbed had gesproken, en aan de belofte, die hij haar gegeven had, en van toen af aan ging hij weer voor het paardje zorgen, waarvan zij zooveel had gehouden. Iederen keer als zijn stiefmoeder hem had uitgescholden of ge- | |
| |
slagen ging hij naar het paardje, klaagde aan het dier zijn nood en streelde het, hij had het gevoel alsof dit hem opluchting gaf, het paardje keek hem dankbaar aan, het was alsof het zijn eenige vriend was op de geheele wereld. Want de vader schonk geloof aan de voortdurende klachten, die zijn tweede vrouw over den jongen had, en dikwijls berispte hij Hans als deze door zijn moeder was geslagen en afgesnauwd.
Zoo werden het paardje en Hans de innigste vrienden en voor Hans was dit heel gelukkig, want het paardje was een tooverpaardje, het was heel wijs, het wist alles wat er op de wereld gebeurt, ook alles wat er al gebeurd was en zelfs alles wat er in de toekomst nog zou gebeuren. Op zekeren keer, toen de jongen 's avonds van het veld kwam, liep het hem tegemoet. Hans was daar zoo opgetogen over, dat hij lachend uitriep:
- Zoo, mijn lief paardje, kom je mij halen?
- Ja, zei het paardje, want ik moet je waarschuwen.
- Kun jij dan praten? vroeg Hans.
- Dat hoor je, zei het paardje. Toen het niet noodig was dat ik sprak, zweeg ik, maar ik zag en hoorde alles, en nu moet ik je waarschuwen. Pas op, in plaats van magere soep voor je te koken heeft je stiefmoeder vandaag pannekoeken voor je gebakken, ze zien er verrukkelijk uit, maar ge moogt er niet van eten, want zij heeft er vergif in gedaan in de hoop, dat je dan ziek zult worden en sterven. Daarom zul je ook zien dat zij je de pannekoeken heel vriendelijk voorzetten zal, opdat gij er zeker van zoudt eten, maar denk eraan, dat ge er zelfs geen stukje van proeft.
De jongen bedankte het paardje voor zijn waarschuwing. Toen hij binnenkwam zei zijn stiefmoeder hem vriendelijk goeden dag en op zijn plaats aan tafel zette zij een schotel pannekoeken voor hem neer, die er heerlijk uitzagen, en zij zei hem, dat hij nu maar eens goed moest eten en gauw beginnen, voor ze koud werden. De jongen keek naar die heerlijke pannekoeken, ze roken zoo lekker, hij kreeg er trek in, hij had bovendien grooten honger, maar hij dacht aan de waarschuwing van het paardje, en zei:
- Nee, ik kan niet eten, ik heb zulk een hevige buikpijn.
De stiefmoeder werd boos omdat haar list niet lukte, zij vergat haar vriendelijkheid en zei:
- Zieke jongens hooren in bed.
Hans ging naar bed, maar onder de dekens at hij een stuk brood op, dat de vrouw had laten liggen en dat hij had weggepakt.
De booze stiefmoeder verzon een anderen list, zij bakte een schotel wafels, die er nog heerlijker uitzagen dan haar pannekoeken, maar in het deeg had zij weer vergif gedaan, en daarom ging het
| |
| |
paardje Hans weer tegemoet, toen hij 's avonds thuis kwam van het veld.
- Denk er om, zei het paardje, uw stiefmoeder zal je nu wafels voorzetten, ze zullen er weer heerlijk uitzien, maar ge moogt er niet van eten, want als ge er ook maar een klein stukje van zoudt proeven, zoudt ge ziek worden en zeker sterven.
De stiefmoeder echter, die de vriendschap tusschen het paardje en Hans bemerkt had, was het paardje nagegaan om te zien waarom het Hans tegemoet liep, en, verborgen achter een struik, beluisterde zij hun gesprek en hoorde nu alles. Zij zon daarom op een middel, om zich eerst van het paardje te ontdoen dat haar verried, om daarna Hans in haar netten te vangen. Zij dacht lang na, maar eindelijk had zij er iets op gevonden. Op zekeren morgen ging zij in bed liggen, zij kermde en klaagde, zij verzekerde haar man dat zij doodziek was en inwendig verteerd werd door koortsen. De man ging als gewoonlijk aan zijn werk, maar toen hij 's avonds thuis kwam kermde en klaagde zijn vrouw nog harder dan 's morgens en ze zei, dat er voor haar maar één geneesmiddel was, zij moest een paar dagen, in een paardenhuid gewikkeld, in bed blijven liggen, dan zouden de koortsen wijken. De man geloofde dat niet aanstonds, maar zijn vrouw zei, dat zij ervan overtuigd was en zij maakte hem bittere verwijten, dat hij het niet eens voor haar over had, haar zin te doen en er onverschillig voor was, of zij ziek was en zou sterven. De man zei, dat hij geen paardenhuid had, maar toen zei de vrouw, dat hij dan een paard moest slachten en daarvoor het kleine paardje moest nemen, wat veel minder waarde had dan de groote paarden. Eindelijk liet de man zich overreden en hij beloofde, dat hij den volgenden dag het kleine paardje zou slachten.
Het paardje echter, dat alles te weten kwam wat er op de wereld gebeurde, was ook van dit plan tijdig op de hoogte. Het liep den jongen toen deze van het veld thuiskwam tegemoet en zei:
- Uw stiefmoeder heeft uw vader weten over te halen om mij morgen te slachten. Maar trek er je maar niets van aan. Als ze je vragen, of je 't goed vindt dat ze je paardje slachten, begin je maar te schreien, te snikken, en te smeeken dat ze mij in leven zullen laten, maar ten laatste moet je maar zeggen dat je toegeeft, omdat uw vader er zoo erg op staat. Maar luister nu goed, op klokslag van middernacht spring je uit je bed, dan moet je het huis uitsluipen en bij de staldeur op mij wachten. Ik zal dan komen, dan spring je op mijn rug, en dan trekken wij samen de wijde wereld in.
Hans deed alles, zooals het paardje het hem gezegd had. Hij
| |
| |
schreide, en smeekte, dat ze zijn paardje toch zouden laten leven, maar de stiefmoeder verlustigde zich in zijn verdriet, en zijn vader bleef er op staan, dat het paardje geslacht zou worden.
- Goed, zei Hans eindelijk, omdat vader het wil.
In bed wachtte hij den klokslag van twaalf uur af, toen liet hij zich uit zijn bed glijden, sloop zonder geluid te maken het huis uit, en liep haastig naar de staldeur. Daar kwam het wijze paardje uit den stal.
- Spring vlug op mijn rug, zei het.
Hans deed het en ijlings draafde het paardje er met hem vandoor.
De man en zijn slechte vrouw hadden er niets van gemerkt, maar den volgenden morgen misten ze den jongen.
- Ga maar eens naar den stal kijken, zei de stiefmoeder, daar zal hij wel naar toe zijn gegaan, om afscheid te nemen van zijn paardje.
De man ging naar den stal, maar daar was Hans niet. Doch hij vond ook het kleine paardje niet meer. Toen de vrouw het hoorde werd zij zoo woedend dat zij vergat zich ziek te houden. Zij sprong uit het bed, danste in 't rond en krijschte:
- Ze zijn er van door!
De man was eerst stomverwonderd over zijn vrouw, maar toen bedacht hij, dat zij in haar klachten over den jongen wellicht gelogen had en hij meende, dat zij zich ziek had gehouden om den dood van het paardje te verkrijgen en den jongen daarmee verdriet te doen. Hij was nu blij, dat het paardje aan den dood was ontsnapt, maar hij had niettemin verdriet, omdat zijn vrouw door haar slecht gedrag den jongen het huis had uitgejaagd.
Het paardje draafde ondertusschen maar voort met den jongen op zijn rug, den heelen nacht. 's Morgens rustten zij bij een beek en het paardje zei:
- Voel maar eens in mijn linker oor en haal den kam eruit die er inzit, en daar moet je je mee kammen.
Hans voelde in het linkeroor van het paardje, hij haalde er werkelijk een kam uit, en daar kamde hij zijn haren mee. Zijn haren werden lang en zacht, zij kregen plotseling een stralenden gloed, Hans keek in het spiegelende water van het beekje en zag, hoe lang en prachtig zijn haren waren geworden.
- Nu heb ik je gouden haren gegeven, zei het paardje en dat zal je eens geluk aanbrengen. Stijg nu weer op mijn rug.
Hans besteeg het paardje en weer gingen ze voort, het paardje draafde uren lang. Ze vlogen een groot bosch door en, aan den rand van dit bosch gekomen, zagen zij in de verte een schoone stad liggen.
| |
| |
- Zie zoo, zei het paardje, stijg nu maar weer af. Nu moet je natuurlijk iets gaan doen, om eten voor ons allebei te verdienen. Maar ik zal je zeggen welken weg je moet volgen om je geluk te vinden. Voel nu in mijn rechteroor, daar zul je een doek in vinden, dien moet je om je hoofd doen, want de menschen mogen je mooie gouden haren niet zien.
Hans haalde uit het rechteroor van het paardje den doek met een punt eruit. Hij bond den doek om het hoofd en verborg er zijn gouden lokken in.
- En verder, zei het paardje, moet je nooit over mij spreken. Nu moet je naar het paleis van den koning gaan en bij den koning in dienst treden. Maar denk erom, dat gij mij 's avonds eten brengt. Want ik kan niet met je meegaan, ik blijf hier aan den rand van het bosch.
Hans liet nu het paardje achter in het bosch. Hij ging naar de stad en begaf zich naar het paleis van den koning, waar hij werd aangenomen als staljongen, want dien hadden ze net een noodig. Hij moest de paarden wasschen en borstelen en de stalmeester was tevreden over hem. Toen hij 's avonds zijn avondbrood kreeg, ging hij ermee naar het bosch, om zijn brood met het paardje te deelen. Zij aten samen en het paardje vroeg:
- Hoe is het gegaan?
- Ik ben staljongen, zei Hans, en ik heb het best.
- Nee, staljongen is niets, dat kun je niet blijven, zei het paardje. Als je nu morgen de paarden geborsteld en gewasschen hebt, dan moet je ze met vuil besmeren.
- Maar als dat maar niet slecht voor mij afloopt, zei Hans.
- Doe nu maar wat ik je gezegd heb, zei het paardje.
Hans deed wat het paardje gezegd had. Toen hij den volgenden dag de paarden had geborsteld besmeerde hij ze met modder. De stalmeester kwam en werd woedend. Hij nam een zweep en sloeg duchtig op den jongen los. De kok van het paleis zag dit en had medelijden met Hans.
- Waarom sla je dien jongen zoo onbarmhartig? riep hij.
- Hij heeft het ernaar gemaakt, zei de stalmeester, eerst maakt hij de paarden schoon en dan besmeert hij ze weer met vuil.
- Geef mij dien jongen maar, zei de kok, ik kan hem best gebruiken.
Zoo kwam Hans in de keuken. Hij had het er nog beter dan bij den stalmeester, hij kreeg resten en overblijfselen en bovendien nog zijn avondbrood, dat kon hij 's avonds allemaal meenemen en deelen met zijn paardje.
- Hoe is het gegaan? vroeg het paardje.
| |
| |
- Ik ben nu in de keuken, zei Hans, ik heb het nog beter dan eerst.
- Nee, zei het paardje, koksjongen is ook niets, dat kun je niet blijven, als je morgen de borden hebt gespoeld en afgewasschen, dan moet je ze weer vuil maken.
- Maar dan krijg ik weer slaag, zei Hans.
- Daar moet je je niet druk over maken, zei het paardje, want daar wordt ge wel weer voor schadeloos gesteld.
Hans deed weer wat het paard gezegd had. Toen hij den volgenden morgen de borden had gespoeld maakte hij ze weer vuil. De kok, die het zag, pakte een pook en ging er den armen jongen duchtig mee te lijf. Hans schreeuwde en kermde. De tuinman kwam daar langs en hoorde het.
- Hoe kun je dien jongen toch zoo slaan? vroeg hij.
- Die jongen is een vlegel, zei de kok, eerst maakt hij de borden schoon en dan smeert hij er weer vuil op.
- Geef mij dien knaap maar, zei de tuinman, ik kan hem best gebruiken in den tuin.
Zoo kwam Hans in den tuin bij den tuinman, en 's avonds toen hij zijn avondbrood had gekregen ging hij naar zijn paardje.
- Hoe is het gegaan? vroeg het paardje.
- Ik ben nu in den tuin, zei Hans, ik heb het uitstekend.
- Nu moet je zien, dat je bij den tuinman blijft, antwoordde het paardje.
En Hans was blij, want hij had niet den minsten lust meer, om op dezelfde wijze nog eens van dienst te veranderen.
Zoo was Hans bij den tuinman, hij had het goed bij hem, de tuinman was zeer over hem tevreden en iederen avond deelde Hans zijn avondbrood met zijn paardje.
De koning had drie dochters. Toen de jongste haar verjaardag vierde maakte Hans een bloemruiker uit de allermooiste bloemen, die hij in den tuin kon vinden, en hij rangschikte ze zóó mooi, dat de tuinman er ten hoogste verbaasd over was. De prinses had nog nooit zulk een mooien bloemruiker gezien, zij liet vragen wie hem gemaakt had en toen ze hoorde, dat de tuinmansjongen het gedaan had, liet zij den knaap bij zich sturen. Zij bedankte Hans voor de prachtige bloemen, zij keek hem lang aan, de jongen beviel haar, en zij vroeg hem waarom hij een doek om het hoofd droeg? Hans kon dat moeilijk vertellen, zonder ook van het wijze paardje te spreken, en het paardje had hem dat verboden, daarom zweeg hij. De prinses dacht, dat dit verlegenheid was en zond hem weg. 's Avonds vertelde Hans het voorgevallene aan het paardje, en het zei:
| |
| |
- Dat is heel goed. Nu moet je morgenavond, als je mij eten gebracht hebt, teruggaan en tegen middernacht in den achtertuin onder het derde balconraam van het paleis je haren kammen.
Ook dezen keer gehoorzaamde Hans het paardje. Den volgenden nacht in den achtertuin onder het derde balconraam van het paleis wikkelde hij den hoofddoek los, schudde zijn haren naar achter en kamde ze uit, hij schrok er zelf van, zooals de nacht licht werd van den schijn van zijn haren. De jonge prinses, die juist haar slaapvertrek betrad, zag haar kamer vervuld van een wonderbaarlijken gloed, die van buiten scheen te komen. Zij snelde naar het balconraam, deed het zachtjes open, kwam behoedzaam op het balcon staan en keek naar beneden. Daar zag zij den tuinmansjongen, die den hoofddoek had afgedaan en naast zich had neergelegd, bezig zijn weelderige lokken te kammen, en de prinses was diep ontroerd toen zij zag, dat de haren van den jongen van het zuiverste, blonde goud waren. Sindsdien week het beeld van den tuinmansjongen niet meer uit haar gedachten.
Toen kwam er oorlog in het land, want een vreemde machtige koning, die nog machtiger wilde worden, was met zijn leger het koninkrijk binnengedrongen en ieder die wapens kon dragen schaarde zich in het vaderlandsche leger om het land van den vijand te bevrijden. Alle weerbare mannen, die in het paleis waren, trokken te paard den vijand tegemoet. Hans wilde ook meegaan, maar er was geen paard meer, alleen een oud kreupel dier was in den stal achtergebleven, en dat kreeg Hans, Hij sukkelde voort op zijn ouden knol en het duurde niet lang of hij was bij alle ruiters achtergebleven. Zoo kwam hij in zijn eentje bij den boschrand en tot zijn verbazing zag hij daar zijn paardje prachtig gezadeld en opgetuigd staan, met op den rug een volledige wapenrusting voor zijn vriend en met een groot en weergaloos zwaard.
- Vlug! zei het paardje.
Hans steeg af van zijn kreupelen knol, bond hem vast aan een boom, deed de fraaie wapenrusting aan, nam het zwaard en sprong op het kleine paardje. Den hoofddoek had hij afgedaan, zijn gouden haren wapperden in den wind, terwijl het paardje, snel als een pijl uit den boog, voortvloog over den weg. Zoo kwam hij op het slagveld aan, het vijandelijke leger had hier de overmacht en deed zijn tegenstanders wijken.
- Blaas in den handgreep van je zwaard, zei het paardje.
Hans gehoorzaamde onmiddellijk en daar waren, als uit den grond opgerezen, soldaten, voetvolk en paardenvolk zóóveel dat de vlakte tusschen de strijdenden ermee was gevuld. Aan het hoofd van hen sloeg Hans erop in, zijn windvlug paardje baande zich een
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
| |
| |
weg tusschen de aan beide zijden neerstortende vijanden, en de legermacht, die hem op den voet volgde, dwong den vijand ten laatste zich overhaast terug te trekken.
- Blaas in het andere einde van het zwaard, zei het paardje.
Hans deed het, en op hetzelfde oogenblik was zijn legermacht weer verdwenen.
De avond viel en de wapens werden gestrekt tot den volgenden dag. De koning, die ten hoogste verbaasd het verloop der gebeurtenissen had gadegeslagen, vroeg om den aanvoerder der zegevierende legermacht bij hem te brengen, maar snel als de wind was Hans op zijn kleine paardje er vandoor en geen der ruiters van den koning, die hem achtervolgden, kon hem inhalen. Hans keerde naar den boschrand terug, sprong van zijn paardje, verborg zijn wapenrusting en zijn zwaard, deed weer den hoofddoek om zijn haren, besteeg het oude kreupele dier en reed daarop naar het paleis. De soldaten van den koning lachten hem uit, toen ze hem op zijn strompelend paard zagen aankomen. Hans zei niets. En toen hij hoorde vertellen van den dapperen legeraanvoerder, die was gekomen en den vijand teruggeslagen had, deed hij alsof hij even verwonderd was als de anderen.
Den volgenden dag ging het precies zoo. Hans wilde mee ten strijde en vroeg om een paard, maar in den stal was alleen maar het oude, kreupele dier overgebleven. De ruiters lieten Hans gauw achter zich en vroegen spottend of hij tijdig genoeg op het slagveld zou zijn, om den afloop nog te zien. Maar in het bosch aangekomen legde hij haastig zijn wapenrusting aan, greep zijn zwaard, deed den hoofddoek af en besteeg het kleine paardje, dat vlug als de wind er met hem van door draafde. Toen hij het strijdtooneel bereikte drong de vijand weer zegevierend op.
- Blaas in den handgreep van je zwaard, zei het paardje.
Hans deed het, en weer stond er de geweldige legermacht van den vorigen dag. Aangevoerd door Hans stormden zij den optrekkenden vijand tegemoet, brachten hem tot staan, hakten en sloegen, en niet lang duurde het, of de vijand begon weer terug te trekken. De koning zag wel, dat hij geholpen werd door dezelfde strijdmacht die ook den vorigen dag de zege had bevochten, maar hij begreep er niets van en vroeg zich tevergeefs af, welk bevriend vorst hem deze dappere hulptroepen had kunnen zenden. Toen de vijand tegen het vallen van den avond teruggeslagen was zei het paardje tegen Hans:
- Blaas in het andere einde van het zwaard.
Hans deed het, en op hetzelfde oogenblik was de gansche troepenmacht verdwenen. Over de verlaten vlakte draafde het paardje
| |
| |
met Hans ervandoor, de gouden lokken van den knaap fladderden in den wind. De koning had wel bevel gegeven den snellen ruiter te achtervolgen, maar niemand kon hem inhalen voor hij het bosch had bereikt. Snel verstopte hij zijn zwaard en zijn wapenrusting en reed op zijn kreupel paard naar huis. Weer bespotte men hem en weer hoorde hij het verhaal, dat vreemde, dappere troepen te hulp waren gekomen om den overmachtigen vijand te verslaan. De koning vertelde, dat de dappere aanvoerder van de vreemde strijdmacht lange golvende haren had, die glansden in de zon als goud. De jongste prinses hoorde het, zij schrok, de gedachte viel haar in, dat misschien de tuinmansjongen een vermomde prins was, die de troepen van zijn eigen land had aangevoerd. Toen zij later Hans bekeek, kon zij haar eigen gedachte niet gelooven, de tuinmansjongen was een gewone boerenjongen, die uit verlegenheid zweeg als men hem iets vroeg, maar wel vond zij, dat zij nooit zulk een edel en lief gelaat had gezien en zij dacht aan het geheim van zijn haren.
Den volgenden dag ging het als de twee voorgaande dagen. Hans liet zich door den spot der anderen niet uit het veld slaan, weer besteeg hij het kreupele, oude paard en sukkelde in zijn eentje achter het voortstormende ruitervolk aan naar den boschrand. Even later kwam hij op zijn snelle paardje het bosch uitgereden met getrokken zwaard en met haren, die wapperden in den wind. Toen hij op het slagveld aankwam zag hij hoe groot het gevaar was. De overmachtige vijand was ver tot in de gelederen van zijn tegenstander doorgedrongen en had reeds den koning gevangen genomen. Het paardje zei:
- Blaas in den handgreep van je zwaard.
Hans gehoorzaamde oogenblikkelijk en daar stormde reeds onder zijn aanvoering zijn legermacht op den vijand in. De vijand werd tot staan gebracht, maar Hans gaf geen kamp, zijn dappere troepen deden aanval op aanval, Hans hakte er op in, sloeg neer wat hem in den weg kwam, drong, op den voet gevolgd door zijn soldaten, tot midden in de vijandelijke gelederen door, en bevrijdde met niets ontzienden moed zijn gevangen koning. Steeds met zijn onweerstaanbare troepen voortstormend joeg hij ten laatste den volledig uiteengeslagen vijand op de vlucht. De strijd was beslist, de oorlog was gewonnen.
- Blaas in het andere einde van je zwaard, zei het paardje.
Hans deed het, en zijn soldaten waren verdwenen tot den laatsten man. Met Hans op zijn rug vloog het paardje er vandoor. De koning liet alarm blazen, zij moesten den voortvluchtige omsingelen en koste wat 't kost, wie het ook was, den held, die hen nu driemaal zoo
| |
| |
zegerijk had geholpen en de eindoverwinning voor hen bevochten had, bij hem brengen. Hans zag zich door zijn achtervolgers omsingeld, maar vlak bij den koning was de haag niet gesloten, hij rende op dien uitweg af en vloog er door heen. De koning echter, die met getrokken zwaard stond, gaf hem, terwijl hij als de wind zoo vlug voorbijstoof een slag, om hem te verwonden en daarmee tot stilstand te dwingen. Het paardje echter rende door. In het bosch legde Hans zijn wapenrusting af en deed zijn haren weer in den hoofddoek. Hij bemerkte, dat hij aan een been was gewond. Op het kreupele, oude paard kwam hij thuis. In het paleis was het feest om de overwinning op den geheel verslagen vijand te vieren. Maar de jongste prinses zag, dat Hans gewond was en zij gaf hem haar zijden zakdoek, waarin haar naam stond, om daarmee zijn wonde te verbinden.
De koning kon er maar niet achterkomen, wie de held was geweest die hem had geholpen en die hem uit de krijgsgevangenschap had bevrijd, en hij wilde het toch met alle geweld weten. Daarom liet hij in het geheele land en in andere vreemde koninkrijken bekend maken, dat, wie zijn been verwond had zich een der dochters van den koning tot bruid mocht kiezen en het halve koninkrijk zou krijgen, na den dood van den koning zou hij er de andere helft nog bijkrijgen, maar hij moest komen in de uitrusting, waarin de onbekende op het slagveld verdwenen was. Uit het gansche land en uit zeven koninkrijken in den omtrek kwam hoog en laag. Sommigen brachten zichzelf een wonde toe aan het eene been, anderen aan het andere, om daarmede in het bezit te komen van de koningsdochter en het halve koninkrijk en later koning te worden. Maar het was vergeefsche moeite, niemand kon een wonde toonen, waar de zwaardslag van den koning in paste. Toen beval de koning, dat ook allen in het paleis, die mee ten strijde waren geweest, zich zoulen laten onderzoeken. Maar toen allen een beurt gehad hadden, was de held nog niet ontdekt. Den tuinmansjongen had men niet ontboden, omdat die op zijn kreupel paard niet eens op het slagveld was geweest. Maar de koning had nu eenmaal gezegd, dat allen die mee ten strijde getrokken waren zich aan het onderzoek moesten onderwerpen en zelfs de onwaarschijnlijkste kans wilde hij niet missen. Daarom stond hij erop, dat ook Hans zijn beenen voor hem zou ontblooten. Hans werd geroepen. In de zaal, waar hij voor den koning verscheen, waren ook de drie prinsessen. Toen zij Hans zagen binnenkomen stieten de twee oudsten de jongste aan, zij lachten en spotten: daar was die tuinmansjongen, die haar met zulk een mooien bloemruiker had vereerd, zeker omdat hij haar in stilte beminde, hij was vast en zeker de onoverwinnelijke held
| |
| |
geweest op zijn kreupel paard, en daarom zou zij haar vereerder tot man kunnen krijgen. De koning begroette Hans.
- Hoe dan ook, gij zijt mede ten strijde getrokken, daarom moet gij voor mij uw beenen ontblooten.
Die terzijde van den koning stonden gaven Hans een wenk, dat hij het bevel van den koning zou opvolgen. Maar Hans zei:
- Ik heb wel letsel aan mijn been, maar op mijn kreupel paard heb ik mij langs een boomstam geschramd.
- Hoor je wel? zeiden de twee oudste prinsessen tot de jongste.
- Dat hindert niet, zei de koning, ontbloot uw been, wij zien wel het verschil tusschen een schaafwonde en een snijwonde.
Hans gehoorzaamde nu aan den koning, maar toen hij zijn wonde wilde blootleggen zat er de zijden zakdoek omheen met de naamletters van de jongste prinses. De beide oudste prinsessen spotten nog meer met haar zuster en alle omstanders begonnen mee te lachen. Maar de koning maakte den zijden zakdoek los, de wonde kwam bloot, en het scherp van het koninklijk zwaard bleek er precies in te passen. In Hans zijn verwarring raakte de hoofddoek los en daar golfden zijn gouden haren en glansden met een gloed, waarvan de geheele zaal werd verlicht als van een plotseling binnen schijnende zon. Allen stonden verstomd. De koning zei:
- Ge zijt niet degene voor wien allen u hebben gehouden!
Hans kreeg bevel voor den koning te verschijnen in de uitrusting die hij op het slagveld gedragen had.
- Want, zei de koning, gij zijt de held, die ons de overwinning heeft bezorgd en die mij uit de gevangenschap heeft bevrijd. Daarom krijgt gij het halve koninkrijk, en moogt ge een van mijn dochters tot bruid kiezen, welke gij wilt.
Hans vroeg een oogenblik uitstel, hij moest even naar het bosch, maar hij zou gauw weer terug zijn.
Hij ging heen. In het bosch gooide hij zijn kleeren van tuinmansjongen weg, want die had hij niet meer noodig. Hij vertelde aan het paardje wat er gebeurd was en het paardje zei, dat het dat al wist. Toen vroeg hij aan het paardje, welke van de drie koningsdochters hij moest nemen.
- De jongste moet gij nemen, zei het paardje, zij is de liefste en zij is door haar zusters om jouwentwille uitgelachen.
Toen trok Hans zijn prachtige wapenrusting aan en besteeg zijn paardje. In de stad hingen alle vlaggen uit toen hij de poorten binnenreed, als een prins, in zijn fonkelende wapenrusting, en met de golvende, gouden lokken op den rug. Alle menschen juichten en alle klokken luidden ter eere van den weergaloozen held, die het vaderland had bevrijd en tot overwinning gebracht en den
| |
| |
koning uit de handen van den vijand had gered. De koning en het geheele hof kwamen hem tegemoet en de koning vroeg hem, welke van de drie dochters hij gekozen had.
- De jongste, zei Hans, om mijnentwille is zij door haar zusters uitgelachen en zij is mij het liefste.
Er werd veertien dagen bruiloft gevierd. Voor het paardje werd een afzonderlijke koninklijke stal gebouwd. Na de bruiloft trok Hans met een der koninklijke koetsen, waarvoor zes paarden gespannen waren, naar zijn geboortestreek, om zijn vader te halen, wiens geluk, dat hij zijn verloren gewaanden zoon zóó terug zag, zich niet beschrijven laat. De booze stiefmoeder had intusschen werkelijk inwendige koortsen gekregen en was in de paardenhuid, waarin men haar om haar te genezen had gewikkeld, gestorven. Met zijn overgelukkigen vader keerde Hans naar het paleis en naar zijn echtgenoote terug. Toen de koning afstand deed van den troon kreeg hij het halve koninkrijk erbij en werd hij koning van het land. De roem van den goudgelokten, onoverwinnelijken koning drong door tot zeven maal zeven koninkrijken. Hij regeerde rechtvaardig, allen hadden hem lief en eerbiedigden hem, en daarom werd de vrede in zijn rijk nimmer verstoord.
|
|