| |
| |
| |
[V]
Frans den Heete is naar Utrecht geweest, ze hebben zijn oog eruit gehaald, hij heeft nou een glazen oog. De zaak is voor geweest. Peerke zijn vrouw, Frans den Heete, Driek den Geitenvilder, Willem den Haan en Tinuske de Koning waren de getuigen, het was gelijk naar Roermond getrokken. Ze zagen Peerke in de beklaagdenbank, maar ze keken nauwelijks een oogenblikske naar hem. Ze voelden zijn eigen allemaal zoo klein en ongewoon in de statigheid en voornaamheid van de gewichtige rechtszaal en de hoog heeren, die hier zitten met hun macht, en die over u beslissen. Frans den Heete werd den eerste gehoord, zijn naam, zijn geboortejaar en datum en beroep, en hij was geen familie van den beklaagde? Familie? Hoe kwamen ze erbij! Hij had alleen maar te antwoorden op de formeele vraag! Hij stond ook niet bij beklaagde in dienstbetrekking. Wablief? In dienstbetrekking, hij was niet bij beklaagde in dienst. Neen. Goed, dan moest hij den eed afleggen en de twee voorste vingers van de rechterhand opsteken, zoo waarlijk helpe mij God allemachtig. En wat er nou gebeurd was.
Dat was voor Frans den Heete eenvoudig genoeg om te vertellen: den dieje daar heeft mij een oog uitgestoken.
- Maar je had hem geplaagd, gepest. Zoo'n kereltje steekt je toch maar niet zoo zonder meer een oog uit, je had hem getergd.
- Nee.
| |
| |
- Ik lees toch uit het procesverbaal van de vernieling van een schuurtje en een kruiwagen. Je was daar met je kameraden herrie aan 't schoppen.
- Dat was meer voor de aardigheid dan voor de kwajigheid.
- Zoo. En als ze bij jou zoo iets dan eens voor de aardigheid uithaalden. Wat zou jij dan doen?
Daar bleef Frans den Heete op zwijgen.
- Nee, natuurlijk, hier doe je geen mond open en kun je geen tien tellen. Als ik anders de stukken lees ben je niet op je mondje gevallen. Jij was het, die voortdurend schreeuwde, dat je iemand kapot moest steken, niet?
O, Frans den Heete was nou zoo'nen verschrikkelijken geweldenaar, die bloed wou zien en er op los wou steken, hier stond hij nu te kijken. Neen, dat had hij niet gezegd.
- Niet?
- Nee.
- Ik herinner je aan je eed en waarschuw je, als je op leugens betrapt wordt, dat dan je onmiddellijke in hechtenisneming gelast kan worden. Intusschen heb je door het verlies van je oog de gevolgen van je wangedrag thuis gekregen. Kun je je werk behoorlijk uitvoeren? Je bent metselaar, nietwaar?
Ja, dat was hij. En wat de kosten van zijn oog en van de behandeling betreft, die wou hij verhaald zien.
- Je hebt zeker zelf ook de aangerichte vernielingen bij den beklaagde vergoed?
Nee, als ze nou geen aardigheid meer mochten uithalen!
- Man, hou je mond. We zullen den volgenden getuige hooren.
Martinus Wilhelmus Heesakkers! Wie is dat nou weer.
| |
| |
Dat is zoowaar Tinuske de Koning. Hij komt binnen, voorbij den deurwaarder, hij heeft zijn petje in de hand, een ventje van niks. Hij salueert met slappe vingers en wil ook hier parmantig doen. Hij kwam voor de rechtbank getreden. Hij legde den eed af en sprak den president van de rechtbank aan met edelhoogmogende.
- De leden van de rechtbank worden niet aangesproken met dien titel. Als je er prijs op stelt met meer dan ja en neen te antwoorden dan kun je zeggen edelachtbare.
- Purdon, zei Tinuske, en hij knikte.
Er plooide iets in de ooghoeken van den president.
- Jij bent zeker daar op je dorp een gewiekste en een vroolijke, niet?
- Wat zegt u? zei Tinuske zoo kranig-weg.
- Je hebt het heel goed verstaan.
Tinuske knikte.
- Vertel nou maar eens wat je weet.
- Dat Frans den Heete zijn oog uitgestoken is.
- Doe niet zoo onnoozel. Wat heb je gezien op den bewusten avond bij het huis van Petrus van Haverkamp?
- Petrus van Haverkamp? Die ken ik niet, zei Tinuske. Nou stoof de president op.
- Man, hou je hier nou niet van den domme. Kijk den beklaagde eens aan, wie is dat dan.
Tinuske draaide zijn eigen om en keek Peerke werkelijk aan, alsof hij eens precies wilde onderzoeken, wie dat nou eigenlijk was.
- Den dieje? Da's Peerke den Haas, zei hij.
De president fluisterde met een van de rechters naast hem, toen vroeg hij aan Peerke:
- Beklaagde, ga eens staan. Noemt men je zoo, Peerke den Haas?
| |
| |
- Jawel, edelachtbare, zei Peerke.
Toen vroeg de president aan Tinuske:
- Nou, vertel op, wat heb jij gezien, daar bij het huis.
- Daar ben ik niet bij geweest.
- Man, wat doe je dan hier!
- Ik ben opgeroepen.
- Wat doet die man hier. Waar is de verbalisant. Veldwachter, hoor eens, wat moet die man!
- Hij heeft mee de zaak komen aangeven. Hij is een van de getuigen.
- Ik heb hem opgeroepen, zei de officier van justitie. Hij is ook gehoord voor den rechtercommissaris.
- Stelt u er prijs op, dat hij ook hier gehoord wordt?
- Ja zeker.
De president keek in zijn papieren en zei toen tegen Tinuske:
- Jij was er bij toen de getroffene naar den dokter ging. Jij kwam hem met zijn vrienden tegen?
- Ja, edelachtbare.
- Hoe was hij toen? Hij was dronken, nietwaar?
- Dronken is het woord niet. Maar hij had er wel eenen uit gepruufd, dat is waar.
- Eenen?
- Ja, bij wijze van spreken.
- Het was die dag kermis?
- Ja, zooveul as.
- Ja, hoor 'es, geef nou rechtstreeksche antwoorden en niet van die halve ontwijkingen. Het was kermis, ja of neen.
- Ja.
- Nou, dan zal er allicht goed gedronken zijn. Deed de getroffene,.... den Heete noem je dien?
| |
| |
- Ja.
- Deed hij leelijk?
-As te mieter. Hij vloekte als een kanon.
- Dat is fraai. Ze waren daar bij beklaagde gaan herrieschoppen, is niet? Ze hadden de boel vernield.
- Dat is het woord niet. Het was meer voor de aardigheid, om wat te plagen.
- Ja, wat je maar aardigheid noemt. Staat den Heete gunstig bekend?
- Al naar ge 't neemt. 't Is de kwaajste niet, al doet hij eens leelijk. Het beste is in zoo'n geval hem eenen grooten mond terug te geven.
- Ja, maar hier durft hij zijn mond niet eens open te doen. Had hij toen gedreigd, dat hij beklaagde wou kapot steken?
- Nou....
- Dit heb je voor den rechtercommissaris verklaard. Ik herinner je aan je eed.
- Hij wou iederéén kapot steken.
- Iedereen?
- Maar dat is maar meer zijn wijze van spreken. Meer voor de aardigheid.
- Ja, we krijgen dan ook zoetjesaan den indruk, dat het een bijzonder aardige man is. Acht jij beklaagde in staat, om zoo maar zonder meer iemand een oog uit te steken?
- Eerlijk gezegd, had ik het ook niet van hem gedacht.
- Jij neemt óók aan, dat hij gesard is.
- Gesard is het woord niet.
- Zoo. Wat is het woord dan wel?
- Ge hebt menschen, die kannen er niet tegen, als ge ze goedsmoeds een biet je plaagt.
- Ga nou daar maar zitten. Volgende getuige.
| |
| |
Wilhelmus, Franciscus Rooymans!
Willem den Haan werd gehoord. O ja, het was maar een aardigheid geweest, dat plagen.
- Hou op over die aardigheid. Als je bij iemand de boel kort en klein slaat, dan noem ik dat geen aardigheid. Willem den Haan kreeg in het verhoor meer die tegenwerping te hooren.
- Men mag tiggewôrrig ook niks meer, zei Willem den Haan.
Hendrikus, Jacobus Steegs.
Driek den Geitenvilder werd gehoord. Hoor eens, edelachtbare, hij als echtgenoot en vader zijnde maakte het niemand ooit lastig, hij was diejen avond uit geweest, ze hadden wat gepruufd, toen waren ze in 't goeje naar Peerke den Haas geweest voor een bietje pleizier onder malkander, want zooveel pleizier is er ook niet, als ge 't op die manier niet zoekt, en nou geef ik toe dat we 't wel een bietje bar maakten, maar Peerke was ook zoo korzelig, als het ons in 't goeje gezeed waar, dan waren wij weggegaan en dan was er niks gebeurd, ze hadden ons de oogen niet uit onzen kop hoeven te steken met rieken.
- Je hebt je oogen intusschen allebei nog.
- Dat geef ik toe. Maar als ik toevallig voor dat ruitje gestaan had en dat had kànnen gebeuren, dan was de ramp niet te overzien geweest.
- Zou dat dan erger geweest zijn dan nu je kameraad zijn een oog kwijt is?
- Ik lijd er minder af als hij een oog kwijt is, dan als ik er zelf een had moeten missen.
Ciska Hubertine Linders, huisvrouw van Petrus van Haverkamp!
Peerke zijn vrouw werd gehoord, ze hoefde den eed niet
| |
| |
af te leggen. Zij stond daar, in haar morgenmutske, bedeesd, een geruiten schort met de vouwen er nog in over den zwarten luster rok. Zij had een omslachtige en trage manier om alles te vertellen, hoe het gebeurd was. Ja, ze hadden gesard en geplaagd, zeker, de schop overhoop gezet, den kruiwagen vernield en een ruit ingeslagen. En gescholden.
- Wat scholden ze?
- Van alle leelijks.
- Ja, wàt dan!
Ciska keek even schuw op. Ze frommelde aan haren schort.
- Ja, dat weet ik niet precies meer. Alles wat gemeen en leelijk was. En ze vloekten z'n best.
- Kijk eens, vrouw, wij zitten hier om de waarheid te achterhalen. De rechtbank wil weten in hoeverre je man schuldig is en gestraft moet worden. Ik geef toe, die vernielingen, dat is prikkelend, en de kerels die daar met drie, vier op je afkomen om je op die wijze te sarren noem ik ronduit vlegels, dat mogen ze gerust hooren. Maar daar steek je een mensch niet een oog voor uit. Een vernielde kruiwagen is te herstellen, dit niet, je man deed het niet per ongeluk. Die riek, hij ligt daar voor u, kijk maar eens, herkent ge die?
- Ja.
- Stond die daar altijd bij dat raampje?
- Nee, die staat altijd in de schop.
- Goed. Die heeft hij dus van te voren klaar gezet. Is hij ook niet van te voren gesard, hoe zal ik dat duidelijk maken, hadden die menschen iets tegen jullie? Kan je daarover niets verklaren?
Hij wijfke keek op. Zoo zou ze de dingen zelf niet beoor- | |
| |
deeld hebben, zooals ze hier werden beoordeeld. Zij begreep zeker, dat het nu om haar begonnen was en dat ze voorzichtig moest zijn tegenover het gerecht, om zijn eigen niet te schande en belachelijk te maken. Peerke, vanaf zijn plaats, keek aandachtig naar haar, misschien was hij een bietje benauwd, dat zij spreken zou en hem in zijn schande verraden, dat ze hem daarmee voor den gek hielden. Voor Ciska geraakten die dingen zoo ver af en eigenlijk zoo zonder verband met dat zij hier nu stond en tegenover die gewichtige en voorname heeren haar woorden moest spreken. De rechtszaal was hoog, daar vóór haar rezen hooger nog de rechters, in het licht gezeten. Er waren allerlei menschen hier, neven haar en achter haar, die stonden te luisteren en naar haar te kijken. Het was duidelijk genoeg, wat ze te doen had, ze had te zwijgen over het woord, waarmee zij uitgescholden was en over het liedje, dat ze hadden gezongen. Ten laatste werd Peerke zelf nog ondervraagd. Waar was nou zijn kwajigheid, zijn verzet en zijn venijn, Peerke stond somber, de wenkbrauwen gefronst, de pet in de handen te kijken. Soms veegde hij vlug met de hand langs zijn vochtige neus. Hij haalde eens wat op in de beenen, omdat hij het gevoel had, dat zijn broek zou afzakken, daarbij gaf hij zacht zijn antwoorden. De vernieling, ja, die was zoo, de kruiwagen, het schuurke, de ruit. Den Heete had dat ruitje stukgeslagen.
- En toen stak jij met je riek, die je klaar gezet had?
- Ja. Ze riepen, dat ze me kapot zouden steken.
- Die riek is hier. Daar ligt hij. Herkent ge die als de uwe?
Peerke zag zijnen riek hier terug. Hij keek er eens aandachtig naar. Ja, hij herkende hem.
| |
| |
- Waarom had je die riek klaar gezet?
- Ik hoorde ze aankomen. Als den Heete er bij is, dan kande ge er van op aan, dat hij leelijk komt doen.
- Was je bang voor zijn dreigementen?
- Ja. Eenen zatten mensch is gevaarlijk.
- Daarom stak je hem. Uit zelfverdediging.
- Jawel, edelachtbare.
- Ik hoop, dat je inziet, dat je daarmee iets schrikkelijk ergs hebt gedaan. Je stoot een evenmensch zijn oog uit. Bestond er niet van te voren iets, een kwestie of een veete tusschen jou en die anderen?
- Niet dat 'k weet.
Dat Frans den Heete dat gemeene woord had geroepen, dat ze dat liedje hadden gezongen, en het geplaag van te voren, Peerke kan dat bezwaarlijk uitspreken, dat ging ook het gerecht en al die vreemde menschen niet aan.
De officier van justitie stond recht, in zijn toga. Hij zette een fijn gouden brilleke op en zette het weer af, dat legde hij daar voor zich neer, totdat hij weer een paar papieren viet en zijn brilleke weer voorzichtig op zijn neus zette. De officier hield een kort requisitoir. Bij het getuigenverhoor zou wel een korreltje zout moeten. De zaak had zich natuurlijk niet zoo toegedragen, dat de getuigen zich een onschuldige grap hadden veroorloofd, waarop beklaagde als een dolle met den riek zou hebben gestoken. Beklaagde was geplaagd, dat staat vast. De rechtbank heeft bij haar onderzoek daar wel een beetje erg den nadruk op gelegd en het is wel mogelijk, dat er onder deze menschen, zooals dat op dorpen wel meer gebeurt, het een of ander aan kwestie of ruzie bestaat, men moet dat echter niet te zwaar nemen. In elk geval had beklaagde nimmer zichzelf recht mogen verschaffen.
| |
| |
Hij had den gebruikelijken en ordelijken weg van aangifte tegen de belhamels moeten volgen. De officier achtte het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, hield er rekening mee, dat beklaagde zijn daad volledig bekende en zelfs geen poging deed zich door handigheid te ontlasten, wees op den ernst van het feit, dat de getroffene voor heel zijn leven het eene oog kwijt is en eischte, verzachtende omstandigheden in aanmerking nemend, een gevangenisstraf van drie maanden.
Peerke verschoot evekes, hij trok wit weg in zijn gezicht bij de gedachte, dat hij de gevangenis inging. Maar hij had er niks aan toe te voegen. En toen gingen ze naar huis. Peerke ook, want hij zat niet in voorarrest. Ze gingen met den trein. In de kaal wachtkamer op een breede bank deelde Ciska met Peerke de meegebrachte boterammen uit het spoorkorfke. Peerke en Ciska hielden zijn eigen apart van de anderen. Veertien dagen later werd Peerke tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. Hij wachtte zijnen tijd af. Toen ging hij zitten.
|
|