Sawitri. Oosters spel van de liefde en de dood
(1958)–Antoon Coolen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Eerste toneelSita, Ruma, Sumitra, Santa
De vier meisjes komen op, in effen getinte sari, sober van kleur, bijvoorbeeld in grijs-tinten, zulks in overeenstemming met het oord waar zij verblijven: onderkleed, een bovenkleed waarvan de aan een zijde geborduurde zoom tot een gordel om het middel is gewonden en het einde als een sluier om het hoofd kan zijn geslagen. Dit laatste behoeft niet bij allen en niet steeds het geval te zijn. De meisjes hebben sandalen aan. Ze dragen het haar in lange vlechten, die voor de borst hangen of om het hoofd zijn gewonden, met een bloem erin gestoken.
Sita
[een paar bloemen in de hand]:
Ik ben Sita. [Wijzend op de anderen] En dit zijn mijn vriendinnen. Ze heten Ruma [Ruma buigt], Sumitra [Sumitra buigt] en Santa [Santa lacht]. En dan [ze kijkt de rij langs] ja, dan is er nog Gautami. [Onderbreekt zichzelf] Waar is ze?
De anderen:
Waar is ze? Waar is Gautami? Gautami! Gautami! Sita
[gaat verder]:
Wij leven hier in het kluizenaarsoord van koning Dioematsena, midden in het Mediawoud. Dioematsena is een beklagenswaardig vorst. Hij is uit zijn land verbannen. Sumitra:
Sita! - Vast staat de sterke geest
In het onzeker leven
Hij draag' een koninklijk kledij
Hij draag' een boetepij
Het is om 't even
Verbannen en in ogennacht
Behoudt hij zélfde kracht.
| |
[pagina 13]
| |
Sita:
Dit is een gedicht, dat Sumitra op hem heeft gemaakt. Wat ze erin zegt is waar: Koning Dioematsena is een sterke geest, die vast staat in het onzeker leven. Hij is niet door zijn eigen volk verbannen. O nee. Hij is koning van Sawa, en zijn volk was vredelievend. Hij legde het een juk op, dat zacht was en licht en dat gewijd was aan het geluk van allen, en het volk had hem als een vader lief. Maar midden in zijn gezegende regering kreeg hij een ziekte aan de ogen, hij werd blind. De tyran Ravana, koning van een naburig land en een erfvijand van hem, maakte misbruik van den toestand van koning Dioematsena, stuurde verraders naar zijn land en overviel het. Koning Dioematsena moest vluchten. Hij heeft een zoon. Die heet Satiavaan. Maar die was toen nog te klein, om den troon van zijn vader te beschermen. Koning Dioematsena droeg hem op zijn armen, toen hij met Damianti, zijn vrouw, hier naar toe vluchtte. Hij stichtte hier dit kluizenaarsoord. Satiavaan is nu volwassen. Hij is een steun voor zijn ouders en de zorgvolle beschermer van zijn blinden vader. Koning Dioematsena bidt en doet boete. Hij hoopt eens weer als koning terug te keren bij zijn volk, dat nu geen vrijheid meer heeft en zucht onder het schrikbewind van een vreemd en wreed heerser. Het is in Sawa zó erg met de mensen gesteld, dat ieder die maar kan, met achterlating van alles wat hij heeft, uit het land wegvlucht, om buiten het eigen land in vrijheid te kunnen ademen. Onze ouders hebben ons hier gebracht voor onze opvoeding, mij, en Ruma en Sumitra en Santa en Gautami; [onderbreekt zichzelf, tot de anderen]: Waar is ze? Waar is Gautami?
Santa:
Ze bleef achter in het woud... De anderen:
Waar blijft ze? Gautami! Gautami! Gautami! Gautami
[heel in de verte, onzichtbaar]:
Ik ben hier! Ik kom!! Santa:
We moeten haar altijd roepen, alsof iets haar vasthoudt. Sita:
We zullen niet allemaal altijd hier blijven. Sumitra:
O nee! O nee! Ruma:
Niet altijd! Santa:
Niet allemaal. | |
[pagina 14]
| |
Sita:
Het hangt ervan af, welke bestemming onze ouders ons geven. Den máágdelijken staat... Santa:
Voor immer en eeuwig? O nee, laat dat niet vaststaan in het onzeker leven... Sita:
òf den gehuwden levensstaat. Het zal zijn, al naar je ouders voor je zullen beslissen, Santa! Santa:
De hemel zegene hun beslissing tot mijn geluk. Het is hier heerlijk, Sita! Maar wie weet, hoe heerlijk het is in de wereld, die we zo vroeg zijn ontvlucht. Sita:
Het is er niet zo vredig als hier. Santa:
Daarom wordt ze droef genoemd. Men zegt veel kwaad van haar. Sita
[doorgaande]:
Want de vrede voor geest en ziel woont hier in het woud. Bij de bloemen. Bij de heilige vijvers. In de stille avonden. In de nachten, onder den donkeren hemel vol sterren. Santa:
Waarom droom ik in de stilte van de avonden onder den donkeren hemel vol sterren zo dikwijls van die verre wereld en haar droeve heerlijkheden? Sita
[vermanend]:
Wees de wijze en vrome lessen indachtig, die wij hier krijgen van koning Dioematsena, dien wij vader noemen. Want hij is een vader voor ons. Sumitra en Ruma:
Ja! Ja! Wij houden van hem als van een vader. Sita:
Deze lessen, Santa, scheiden de ijdelheden duidelijk van den zin en de waarheid van het leven af. Santa:
Ja... Ruma:
En wij krijgen wijze lessen van de andere kluizenaars, die koning Dioematsena in zijn ballingschap zijn komen bijstaan en die alle heilige en wijze geschriften kennen. Zij leren ons, met welke goddelijke bestemming wij op aarde leven. En dat de liefde het hoogste is. En de vrede voor den geest het beste bezit. Sumitra:
Wij helpen vader Bharata in het zorgen voor de dieren en de bloemen. Vader Bharata kent alle bomen. Hij kent alle bloemen en alle planten. Hij kent alle dieren. En de schuwe en wilde dieren heeft hij tam gemaakt. | |
[pagina 15]
| |
Santa:
De herten en reeën kennen onze namen. En ze hebben namen gekregen van ons. En zij en de antilopen en de gazellen en de buffels eten uit onze hand.
Stilte
Sita:
En nù verklappen we een geheim. Ruma:
Sita, wat je wilt zeggen is geen geheim. Vader Bharata, die ingewijd is, heeft het ons verteld. Sita:
Wij krijgen bezóék in ons stille oord. Wij krijgen bezoek van een kóningskind. Vader Bharata heeft ons haar naam gezegd. De anderen:
Sawitri, heet zij. Sita:
Sawitri heet zij, het koningskind uit Madras. Zij is enig kind van haar vader. En nu is zij op bruidsreis. En op haar bruidsreis bezoekt zij de kluizenaarsdorpen, om er den zegen af te bidden voor het welslagen van haar reis van koningshof naar koningshof. Santa:
Ik wou, dat ik zo gelukkig was als zij en op bruidsreis mocht, om zelf mijn bruidegom te kiezen. Sita:
Je bent geen koningsdochter, Santa, en je hebt er het recht dus niet toe. En als je je bruidegom koos en hem ten huwelijk vroeg en hij zou neen zeggen, Santa, wat dan? Santa:
Hij zou niet neen zeggen, Sita. Ik zou van te voren alles zó maken, dat hij met geen mogelijkheid neen kon zeggen. En o, er zijn tovermiddelen! Daar is een plant met brede bladen, die heil brengt en kracht draagt. Graaf haar uit. Ga voor haar staan. Zeg: heerlijk ben ik, heerlijker dan de heerlijkste, die mijn medeminnares is. En hij, dien je tot je geliefde wenst, zal je volgen, net zoals het kalfje de koe en zoals het water den hellenden weg. De anderen
lachen vrolijk.
Sita:
Als je dat tovermiddel kent, zeg er dan prinses Sawitri het geheim van, Santa, als zij haar doel nog niet zou hebben bereikt en het nodig zou hebben. Zusters, kom. Laten we bloemen plukken voor de koningsdochter Sawitri!
De meisjes verspreiden zich en plukken bloemen. Ze zingen, al bloemen vergarend:
| |
[pagina 16]
| |
We zullen bloemen winden
Tot kransen en tot kroon
Voor wie den weg komt vinden
Naar onze woon
Zij is ter bruidsreis uitgegaan
En heeft haar hart al keus gedaan?
| |
Tweede toneelSita, Ruma, Sumitra, Santa, Gautami
Gautami
[gekleed als de anderen, komt op]:
Jullie riepen mij, wat is er? Sita:
O Gautami, waar was je. Waar bleef je? Gautami:
Ik was bij den lotusvijver. Satiavaan was daar ook. [Santa kijkt veelbetekenend op.] Waarom riepen jullie mij?
Sita:
Om ons te helpen. Gautami:
Ik zal jullie graag helpen. Wat doen jullie?
Een paar meisjes herhalen intussen neuriënd gedeeltelijk het lied:
Wij zullen bloemen winden
Tot kransen en tot kroon...
Santa
[heeft reeds geantwoord]:
Wij plukken bloemen. En wij zingen. Gautami:
Ik zie, dat jullie bloemen plukken. En ik hoor, dat jullie zingen. Maar wat betekenen jullie bloemen? En wat betekent jullie lied? Sita:
Met onze bloemen willen wij een koningskind verwelkomen. En ons lied zingt van haar bruidsreis. Gautami:
Maar daarmee weet ik nog niet, wat dat allemaal betekent. Ruma:
Gautami, ben je dan een vreemdelinge en een onwetende onder ons? Gautami:
Een vreemdelinge niet, mijn lieve zusters. Maar een onwetende wel. Vertel me. Want ik brand van nieuwsgierigheid. Santa:
Hier in het strenge kluizenaarsoord moeten we alle vrouwelijke ondeugden afleggen, Gautami. We moeten niet | |
[pagina 17]
| |
We zullen bloemen winden.
We zul - len bloe - men win - den Tot
kran-sen en tot kroon, tot kroon. Voor wie de weg komt
vin - den, de weg naar on - ze woon. Zij
is ter bruids-reis uit - ge - gaan. En heeft haar hart al
keus ge - daan. En heeft haar hart al keus ge - daan?
| |
[pagina 18]
| |
alleen onze nieuwsgierigheid bedwingen. We mogen niet eens weten, wat nieuwsgierigheid is! Sumitra:
Santa plaagt je, Gautami. Zij was vanmorgen de nieuwsgierigste van al, toen vader Bharata het ons vertelde. Santa
[tot de anderen]:
Maar het is duidelijk, Gautami weet werkelijk van niets. Ze is ook altijd zo afgezonderd. En verstrooid. Sita:
Prinses Sawitri, de dochter van koning Aswapati van Madras komt hier naar toe. Santa
[gretig]:
We zijn den helen morgen al telkens naar den heuvel gelopen, om uit te kijken, of we haar met den stoet van haar gevolg nog niet zagen komen. We willen haar met onze bloemen welkom heten. Help ons daarom, Gautami. Gautami
[komt nader]:
Waarom komt die prinses uit het verre land hier naar toe? In jullie lied zongen jullie, dat ze op bruidsreis is. Heeft ze, als ze hier komt, haar bruidegom al gevonden? Ruma:
Dat weten we niet. Dat wist ook vader Bharata niet. Kijk, daar komt hij, Gautami. Hij zal je vertellen van prinses Sawitri. En van haar vader. En van haar reis. | |
Derde toneelSita, Ruma, Sumitra, Santa, Gautami, Bharata
Bharata
[komt op in grauw pijachtig gewaad, gordel om het middel, boetekoord om den schouder. Hij heeft een korf bloemen]:
Nou hoor ik den helen dag maar praten over prinses Sawitri. De meisjes:
Maar Gautami was in het woud en bij den lotusvijver. Ze weet van niets! Bharata:
Het is waar, Gautami, je was er niet bij, toen ik het je vriendinnen vertelde. En ik zag je ook niet onder de meisjes, die naar den heuvel liepen. [Onderbreekt zich voor de bloemen in den korf.] Kijk, hier zijn de bloemen, die aan het welkom van de koningsdochter niet mogen ontbreken.
[De meisjes komen nader.]
| |
[pagina 19]
| |
Sita:
De chrysanthemum... Ruma:
De morgenwinde... Santa:
De azalea campanula... Sumitra:
De maandroos... [De meisjes nemen af en toe een bloem uit den korf en rangschikken die bij haar bouquetten.]
Bharata:
De vader van Sawitri, Gautami, de edele Aswapati, is in den glans van zijn deugden aan de zon gelijk. Hij is vroom. Hij is plichtsgetrouw. Hij geeft bescherming. Hij houdt van zijn volk. Zijn volk houdt van hem. Hij eert de mensen, omdat hij hun vriend is. Geen schat, geen geluk ontbrak hem. Alleen: hij was jarenlang kinderloos. Maar hij bad en offerde dag aan dag, dat zijn huis toch niet verstoken zou blijven van het lieflijkste wat de menselijke woning kent: de kinderzegen! De meisjes
[door elkaar]:
Maar zijn gebed is verhoord, vader Bharata! Bharata:
Zijn gebed werd verhoord, toen Sawitri werd geboren. Dat is eenentwintig jaar geleden. Zij bleef zijn enig kind. Een zóón was hem liever geweest. Maar de alles schenkende God heeft wijze gronden, die wij niet kunnen beoordelen. Hij gaf den biddenden Aswapati te verstaan: o vorst, niet alleen zonen, ook dochters zijn een zegen! Sita:
En nam koning Aswapati de gave dankbaar aan, vader Bharata? Bharata:
De dichters van Madras, die de geboorte van de prinses in hymnen bezongen, getuigen ervan, dat hij de gave uitzinnig van blijdschap aannam. Sita:
Natuurlijk. Waarom zouden wij dochters geen zegen zijn? Ruma:
De hemel geve, dat wij een zegen geweest zijn voor onze ouders. Santa:
Wat willen die kortzichtige vaders, die alleen maar zonen wensen? Wat zouden die zonen moeten beginnen, om op hun beurt weer vader te worden als - - - - als [zoekt] als wij niet werden geboren?
[Alle meisjes lachen luid.]
| |
[pagina 20]
| |
Bharata:
Dat zeg je heel goed, Santa. Mijn levensbestemming is een andere geweest. Ik ben niet getrouwd. Als ik jullie zie kan ik er spijt van hebben. Als ik getrouwd was en ik was vader van jullie allemaal te samen, dan zou ik elken morgen zegenen, als jullie me kwamen begroeten en me vader noemden. Sita:
Dat doen we immers iederen morgen, en we noemen je váder, vader Bharata! Bharata:
Ja, in ànderen zin. Santa:
We doen het uit eerbied voor je, vader Bharata. Bharata:
O, ik ben den hemel ook dankbaar voor deze schadeloosstelling, voor mij, een eenzaam man, die toch een handje mag helpen om jullie op te voeden tot deugdzame meisjes. Santa:
Nu niet over onze deugdzaamheid, vader Bharata. Vertel Gautami van prinses Sawitri. Bharata:
Zo was Sawitri haar vader dus een zegen. Zij groeide op en geleek een wonder. Zij was een gouden beeld gelijk, zodat ieder, die haar zag, verblind werd door haar glans. Gautami:
Weet je, hoe ze eruit ziet, vader Bharata? Bharata:
Ik heb haar nooit gezien. Maar de dichters van Madras hebben hun koningskind bezongen, toen ze opgroeide en volwassen was. Daar heb ik dat van, dat zij glanzend is als een beeld van goud. Ze hebben, zinspelend op het geluk van koning Aswapati, haar ook vergeleken met een donkere roos op het hart van haar vader. En ze hebben ook gezegd, dat ze slank is als een lotosstengel. Santa:
Maar als zij zo mooi is, vader Bharata, waarom moet zij dan zelf ter bruidsreis gaan, om een echtgenoot te zoeken? Bharata:
Er waren veel vrijers, die graag naar haar hand hadden gedongen. Maar die waren zo onder den indruk van haar schoonheid, haar deugden en haar schrander verstand, dat ze den moed niet hadden haar om haar hand te vragen, bang, dat ze zouden worden afgewezen. Zo droeg zij onverkoren den krans van de jeugd. Nu weten jullie, meisjes, hoe | |
[pagina 21]
| |
streng de heilige boeken den vader vermanen en laken, die zijn dochter niet uithuwelijkt. Daarom heeft Sawitri's vader, naar het voorrecht dat zij geniet omdat zij van koninklijk geslacht is, haar de vrije keus gelaten. En op zijn bevel is zij op bruidsreis gegaan, in een gouden wagen, vergezeld van dienaressen en jeugdvriendinnen, en van krijgsvolk, dat haar beschermt op haar reis. Santa:
Moest eigenlijk, als een jeugdig hart in aantocht is, dat de liefde zoekt, niet het getinkel van tempelklokjes een voorboodschap zijn in de lucht? Gautami, stel je voor, de naam liefde klinkt als klokjes in mijn hart! Geloof jij aan een liefde, die een heel leven duurt? Gautami:
Ik weet het niet. Santa:
Je weet het niet, omdat je het niet hebt ondervonden. Maar ik vroeg niet, of je 't wéét. Ik vroeg, of je 't gelóóft. Gautami:
We geloven het allemaal. En eigenlijk is het nooit waar. Santa:
Heel goed gezegd, Gautami. Want zo is het. Ach, aan de liefde ligt het niet. Bharata:
Het ligt aan de harten, die te zwak zijn voor haar. Gautami:
Vader Bharata, waarom komt prinses Sawitri, op zoek naar een bruidegom, hier naar toe? Bharata:
Dat kan meer dan een reden hebben. Het kan zijn, dat zij den jongeling van haar hart heeft gevonden. [De meisjes, behalve Gautami:]
Ja, dat is mogelijk! Bharata:
En dan zal ze hier een paar dagen met bidden en vasten willen doorbrengen, om den hemel te bedanken, dat hij haar schreden goed heeft geleid. Het kan zijn, dat zij den echtgenoot van haar keuze nog niet heeft gevonden en dat zij juist daarom hier komt bidden. Want zij trekt zich op haar reis telkens in de kluizenaarsoorden terug. Ruma:
O, we zullen horen, of haar hart al dan niet gekozen heeft. En als zij gekozen heeft zal zij ons van haar bruidegom vertellen. Bharata:
En nòg kan Sawitri een reden hebben, om hier te komen. Santa:
Welke reden, vader Bharata? | |
[pagina 22]
| |
Bharata:
Zij heeft wijsheid en deugd meer lief dan rijkdom en macht. En de vrede van de natuur is voor haar bekoorlijker dan de luidruchtigheid van de wereld. Ruma:
Maar de bruidegom van haar keus zal zij hier niet vinden. Sumitra:
Waarom niet, Ruma? Ruma:
De heilige boeken laten haar vrij haar echtgenoot te kiezen. Maar zij moet hem kiezen uit jongelingen, die van koninklijk geslacht zijn, niet waar, vader Bharata? Bharata:
Ja zeker. Santa:
O, zo'n jongeling zou ze hier vinden! Gautami
[waakzaam]:
Je bedoelt Satiavaan. Santa:
Ik bedoel Satiavaan. Gautami
[lichtelijk verward en bewogen]:
Maar hij is een vorstenzoon in ballingschap en zonder troon. Bharata:
Dat zegt niets. Het voorschrift zegt alleen, dat de bruidegom uit een koninklijk geslacht moet zijn. Santa:
Hoor je wel, Gautami? Gautami:
Maar voor een koningsdochter, die énig kind is en haar vader wil gehoorzamen, is een vorstenzoon zonder land niet begerenswaardig. Ruma:
Bij de bloemen, die ik koos, mis ik de lotos, vader Bharata. [Wil in zijn korf kijken, dien hij heeft opgenomen om heen te gaan.] Ik vind ze niet in je korf. En ik heb gezien, dat ze op de vijvers stralend zijn opengegaan.
Bharata:
Prins Satiavaan vroeg mij, ze niet af te snijden. Hij zocht de mooiste voor zichzelf. Santa:
Weet hij van Sawitri's komst? Gautami:
Misschien niet. Hij heeft er mij met geen woord van verteld, toen ik met hem sprak. Bharata:
Misschien schonk hij er geen aandacht aan. Gautami:
Hij was verstrooid. En in zichzelf verzonken. Heeft hij jou gezegd, vader Bahrata, voor wie [moeilijk]: voor wie, met welke bedoeling hij de mooiste lotosbloemen van den vijver zocht?
Stilte
[De meisjes kijken in aandacht naar Gautami.]
| |
[pagina 23]
| |
Bharata:
Nee - - - [gaat heen]
Gautami
[huigt het hoofd en slentert langzaam weg]
Ruma
[luistert aandachtig]:
Stil! Stil! [Er is ineens een wachtende stilte. Ook Gautami, met den rug naar de anderen, houdt haar schreden in.]
Ruma:
Horen jullie geen muziek in de verte? Ze komt! Ze komt! Gautami, waarschuw jij Satiavaan. Je weet, waar hij altijd wandelt. Gautami
[antwoordt niet en gaat heen]
Santa
[verward door de gedachte, die haar invalt]:
't Is waar. Ze weet altijd waar hij wandelt. Ze is zo dikwijls met hem samen. Zou zij - - - Neen. Ze spreekt er nooit over. Sumitra:
Dat, waar de mond over zwijgt, ligt dikwijls dieper in het hart dan dat, waarover hij spreekt. Sita:
Ik hoor de muziek duidelijker! [Inderdaad is in de verte muziek te horen van bamboefluiten, cymbalen, belletjes en handtrommen, een vloeiende, glijdende muziek, met veel heffingen en dalingen en tremolos, in regelmatige herhalingen.]
Santa
[staat even, wat afgezonderd van de anderen, Gautami na te staren, tot deze, evenals reeds eerder Bharata, weg is]
| |
Vierde toneelSita, Ruma, Sumitra, Santa
Sita:
Kom, Santa, hoor je niet, hoe dichtbij ze zijn? Santa
[keert zich bruusk om, loopt snel naar de anderen, in gespannen aandacht voor wat komen gaat]
Ruma:
Kijk! Ja! Daar komen ze! Ik zie de fluitspelers! Sumitra:
Ik zie de mannen met de handtrommen. Santa:
Ik zie de meisjes met de parasols. En de soldaten met hun bogen, hun zwaarden en speren. En de ruiters in den stoet. Ze stappen af. Ruma:
Ze moeten halt maken. Ze blijven terug. Wie het zwaard dragen mogen hier niet binnen. Santa:
Kijk! Daar! Zie! Daar is de gouden wagen! De gouden wagen van de bruidsreis! Hij staat stil. Kijk! Kijk! Zij stapt | |
[pagina 24]
| |
uit. Zie je haar? Dat is ze. Prinses Sawitri! In wit en rood. Ik zie haar gouden oorhangers flonkeren. De soldaten gaan al weg, ze marcheren af. O, daar komt ze! Zie je haar vriendinnen? Kijk. Zij loopt in het midden achter hen. Zij alleen komen hier. Sita:
Ja. Ja. Stil nu. Hebben jullie je bloemen klaar? | |
Vijfde toneelSita, Ruma, Sumitra, Santa, Sawitri, vriendinnen en gezellinnen van de prinses, twee Brahmanen
[Prinses Sawitri en haar gezellinnen komen op. De meisjes zijn in kleurige en kostbare sari's, sommigen hebben den geborduurden zoom tot sluier om het hoofd geslagen, anderen niet. Het hoofdhaar in vlechten, voor de borst neerhangend of om het hoofd gewonden, en met een bloem versierd. Allen op sandalen. Gouden spangen om de polsen van de blote armen. Verschillende meisjes dragen uiterst kleurige parasols. Tussen de twee rijen meisjes komt Sawitri in creme-wit onderkleed en bovenkleed van terracotta rood, met goudbestikten zoom tot een breden gordel om het middel. Zij draagt sandalen van goudleer. Het haar in lange vlechten. Gouden oorhangers en gouden banden om de polsen. Zij knikt vriendelijk tegen de vier meisjes, die haar opwachting maken. Twee Brahmanen, in pij met gordel en boetekoord om de schouder en met een langen stok, zonder knoesten, komen naar voren. Sita, Ruma, Sumitra en Santa buigen eerbiedig voor de Brahmanen. Dan gaan ze met kleine stappen naar prinses Sawitri, buigen voor haar het hoofd en bieden haar de bloemen aan. Na de woorden, waarmee ze de bloemen aanbieden, gesproken te hebben, brengen ze de handen gevouwen aan het voorhoofd, buigen weer en treden terug.]
Sita:
Ik bied u de chrysanthemums, wingerdblad en bloem en morgenwinde, omdat gij als de gelukbrengster tot ons komt. Sumitra:
Ik bied u de goudlelie, die de bloem is van de voorzichtigheid, en de anemonenrozen, ze zijn de bloemen van de zuiverheid des harte. Ruma:
Ik bied u de bloem van de acacia en de amandel, die | |
[pagina 25]
| |
de bloem is van de tederheid, en de papaver, scharlaken als de liefde en rood als de dood, die voorbij gaat. Santa:
Ik bied u de campanula van de deemoed en de muscaat-hyacinth, die de bloem is van de bestendigheid. Sawitri:
Gij verwelkomt mij met bloemen als de brengster van geluk. [lacht] Gij weet, dat ik uit het huis van mijn vader op reis ben gegaan, om het geluk te zòèken?
Santa
[gretig]:
Dat hebben wij gehoord. Sawitri:
Moge uw lieve begroeting een voorbode van dat geluk zijn. [Kijkt naar de bloemen.] Bloemen van de tederheid. Bloemen van de liefde - - - En rood als de dood - --
Santa:
Die voorbijgaat, prinses Sawitri. Hònderd herfsten lang. Sita:
De bloemen van de bestendigheid zijn daar een voorteken van, prinses Sawitri. Ruma:
Gods geleide vergezelle u op uw bruidsreis. Sumitra:
Dat gij gauw, stralend van bekoorlijkheid, den voet op den huwelijkssteen moogt zetten. Santa:
En mogen wij misschien ook weten, of gij het doel van uw reis al bereikt hebt... of alleen maar hier uw reis onderbreekt, omdat gij... omdat gij het nog niet hebt bereikt? Sita en Ruma:
O Santa! Sumitra:
Santa! Wat ben je onbescheiden. Santa:
Vergeef mij, prinses Sawitri. Ik brand niet van nieuwsgierigheid, dat mógen we hier niet, en dat zou mijn vraag ook niet verontschuldigen. Ik brand alleen van verlangen, u gelukkig te zien. [Een tikje verlegen]: Dat mógen we hier, en dat dòèn we hier, verlangen, dat een ander gelukkig is.
Sawitri
[lachend]:
Dat is een goed verlangen. Lieve vriendinnen, zei ik niet, dat ik nog onderweg ben naar het geluk, dat gij mij toewenst, en naar het doel, dat mijn vader van mij verlangt en waarin ik hem gehoorzaam. Met mijn gezelschap [kijkt naar haar vriendinnen] bezoek ik de kluizenaarsdorpen, die langs mijn weg liggen. Daar is men dichter bij den hemel, zoals men zegt. Ik weet, dat de verbannen vorst Dioematsena hier zijn toevlucht zocht.
| |
[pagina 26]
| |
De eerste Brahmaan:
Heeft koning Dioematsena de boodschap van onze aankomst ontvangen? Sita:
Koning Dioematsena is blind, maar zijn gehoor is zó scherp, dat hij de muziek van uw gelukbrengende komst zal hebben gehoord, eerbiedwaardige vader. Maar ik haast mij, hem de boodschap te gaan brengen. [Vooraleer Sita bij de deur van de kluiswoning aankomt gaat deze open.]
| |
Zesde toneelSita, Ruma, Sumitra, Santa, Sawitri, de Brahmanen, Sawitri's gezellinnen, Dioematsena, Damianti, een knaap
[De blinde Dioematsena, een waardige verschijning, in grijze pij, witte gevlochten gordel om het middel, op sandalen, komt naar buiten, geleid door een knaap, en gevolgd door zijn vrouw, koningin Damianti, die eenvoudig gekleed is. De vorst heeft niets tastends of onzekers in zijn bewegingen. Het is hem aan te zien, dat zijn andere zintuigen hem zo min mogelijk den hinder van zijn blindheid doen gevoelen. Hij is beheerst en zeker in zijn bewegingen en maakt, waar nodig, bijna onmerkbaar gebruik van de hulp van den knaap. De Brahmanen naderen hem en koningin Damianti en blijven recht voor hen staan.]
De eerste Brahmaan:
Wij, mijn broeder en ik, zijn huis-priesters van het hof van koning Aswapati van Madras en vergezellen de dochter van onzen koning, prinses Sawitri, op haar bruidsreis. Dioematsena:
Hoeveel knopen draagt gij in uw gordel? De eerste Brahmaan:
Ik vijf. Mijn broeder drie. [Dioematsena en Damianti brengen eerst hem en daarna den tweeden Brahmaan den groet, door met de gevouwen handen aan het voorhoofd voor hen te buigen.]
Dioematsena:
Wees welgekomen, eerbiedwaardige vaders. De eerste Brahmaan:
Prinses Sawitri heeft zich tot gewoonte gemaakt op haar bruidsreis de kluizenaarsoorden te bezoeken. Wij vragen gastvrijheid in uw verblijf. Dioematsena:
Het woud, zijn vele woningen, de tempel, | |
[pagina 27]
| |
het huisaltaar met de offervuren, spijs en drank, en alles wat wij u kunnen aanbieden, staat te uwer beschikking. De eerste Brahmaan:
Wie een goed gastheer is voor zijn evennaaste, voor hem zal God ook een goed gastheer zijn in den hemel. Dioematsena:
Het is ongetwijfeld wijs wat ge zegt. Maar mijn beweegreden is niet de beloning. De lieflijkheid van de belangeloze gastplicht zelf houdt voor mij alle bekoring in. De eerste Brahmaan
[wat ontdaan]:
Zeker! Zeker! Onderweg hoorden wij van uw ongeluk en uw blindheid. Dioematsena:
Hoorde gij ook van het geluk, dat ik hier smaak? - Hier, mijn vrouw Damianti en mijn zoon Satiavaan zijn het licht van mijn ogen, die hun beeld levendig vasthouden. Mijn innerlijk gezicht heeft een sterk geheugen. Blind is hij, die alles wil zien en anders niet gelooft en voor wie het gezicht gaat vóór het gevoel, waaraan het goede zich openbaart. De eerste Brahmaan:
Wij denken ook aan het lot van uw ongelukkig land. Dioematsena:
Dat is de doorn van een misschien heilzame pijn, die mijn geluk zeer doet en het brandt, maar niet ombrengt. De eerste Brahmaan:
Wij hopen, dat gij eens uw vijand moogt verdrijven. Dioematsena:
Den ergsten vijand vinden we dikwijls in ons zèlf, als we, hoe verlicht ook, zo dom zijn, ons geluk in den weg te staan. - Waar is de prinses? Damianti:
Ik breng haar bij je, Dioematsena. [Zij gaat naar prinses Sawitri, kust haar op het voorhoofd.] Wees welkom, lief kind in ons huis. [Neemt bloemen even van haar over en leidt haar bij de hand naar koning Dioematsena.]
Sawitri
[gevouwen handen aan het voorhoofd, brengt buigend eerbiedig den groet]:
Ik groet u, eerwaardige vader. Dioematsena:
Ik hoor een vrouwestem, die ik nog niet eerder hoorde. Gij zijt de aangekomen vreemdelinge? Sawitri:
Wie de poort van uw verblijf heeft doorschreden is niet langer de vreemdelinge, die zij buiten uw drempel was. | |
[pagina 28]
| |
Dioematsena:
Dat merkje heel goed op. Wees welkom als de gast, die geen vreemdelinge meer is. Damianti
[warm en vriendelijk]:
Wie bij ons komt, hoort bij ons, zolang als hij als gast in onzen kring verblijft. - Hier, neem uw bloemen weer, die uw welkom waren aan onze poort. Sawitri:
Ik dank u, edele koningin [neemt bloemen weer over].
Dioematsena:
Men heeft ons uw naam genoemd. Gij zijt Sawitri, de dochter van koning Aswapati van Madras. Hoe gaat het uw eerwaardige vader? Sawitri:
Gods zegen rust op zijn land. Zijn volk heeft geluk en vrede. Damianti:
En met uw vererenswaardige moeder? Sawitri:
Geluk en vrede wonen in het huis dat zij bestiert. Dioematsena:
Ik hoor het met vreugde. Gij zijt immers het enig kind van uw vader. Treurt hij niet, dat hij geen zoon heeft? Sawitri:
Ik weet, dat mijn liefde voor hem niet geheel en al het verdriet wegneemt, dat hij lijdt omdat hij geen zoon heeft. Door den zoon overwint de vader iederen vijand. [Stilte] Maar door den kleinzoon wint hij de onsterflijkheid.
Dioematsena:
Dat staat inderdaad geschreven. Een vader, die een dochter heeft, hoeft niet van een kleinzoon verstoken te blijven. Sawitri:
Ik dacht, dat mijn toekomst mijn vader zou toebehoren. Toen hij wilde, dat ik op bruidsreis zou gaan, gehoorzaamde ik... opdat hij door den kleinzoon de onsterflijkheid zou verwerven. Dioematsena:
Hadt ge een gelukkige reis? Sawitri:
Ik had een reis zonder tegenspoed. Dioematsena:
Dat is eigenlijk een ontwijkend antwoord. Sawitri:
O, ik was dikwijls in kluizenaarsdorpen zoals hier. Maar geen ligt zo mooi als dit. Dioematsena:
Zoudt ge ons van je reis willen vertellen? Sawitri:
Zoudt gij het willen horen? Damianti:
We zijn allemaal verlangend te horen, of je reis je bij het doel heeft gebracht, Sawitri. | |
[pagina 29]
| |
Ruma:
Ja! Ja! We willen het allemaal graag horen. Santa:
O vertel ons van je reis? Sawitri! Sawitri
[ziet glimlachend rond]:
Ik was in vele landen. Ik zag steden, hun straten, hun pleinen met witte paleizen. Ik zag grote en kleine tempels. Ik heb blanke tempels gezien, die van binnen helemaal van goud waren. Ik heb prinsen ontmoet, ze waren jong en fier. De meisjes Santa en Ruma:
Ja, vertel ons van de prinsen! Sawitri:
Ik heb een prins ontmoet, hij heette Vast in 't Gevecht. Er was niemand, die op een paard kon rijden zoals hij. O, hij had vurige en mooie ogen. Ik heb een prins ontmoet, en hij heette De Onbedwingbare. Hij was prachtig om te zien in zijn krijgersgestalte en in zijn wapperenden mantel en hij droeg den gouden helm met den vederbos. Ik heb een prins ontmoet en hij heette: Hij Die Niet te Onderwerpen is. Zijn ogen fonkelden van moed. Hij liet mij in den ringkamp de kracht van zijn gewelfde borst zien en de gespierdheid van zijn arm. Ik zag jongelingen, sterk en ervaren in het hanteren van alle wapens, geoefend op alle strijdwagens, en in het gevecht te paard en te voet. Hun speren heetten Treffers en Overwinnaars, hun pijlen Wondende Scherpte, hun bogen Afzenders van de Dood. Ik heb stoeten gezien van ruiters in hun wapenrusting. Fluitspelers en trompetters vervulden de lucht met hun muziek. En de pauken dreunden als de donder. Het was bedwelmend en alsof de wereld er schoner van werd. Maar het verontrustte het hart en drong niet door tot de ziel. Als ik in kluizenaarsoorden kwam als het uwe, eerbiedwaardige vader Dioetsema, dan was het mij te moede, alsof ik wel heel ver van mijn doel was afgedwaald geweest en er nu dichter bij kwam. Hier hoort men de stem van de stilte. Hier ademt de ziel in vrede. [Vrolijk] En ik hoorde de koekoek, die riep.
Sita, Ruma, Sumitra en Santa:
De liefdevogel, de liefdevogel! Wat heeft hij je gezegd, Sawitri? Sawitri:
Heeft hij mij niet hierheen gelokt? Hij zong, net als de dichter: Gelukkig hij, voor wie woud en woning gelijk zijn. | |
[pagina 30]
| |
Dioematsena:
Maar men zal je gezegd hebben, dat je hier bij iemand kwam, die in het ongeluk is gestort. Sawitri:
Als een dwaas in het ongeluk stort, wordt hij alleen maar dwazer. De wijze, die in het ongeluk stort, blijft wijs. Dioematsena:
Je spreekt wijs, Sawitri, alhoewel je jong bent. Helaas kan ik met mijn blinde ogen je verschijning niet zien. Maar het woord is het hoogste wat de menselijke geest voortbrengt. Je woord geeft vertrouwen. Klank voegt zich aan klank, toon aan toon, als de golfjes van de woudheek. Als je even schoon bent als je woorden wáár zijn, moet je er lieftallig uitzien. Sawitri
[buigt het hoofd]:
Mijn vader heeft mij een wijze opvoeding gegeven en mijn geest gevormd. Dioematsena:
Damianti, zeg mij, hoe ziet ze eruit, zij, die als onze gast je dochter is? Damianti
[vriendelijk]:
Zij is de stralende, zoals haar naam zegt. Haar haren zijn donker. Haar wangen hebben de rozen van de jeugd. Haar ogen zijn diep als de doorzichtige lotos. Dioematsena:
Nu voegt het beeld van je uiterlijk zich toe aan het beeld van je innerlijk, dat je woorden mij gaven, lief kind. Nodig je dochter uit aan onze tafel, Damianti. En zie, of onze zoon er is, Satiavaan. Laat hem toch roepen, opdat ook hij onze gast begroeten komt en aan de zijde van zijn vader zit. Damianti:
De tafel in onze kluis staat voor je bereid, rijst en boter en honing. Onze woning is niet groot. [Tot Dioematsena] Onze gast heeft vele gezellinnen, Dioematsena.
Dioematsena:
Laten ze met de meisjes uit ons gezelschap naar den bloementuin van het woud gaan. [Spreekt, met blinde ogen, tot de gasten] Daar staat het grote verblijf met de veranda, dat het tehuis is, waar zij dikwijls samenzijn en waar zij u als onze gasten zullen bedienen. Ook uw gevolg, prinses Sawitri, dat buiten het kluizenaarsoord in het veld verblijft, zal het aan niets ontbreken. Laat de beide eerbiedwaardige vaders mij voorgaan. [De beide Brahmanen geven gevolg aan de uitnodiging]. Stuur Bharata, Damianti, met het wasbekken, opdat zij en prinses Sawitri zich reinigen.
| |
[pagina 31]
| |
[De Brahmanen gaan binnen. Achter hen Damianti, naast Dioematsena, die door den knaap geleid wordt. - Tegelijkertijd zijn Sawitri's gezellinnen met de meisjes Sita, Ruma, Sumitra en Santa aan de andere zijde afgegaan. Sawitri heeft hen nagekeken. Als het toneel vrijwel leeg is komt Bharata naar buiten met een bronzen wasbekken en een kleurigen droogdoek. Hij kijkt Sawitri met kennelijke voldoening aan. Sawitri glimlacht tegen hem en gaat hem een paar schreden tegemoet. Maar plotseling wordt haar aandacht getrokken door de aankomst van Satiavaan.
| |
Zevende toneelSawitri, Bharata, Satiavaan
Satiavaan is gekleed in een eenvoudig grijs gewaad, op den schouder met een spang gesloten. Hij draagt een krans van lotosbloemen in de hand. Verrast blijft hij staan. Bharata kijkt met spanning toe. Dan komt Satiavaan nader, hij en Sawitri groeten elkaar met een buiging.
Stilte
Satiavaan:
Gij zijt prinses Sawitri... Sawitri:
Gij zijt Satiavaan... van wien ik heb gehoord? Satiavaan:
Ik ben de zoon van vorst Dioematsena, bij wien gij te gast zijt. Hebben mijn ouders u al begroet? Sawitri:
Uw ouders hebben mij begroet en aan hun tafel genodigd. Ik stond op het punt hen te volgen en naar binnen te gaan. [Kijkt naar Bharata.] Uw vader stuurde een van uw huisgenoten met het waterbekken voor de reiniging.
Satiavaan:
Uit een achteloosheid, die ik nu niet meer begrijp en mezelf niet vergeef, heb ik verzuimd bij de begroeting te zijn. [Stilte, kijkt naar Bharata.] Anders had mijn vader mij die taak opgedragen. Ik ben zijn enige zoon. Ik heb alle rechten en plichten van de oudste. [Legt zijn lotosbloemen neer, gaat snel naar Bharata, neemt wasbekken en droogdoek. Dan komt hij bij Sawitri, neemt haar de bloemen uit de hand en legt die ook neer. Hij houdt haar het wasbekken voor.]
Stilte
| |
[pagina 32]
| |
Sawitri
[wast zich de handen. Neemt doek en droogt]
Satiavaan
[knielt met het bekken voor haar neer]
Sawitri
[bukt zich, besprenkelt de wreef van haar voeten]
Satiavaan
[kijkt lachend naar haar op, wrijft de wreef van haar voeten droog. Dan staat hij op met het bekken. Hij geeft bekken en droogdoek aan Bharata, die met een buiging naar Sawitri, welke deze beantwoordt, afgaat.]
| |
Achtste toneelSawitri, Satiavaan
Satiavaan
[neemt weer zijn lotosbloemen]:
Ik was bij den lotosvijver. Mooier dan op dit tijdstip van het jaargetijde is het water nooit, nu alle lotosbloemen zijn opengegaan in hun glanzend wit. Ik zocht de schoonste... Dat ze mij tot zegen zouden zijn. Toen kwam een van onze gezellinnen. Gautami heet zij. Ze zei: Ik heb een boodschap voor je. Ik zei: Als je mij een boodschap brengt, terwijl ik van deze bloemen de schoonste bijeenzoek, dan is het vast en zeker een goede boodschap. [Lacht] Toen zei ze, dat gij waart aangekomen.
Sawitri:
Het behoort tot de wellevendheid van de gastvrijheid, de aankondiging van een gast als een goede boodschap te zien. Satiavaan:
Ja - - o ja. [Lachend] Maar ik vergìste mij niet. Het wàs een goede boodschap, die zij mij bracht. [Stilte] Zijn vrede en geluk u tot gezel?
Sawitri:
Ze zijn mij tot gezel. En ze hebben me hier naartoe geleid. [Kijkt naar haar terzijde gelegde bloemend.] Zie, ik ben met bloemen verwelkomd. Ze hebben alle hun betekenis. Zij, die mij er mee verwelkomden, wisten, dat ik, om mijn vader te gehoorzamen, van wie ik enig kind ben, op bruidsreis ben.
Satiavaan:
Die bloemen zouden niet toereikend zijn als we u moeten verwelkomen als de bruid, die het doel van haar reis heeft bereikt. [- Stilte -] Heeft mijn vader u verwel-
| |
[pagina 33]
| |
komd met het heil, dat men haar toeroept, die haar halssnoer met haar aanstaanden bruidegom al heeft gewisseld? Sawitri:
Neen. Satiavaan:
Gij hebt uw halssnoer nog niet gewisseld? Sawitri
[lachend]:
Neen, dat deed ik nog niet.
Stilte
Satiavaan:
En gij hadt een lange reis? Sawitri:
Ja. Ik had een lange reis.
Stilte
Satiavaan:
Een lange reis, die tevergeefs was. Sawitri:
O neen. Ze was niet tevergeefs. Slechts op één punt ligt het doel. De lange reis leidt er naar toe. Telkens wist ik met meer zekerheid, dat ik mijn halssnoer niet moest wisselen. En bij elke ontmoeting rijpte het inzicht, wat mijn keuze niet moest zijn en wat ze wel zou moeten zijn. Satiavaan
[lachend]:
Wat ze niet moet zijn, laat dikwijls geen twijfel. Wat ze wèl moet zijn, is moeilijker. Sawitri:
Ik geloof, dat het hart dat zal onthullen. Satiavaan
[lachend]:
Ja? [Stilte] Misschien zinspeelt ge op die fijngesponnen aanvangsdraden, die men ziet...
Sawitri:
Uw blinde vader zei, dat zuiverder dan het gezicht het gevoel ziet, omdat het goede er zich aan openbaart. Satiavaan
[nadenkend]:
Ja...
Stilte
Sawitri:
Dat gevoel ziet scherp de aanvangsdraden, hoe fijngesponnen ze ook zijn, in hun hèchtheid. Satiavaan
[kijkt haar aan, beiden lachen]
Stilte
Satiavaan:
En toen kwaamt ge op uw reis hiernaartoe... Sawitri:
Ook naar dit kluizenaarsdorp, waarvan ik véél gehoord had, kwam ik, om met den zegen ervan verder te reizen. Satiavaan
[kijkt haar snel aan]
Stilte
Satiavaan:
Als ge van vorst Dioematsena's kluizenaarsdorp gehoord hebt, dan heeft men u ook van zijn ongeluk verteld. Sawitri:
Ja. Maar zelf hoorde ik hem spreken over zijn geluk. | |
[pagina 34]
| |
Satiavaan:
Hij is een sterke geest, die standvastig blijft in de rampspoed. Sawitri:
Hij sprak ook over u, zijn zoon. Satiavaan:
Zijn zoon, - die hem niet tegen zijn erfvijand kon beschermen. Ik was een klein kind in zijn armen, toen hij moest vluchten voor den tyran, die zijn land overweldigde. Dat verontschuldigde me toen. Maar verontschuldigt het me nu? Sawitri:
Men heeft mij verteld, dat gij zijn steun en bescherming zijt. Satiavaan:
Ik deel zijn ballingschap. Al verstoot het lot hem, al zou iedereen hem verstoten, voor mij blijft hij groot en de vorst, die hij is. Ik waak over hem, dat zijn blindheid hem licht valt. Ik lees hem voor uit de geschriften, waarvan de wijsheid hem niet verborgen blijft, ook al is hij blind. Ik wandel met hem en vertel hem, wat mijn ogen zien. En dan ziet hij het ook, met dat sterke vermogen tot innerlijk zien, waarover hij beschikt. Maar als gij mij zijn beschermer noemt, moest ik dan niet zijn zwààrd zijn, hem zijn koninkrijk teruggeven en hem op zijn troon herstellen? Sawitri:
Verlangt hij ernaar, als koning naar zijn land terug te keren? Satiavaan:
Hij brengt er hier zijn dagen boetend en biddend en verstervend voor door. Sawitri:
En gij, verlangt gij ernaar, hem op zijn troon te herstellen? Satiavaan:
Ja. Dat verlang ik. Er is niets, wat ik zo vurig verlang. Met al de kracht van mijn ziel en van mijn jeugd. Maar de kracht van mijn lichaam is tevergeefs. Ik ben hier anders opgevoed dan gij misschien denkt. Tot de vorstendeugden, waarin de vrome vaders mij hier hebben opgevoed, behoort niet het hanteren van wapens. Ik kan geen speer dragen, geen boog met pijlen. Ik kan geen zwaard dragen. Ik kan geen strijdros berijden en geen gevechtswagen besturen. Zoals mijn vader een vorst is zonder troon, zo ben ik een vorstenzoon zonder land, prinses Sawitri. Sawitri:
Als ik terug ben van mijn reis, zal ik mijn vader, ko- | |
[pagina 35]
| |
ning Aswapati, van uw vader en u vertellen. Begaan met de bittere ellende van uw land zal hij tezamen met bevriende vorsten u een strijdmacht willen sturen met zijn besten veldheer, maarschalk Skanda, om den tyran uit uw land te verjagen. Satiavaan
[hoopvol]:
Denkt gij, dat koning Aswapati dat zou willen doen? [Denkt na] Neen. Néén. Dan zou ik met mijn plicht anderen belasten. En ben ik wel zeker van mijn plicht? Mijn vader is zo anders. Hij zou het doel, dat gij beoogt, prijzen. Maar hij zou het middel laken. Hij die geweld met geweld keert, vervalt zelf in de ondeugd, die hij verafschuwt. Geweld stellen tegenover geweld is het rampzalige stellen tegenover het rampzalige, - dit is mij als vorstenwijsheid geleerd. Geweld is geen oplossing. Het voegt vergoten bloed aan vergoten bloed; het leidt altijd tot tyrannie tegenover de verslagenen. Mijn vader heeft mij, dien hij zijn liefsten leerling noemt, geleerd, dat iedere tyran de heerser is, die koning wil zijn, zonder het te kunnen zijn. Want het koningschap steunt in de harten van hen, voor wie het juk ervan licht is als een bloemenkrans.
Sawitri:
En gij, die zo vurig verlangt het zwaard van uw vader te zijn, zijt gij het eens met wat hij u als juist heeft geleerd? Satiavaan:
Ik ben jong. In al de onrust van mijn vurig verlangen hoor ik diep in mij de stem, die zegt, dat mijn vader gelijk heeft. De beste raadgever is de vader, zegt een oude wijsheid. Een man staat niet op zichzelf. Hij staat in den vader, die hem verwekte en in de moeder, uit wier schoot hij geboren is. Zo ben ik, hier, hùn zoon. Gij, prinses Sawitri, leeft aan het hof bij een regerend vorst, in een paleis met ministers en veldheren. Ik ben van kinds af aan hier opgegroeid, in de stilte van de natuur. Ik heb geleerd, dat de lamp van den wijze in zijn huis schijnt, maar ook voor den vreemdeling daarbuiten, voor vriend en vijand, met wie beiden hij het goed meent. Ik heb geleerd, hoe de hartstocht van den haat tegen den vijand ons belet, den vijand in ons zelf te vinden, die onze innerlijke harmonie met tweespalt | |
[pagina 36]
| |
bedreigt. Misschien kent gij niet deze lessen van waarheid en leven. Sawitri:
Ook ik had wijze opvoeders. En ik trok van kluizenaarsoord naar kluizenaarsoord, om deze lessen te horen. Nu hoor ik ze uit uw mond, die nog zo jong is, Satiavaan. Satiavaan:
O, denk niet, dat die lessen bij mij niet een zware proef doorstaan, als ik het ongeluk van mijn vader zie en als ik de onheilsberichten hoor uit Sawa, het land van mijn vader, en boodschappers vertellen, hoe het volk er onder het bloedbewind lijdt. Wie er slechts durft fluisteren van zijn afschuw voor den tyran, wordt in de gevangenis geworpen en waagt zijn leven. Duizenden worden verdreven en verjaagd, of vluchten, om het leven te redden. En kleine kinderen zwerven rond, wier ouders gevangen zijn of vermoord. De hemel straft wreed een volk, dat geen koning heeft. [Stilte] Maar mijn vader... Mijn vader was een koning, wiens juk gelijk was voor allen. Zon en regen hebben geen voorkeur. De regen valt over allen. De zon schijnt voor allen. Als de balsem van den regen en de mildheid van de zon, zo was mijn vader voor zijn volk. Verwondert het u, hoe zijn lessen van wijsheid mij hebben gevormd?
Sawitri:
Neen. Evenmin als het oord, dat hij ervoor koos. Net als gij houd ik van de stilte van het woud. Satiavaan:
Groen en gouden is er de bodem. De bomen dragen de lichte last van hun bloesem en de zware van hun vrucht. Sawitri:
De vogels kiezen er hun verblijf. De wind is er koel en heeft de geur van sandel en aloé. Satiavaan:
Ik maak de woorden van den dichter tot de mijne: woud en woning zijn mij gelijk. Sawitri
[lachend]:
Dat is een gedachte, die ik ook uitsprak tegen uw vader. Ook voor mij zijn woud en woning gelijk. Satiavaan:
O ja? Dan hebben we eenzelfde gedachte. Sawitri:
Wij delen méér gedachten dan deze ene. Satiavaan:
Het is, alsof we elkaar niet voor den eersten keer zien. Nee... nee. Zo is het niet. Het is, alsof er al iets vertrouwds wàs, nu we elkaar voor het eerst zien. | |
[pagina 37]
| |
Sawitri:
Ja. Zo is het. [Stilte] Ge moet mij naar den lotosvijver brengen.
Satiavaan:
Nu zijt ge éérst te gast aan de tafel van mijn vader. Maar vanavond. Sawitri:
Ja. Vanavond. Satiavaan:
De schemering is er licht van het stralen van de witte bloemen op het water, vóór ze zich nauwelijks sluiten onder de opkomende maan.
Stilte
Sawitri:
Op mijn bruidsreis zag ik vele prinsen, die zonen waren uit een vorstelijk geslacht. Ze kwamen mij tegemoet in hun wapenrusting en met hun zwaard. En ze gingen helemaal op in hun wapenrusting. En in hun zwaard...
Stilte
Satiavaan
[kijkt Sawitri in spanning aan]
Sawitri:
Gij komt mij tegemoet met lotosbloemen...
Stilte
Sawitri:
En je naam is: Satiavaan, de Waarachtige.
Stilte
Sawitri
[doet halssnoer los]:
Ik zal je mijn halssnoer geven. Leg gij de zegenbloemen van de lotos op mijn hoofd. Satiavaan
[schrikt op]
Stilte
Satiavaan:
Gij weet, wat die uitwisseling betekent? Sawitri:
Ik vraag het omdat ik weet, wat die uitwisseling betekent.
Stilte
Satiavaan:
Gij durft die beslissing te nemen? Sawitri:
Ik voel, dat mijn lot ervan afhangt en er van uitgaat. Moet ik zelf die beslissing dan niet vragen? Ik ben een koningskind. Ik ben op bruidsreis. Ik heb recht en vrijheid van keuze. Satiavaan:
Wijst je hart je zo den zekeren weg? Sawitri:
Al wat het verborg hebt gij onthuld.
Stilte
Satiavaan:
[diep onder den indruk, zacht]:
En zo snel beslis je... Sawitri:
Zoals gij, gebukt over den rand van den vijver, | |
[pagina 38]
| |
geen tijd behoeft om onder de lotosbloemen de schoonste te kiezen. Satiavaan
[aarzelt]
Sawitri:
Als je voor de uitwisseling bang bent, of ze niet wilt, zeg het. Satiavaan:
Nooit heb ik zo'n zékere blijdschap gevoeld. [Stilte, dromerig]: Ik zie de fijngesponnen aanvangsdraden, waarvan we spraken, in hun hechtheid. [Stilte, andere toon] Maar je vader, wien je met je reis gehoorzaamt, zal willen, dat je een vorstenzoon kiest.
Sawitri:
Je bènt een vorstenzoon. Satiavaan:
Zonder troon. En zonder land. Sawitri:
Mijn vader liet me vrij in de keuze. O, ik wist niet, dat mijn gehoorzaamheid aan zijn bevel mij zo tot geluk zou zijn. Hij zal zijn toestemming tot mijn geluk zéker geven. Satiavaan:
En mijn blinde vader? Sawitri:
Je hoeft hem niet te verlaten. Zeiden we niet allebei, dat voor ons woud en woning gelijk zijn? [Ernstig] Onze woning zal herinneren aan de woning van God.
Satiavaan
[met een warmen lach, maar eerbiedig]:
Dat doet het huis, waar de vrouw regeert met de volmaaktheid van de echtelijke liefde. Sawitri:
Ja. Satiavaan:
Zo als ik bij het kiezen van de lotosbloemen zonder aarzelen de schoonste zag, zo aarzel ik ook nu niet. Gij zijt zuiver. Gij zijt mij heilig als de lotos. Gij zijt de schoonste. Geef me je halssnoer, Sawitri. Sawitri
[doet hem het halssnoer om]:
Je weet, wat mijn hart je vraagt. Satiavaan:
Ik antwoord overeenkomstig de heilige wet: Het is waar. Sawitri
[knielt op een knie]
Satiavaan
[plaatst haar de krans van lotosbloemen op het hoofd]:
Ik krans je hoofd met de zegenbloem, Sawitri. Sawitri
[komt overeind]
Ze staan nu tegenover elkaar en kijken elkaar ernstig aan.
| |
[pagina 39]
| |
Negende toneelSawitri, Satiavaan, Bharata
Bharata:
Uw eerbiedwaardige vader en uw vererenswaardige moeder, Satiavaan, verwonderen er zich over, dat prinses Sawitri nog niet als hun gast aan tafel is gekomen en hebben mij ook met een boodschap naar u gestuurd, om u te vragen, met hen aan te zitten. Satiavaan:
Kom. Je zult plaats nemen aan de linkerzijde van mijn vader. Dat vordert de eerbied. En de zede schrijft het voor. [Neemt haar bloemen.] En de bloemen, waarmee je werd begroet, zullen je plaats versieren.
Bharata
af. | |
Tiende toneelSawitri, Satiavaan
Sawitri:
Laten we zwijgen over wat we deden, totdat na mijn thuisreis mijn vader mij hier brengt en zelf het huwelijksaanzoek bij je vader zal doen. Satiavaan:
Kom gauw terug! Sawitri:
Ik zal me haasten op de terugreis. En dan zal ik me nog meer haasten op de nieuwe reis hierheen. Satiavaan:
Alleen te zijn met mijn geheim, dat het onze is, zal mij een diep geluk zijn terwijl ik ongeduldig op je wacht. | |
Elfde toneelSawitri, Satiavaan, Gautami, Santa
Gautami komt ongemerkt op en kijkt naar Sawitri en Satiavaan. Even later voegt Santa zich bij haar.
Satiavaan
[tot Sawitri]:
Kom. Sawitri:
Geef me je hand, Satiavaan.
Hand in hand gaan zij naar binnen.
| |
[pagina 40]
| |
Twaalfde toneelGautami, Santa
Santa
[ziet dat Gautami dromerig Sawitri en Satiavaan nastaart]:
Ik ken een plant met brede bladen. Graaf haar uit. Ga er voor staan. Zeg: heerlijk ben ik, héérlijker dan de heerlijkste, die mijn medeminnares is. [fluistert] En hij komt naar je toe als water langs de helling - --
Gautami
[weert haar af, gaat heen]
Santa
[volgt haar]
Einde eerste bedrijf
|
|