| |
| |
| |
[IV]
Nou is het kermis, dat is niet veel bijzonders, een koekkraam, en een kraam van galanterieën waar ge speeldinge voor de keinder kant koopen. En een groote schreeuwende drukte in de stampvolle herbergen, waar de rook uitslaat, als de deur wordt opengedaan. De schutterij Sint Sebastiaan heeft 's morgens de mis gehad, nadien hebben ze den vogel geschoten. Tinuske Klot is koning geworden, hij draagt zoo parmantig het zilver op zijn borst en zijn rug, het roodfluweelen vest met de vele schilden en den zilveren vogel, en de pluim op zijnen hoed danst van vreugde. De schutterij Sint Sebastiaan gaat de herbergen langs om te vendelen en er eene te vatten. Ze komen in de Zwaan, bij Jans, de vierde vrouw van Jan den Trouwer. Jans, zwaar en groot als ze is, staat daar, de armen bloot uit de opgestroopte mouwen, achter den toog de borrels in te schenken en gekheid te maken met al het mansvolk, dat vandaag uit is. Die stil menschen van anders, ge moet ze hooren, ze schreeuwen om het hardst de liedjes, ze dansen met hun armen en handen, die zijn geheven weerszijden van het wiegende hoofd met de dichte oogen en den weemoedigen trek van het pleizier om den mond. Zij zijn in de stemming. Soms wordt er zoo'n bietje moedig geruzied en gevochten. Wat zitte ge me aan te kijken? Heb ik soms iets van oe aan? Dat is Frans den Heete, die dit vraagt en die dreigend naar voren schiet. Hij wordt op de schou- | |
| |
ders geklopt, bè nee, Frans, hij kijkt oe niet aan, blijfde gij maar rustig. God hier en ginder, Frans den Heete is wèl aangekeken, hij zal snotverdomme.... Wie heeft hem aangekeken? Bij een tafelke zit Toontje Bouwens met zijn geruite pet. Frans den Heete waggelt naar hem toe, nondejusche verrekkeling, ik steek oe kapot. Zulk een man is hij, zulk een geweldenaar waarvan men bang moet zijn. Toontje Bouwens is zoo wijd nog niet weg, hij is nog geen gevaar, misschien is hij ook nog niet dapper en flink. Bè, Frans, zegt hij, ik keek oe aan, omdat
ik dacht, ik trakteer Franse mee een glas. Frans den Heete heeft tien vloeken noodig, om te verzekeren, dat hij dat niet wil, maar als hij zijnen ceel uit heeft is hij vergeten waarover het ging en hij laat zijn eigen meetronen naar het buffet, om er eene op te vatten.
Tinuske de Koning is daar met Bertje van Gemertbinnen gekomen. Ze moeten dringen en stampen, om bij het buffet te geraken. Jan den Trouwer, die op zijn pantoffels in zijn hemdsmouwen, met zijn schenkblad en de Zondagsche pet op den kop rondloopt om te bedienen, maakt een bietje plaats, dat de twee erdoor kunnen.
- He, Tinuske, leve de Koning! Daar is de schutterij!
- Een lekker slokske, Jans!
- Eentje mèt of eentje zònder?
- Mèt. We doen niks zonder!
Jans schenkt het klare glaaske uit de flesch, het is koel en geurig, Jans doet er een schep suiker in, dat zinkt vol en traag en is blauwachtig op den bodem.
- Ge moet hem kussen, Jans.
Zij doet het. Haar dikke volle lippen slurpen een trekje uit elk der voile glazen, de beide mannen kijken toe en
| |
| |
bewonderen begeerig dien rooden vochtigen mond. 't Is geen wonder, dat Jan den Trouwer met zóó een als Jans een goej herberg heeft. Ge hebt altijd aanspraak aan die gezellige Jans, ze heeft hare groote vrijmoedigheid met het mansvolk. Daar is iets zoo vols en zoo rijps aan haar, als ze buigt en onder den toog bukt of naar iets reikt, of ze begint ineens te lachen, dan ziede ge haar borsten trillen en bewegen in haren zijden jak. Daar kijken ze met pleizier naar. Dat zal Jans niet weten! Iedere beweging van haar, en al haar luid lachen dat is al allemaal even uitgerekend, en wat voor een ondeugendigheid ze in haar duvelsche oogen heeft, dat kande ge niet begrijpen. Tinuske de Koning heeft voortdurend naar haar staan kijken. Jans heeft iets verlokkends dat kwelt, een belofte, die nooit vervuld wordt, Tinuske de Koning zucht er maar eens zwaar af, omdat de dingen, daar hij in zijn zatte stemming aan denkt, onbereikbaar zijn.
- Ja, ja, Jans, zegt hij.
En hij denkt bij zijn eigen: Wat een karnalli van een frommes!
Dat is ze een. Ze staat daar nou te blinken en te lachen, ze geeft nergens niks om. Ze had eens eenen tijd lang voor alle ergernis op haren vloer laten dansen, 's Zondagsavonds bij een monika, en toen had Willem de Pater, die altijd met de paters rondging als ze op termijn kwamen, Willem had eens tegen haar gezegd: - Jans, oewen dansvloer ligt op den weg naar de hel. Dat had Willem de Pater natuurlijk in zijnen patersalmanak gelezen.
- Schijt hel! had Jans gezegd.
- Dat kunde ge pas zeggen, als ge alle mogelijke moeite doet om in den hemel te kommen.
| |
| |
- Schijt hemel! had Jans gezegd.
Zoo een was ze, ze verloochende hel en hemel, ze stond zoo stevig, zoo gezond en lachend op de aarde geplant. Ze meende het zoo kwaad niet en ze bedacht Willeme niet gierig, als hij met eenen pater kwam. Ze liet den pater in de goejkamer en ze schonk Willeme onderwijl haastig eenen borrel aan het buffet.
- Ik mag hem eigenlijk niet gebruiken, zei Willem, maar ik mag oe ook niet affronteeren door hem af te slaan.
- Santjes, zei Jans.
Hoort ge dit geluid, die sombere regen van doffe, rombommende slagen op de schutterstrom. En het vendel wordt gezwaaid. Dat doet daarbuiten de lange pottebakker. Nou zijn de menschen allemaal komen kijken, zij staan in een grooten kring, daar is de ruimte als een vlakte binnen gelegen, de menschen kijken in stille aandacht toe. De schut heeft een schoon vendel. Een groote vlag, groen als de zee, en met franje in allerlei kleuren. Midden erop staat Sebastiaan, jong en gezond in zijn bloot lijf met de ronde, vrouwelijke heupen, en doorboord van vele pijlen, waar het bloed dik onder gedruppeld komt. De vlag is met linten geknoopt aan een langen stok met een grooten, platten matvergulden ronden schijfknop aan het eind waar de pottebakker hem vast heeft. De lange pottebakker zwaait zijn vlag. Sint Sebastiaan verdwijnt in de wapperingen, maar dan staat in haar rondvlucht de heele groene vlag vol uitgespannen en Sint Sebastiaan maakt zijn groote donkere rondvluchten, liggend of rechtstandig rijzend en weer neerdalend. De pottebakker, met over den schouder den
| |
| |
rooden sjerp die onder den arm bijeen is gebonden in de zij, hij draait met zijne ééne hand den stok dicht bij den knop, boven het hoofd, wipt hem om met lenigen pols en vangt hem weer in zijn stevige vuist. De vlag, groen en bewegelijk als de zee, luid als de wind, rent doorvlogen door de lucht over het gerombom der doffe tromslagen. Maar nu draait de knop van den stok rondom den hals van dien langen man en van achter in den nek, de pottebakker staat er diep gebukt bij. Hij doet zijn werk met kracht, ge hoort de wrijving van het gladde hout in die sterke hand. Dan draait de stok, waaraan de vlag, wapperend onstuimig en luid roefelend rondrent, rondom zijn middel, rondom zijn beide beenen tegelijk, om een been afzonderlijk, waarbij hij het andere been tilt en in tot stand gekomen vaart voorover geschoten staat. De vlag gaat rakelings langs den grond en doet het zand opstuiven. Ge moet dien man zien, nu tilt hij den stok van zijn vendel op den voorvoet en danst een wippend rondeke op één been, terwijl hij hoogmoedig de armen gekruist houdt voor de borst. Dan is er weer wat anders, als de lange pottebakker, zonder zich te geneeren, op den grond gaat liggen, een spil van kracht en van spieren, voor deze schoone, wapperende wenteling met het luide, dravende geklapper. De gespierde grijphanden pakken den stok, keeren hem, draaien hem, zwaaien hem. Naar den tamboer kijkt niemand. Dat geroffel, traag en dof, dreunt en bromt de ooren vol van die allen, die naar den vendelzwaaier kijken. Die tamboer, Ciske de Praal is dat, de man van wijlen Trui de Praal, die zoo genoemd werd omdat zij het zoo hoog in den kop had. Ciske naast haar was nederig genoeg en is nederig gebleven gelijk hij was,
| |
| |
omdat het geen zin heeft zich te verheffen. Hij staat al trommend in aandacht naar het vendelen te kijken. Hij is door zijn aandacht verstrooid. Hij tromt traag en triest, wisselt van tempo, slaat ook met de stokken op den tromrand, naar het gebruik. Als het eindigen gaat wikkelt de lange pottebakker al vendelend de vlag om den stok, gelijk een gordijn op zijn katrol. Als het vendel onder den gebonden roffel van de trom heelemaal opgerold is, plaatst de pottebakker den vendelstok parmantig aan den voet, en, de hakken tegen een, het hoofd recht en fier, maakt hij een saluut gelijk een officier. Ciske de Praal houdt op met trommen.
Bravo voor den vendelzwaaier en voor de schut! Ze gaan langzaam naar binnen in de Zwaan, Jan den Trouwer trakteert hen met een glas. De commandant vermaant, dat ze het kalm-aan moeten doen, zij vermanen zichzelf al heel den dag met deze waarschuwing, waarin zij hun goed en nobel voornemen versterken, ze praten daar broederlijk over met elkander en slaan elkander op den schouder. Bertje van Gemert heeft zijn tweeden borrel hier al uit, want op een been kon hij niet blijven staan. - Ho! zegt Tinuske de Koning, en hij tilt een been op, om te probeeren en aan te toonen, hoe het met hem gesteld is, hij kan nog op een been staan. Maar van beenen gesproken, Jans, ik heb iets of wat weg van een duizendpoot, houd daar rekening mee als ge me inschenkt, om me op al mijn beenen te laten staan.
Ja, dat zal Jans doen. Zij heeft pleizier in den Koning, hij kan zoo luid en feestelijk spreken met een geweldig doordringende stem, hij gaat luidop aan het voordragen over zijn schilden en hunne voorstellingen; baronnen, drossaards, notabelen en vorsten hebben die konings- | |
| |
schilden geschonken in den loop der eeuwen, Jans. Er zijn erbij, die zijn duuzend jaar oud, dat is zoo'n zwaar antiek, dat kan geene mensch meer betalen. Hier ziede ge eenen ruiter gegraveerd en daar eenen kroon met bloemen, het anker der hoop, de ploeg van den arbeid, de slang der liefde, Jans, en al de sterren van het firmament, ten bewijze, dat de schutsbroeders stuk voor stuk stralend en flonkerend naar den hemel gaan.
Jans staat daar maar te lachen en ze komt eens dichtbij overbuigen om de schilden te bevoelen. Tinuske trekt als een baron aan zijn sigaar en lacht, de oogen neer, van trots en welgezindheid boven Jans haar handen. Als ze 't gelijk gezien heeft zegt Tinuske de Koning tegen Bertje van Gemert:
- Wij vatten er nog eene.
- We zijn van hetzelfde gedacht.
De lange pottebakker drinkt hun gezondheid, Tinuske de Koning heft zijn glaasje eveneens, hij kijkt over de menschen rond, kijk, daar hedde ge Peerke den Haas.
Waarachtig, daar hedde ge hem. 't Is kermis, Peerke heeft de centen in den zak en komt ook zooals het behoort van de vreugd en het pleizier van het feest genieten, hij komt bij het buffet, Jans, een slokske mèt. Hij zal zijn slokske met niet drinken. Diejen Frans den Heete is weer zoo vervelend vandaag, daar hadt hem weer iemand aangekeken, hij zou hem God hier en ginder kapot steken, met zijn tienen moesten ze Franse kalmeeren en in bedwang houden, toen kreeg Frans den Heete Peerke den Haas in de gaten, nu werd hij vroolijk en humoristisch in zijn ergernis aan dit ventje. Hij zingt en klopt de maat met een bierglas op de tafel, Peerke begrijpt subiet bij de eerste woorden het liedje. Hij wordt
| |
| |
groen en geel en staat te daveren op zijn beenen.
Zeg vrienden hoor eens naar mijn lied
Zeg kende gij Peerke den Haas dan niet
Dat Peerke is eene flinke vent
Zijn vrouw is met eene niet content
Nondeju! Peerke, geel en wit in zijn gezicht, slaat de vuist op den toog, dat de glazen rinkelen, omvallen en breken. Het gaat draaien voor zijn oogen. De herberg, de zoldering, de lamp, de rook, de koppen van de menschen, het wielt en kantelt dooreen, alsof er iemand mee aan het vendelen is. Peerke heeft een biljartkeu. Hij stuift in zijn woede en in zijn wanhoop op Frans den Heete af, zwaait de keu, en, gloeiïg en blind van haat en woede, slaat hij naar dien gehaten en stommen kop van Frans den Heete. Het is maar even doodstil geweest, de keu ligt gebroken, Peerke staat na te bibberen van zijn eigen kracht. Raakt-n-ie me? vraagt Frans den Heete. De menschen roepen dooreen ja en nee. Frans den Heete voelt op zijnen kop, er zit eenen stevigen bult en er kleeft iets nats in zijn haren, dat is natuurlijk bloed. Wacht, wat zullen we nou hebben. Frans den Heete zal dat kleine manneke eerst eens even kapot steken. Daar begint hij te brullen als een beest en hij grijpt zijn mes. Nee, het is misselijk, om dat gevloek te hooren. Terwijl Frans den Heete naar voren schiet en vloekend tafels en stoelen omgooit, pakt Jan den Trouwer Peerke den Haas in zijnen kraag, en, met de andere hand, in den zulder van zijn broek. Hij draagt hem naar de deur, zet ze open en
| |
| |
gooit het manneke naar buiten. Ziezoo. Hij slaat meteen de deur dicht, gaat ervoor staan, stroopt zijn mouwen op en zegt tegen Frans den Heete:
- En gij blijft erin!
Ge moet voorzichtig zijn als Jan den Trouwer begint en op zijn kaken bijt. De geweldige Frans den Heete, die voor zijn eigen niet meer kan instaan, wordt er een bietje redelijker door, hij laat zijn eigen zijn mes afnemen, en zegt tegen Jan den Trouwer:
- Bè, Jan, tegen ou heb ik ommers niks, dat moete ge niet denken, wat is dàt nou?
Neen, Jan den Trouwer denkt zooiets ook niet, als Frans den Heete zijn eigen nou maar kalm houdt. Frans gaat naar zijn tafelke terug, daar zit hij, diep voorover, met zijnen kop dicht bij de overeengeslagen armen. Hij gaapt met geweldig wijden mond. Dan zegt hij zachtjes:
- En toch steek ik er vanavond nondeju nog eenen kapot. Nu het voorbij is en het weer rustig wordt, knijpt Tinuske de Koning kalm zijn oog dicht.
- Mardie, Bertje, zegt hij, daar vatten wij er eene op! En ze vatten er eene op.
't Is kermis, vreugd en pleizier, een magere vrouw staat achter den koekkraam, ze verkoopt aan een paar opgeschoten jongens haren kermiskoek. Die jongens, wijdbeens, groot en gebarend als mannen van geweld die de wereld en de menschen in hunnen zak steken, ze blijven bij het kraamke staan, zij steken de hompen koek in den mond en kijken bij de lekkernij triestig en verachtelijk, ze zijn een bietje draaierig met de oogen, ze zijn natuurlijk ook in de Zwaan geweest. De vrouw achter het kraampje kijkt naar de verte. Zij staat hier omdat het kermis is, zij
| |
| |
staat hier uit armoede. Haar schort bolt over haar schoot, en hoeveel kleinen heeft ze thuis aan de zorg van het oudste durske overgelaten? Het is gek, ze weet, dat haren mensch in de Zwaan is, hier staat ze te probeeren, om daar iets van terug te verdienen. Die vrouw heeft Peerke naar buiten zien vliegen bij de Zwaan, Peerke, opgestaan, ging rood van schaamte langs haar heen, hij wist zijn eigen geen bergen of verstoppen.
't Is kermis, Peerke komt thuis. Hij staat in den herd. Hij staat zijn Zondagsche kleeren voorzichtig en zuinig af te kloppen. Nou is natuurlijk Ciska bij de hand, om dit te zien.
- Zijde gij zat, dat gij mee oe goej dinge aan hebt liggen vallen?
Nee, hij is niet zat. Ze gelooft hem nog niet zoo subiet, hij doet zoo aardig en onzeker, het is een geluk voor hem, dat hij zelfs geen brandewijnlucht heeft.
- Er fietste iemes tegen mij aan, mee een heel smerige fiets.
Zijn vrouw heeft koffie gezet, die had hier zijn eigen, omdat het kermis is, goed willen gaan zitten doen, het riekt er pittig af in den gekeerden herd. Het docht Peerke, dat hij iemes achter het huis langs weg hoorde gaan, het kan ook inbeelding zijn, hij is grif in de war. Hij gaat onder het raam aan de tafel zitten en kijkt langs de hor.
- Wat zitte gij daar vreemd en aardig te doen, vraagt Ciska.
- Bè, waarom? Wat hedde ge eiges, dat ge gedurig zoo vraagt.
Hij gaat nadien zijn eigen een tas koffie inschenken, zij volgt met de oogen, hoe hij bezig is. Van de koffie zal hij bekommen, hoe heeft hij het in 't gedacht gekregen, om
| |
| |
naar huis te gaan. Hier zit hij voor de vrouw te kijk. Hij heeft ook zijn angst, ge hoeft niet te denken, dat Frans den Heete hem met rust zal laten, en 't avond met zijn kameraden niet leelijk zal komen doen. Peerke voelt dat in zijn instinct als een vaststaand iets. Hij wacht zijn oogenblik af, totdat hij ongemerkt denkt te zijn. Dan gaat hij naar den schop achter het huis. Daar vat hij eenen riek. Die zet hij verrig in een hoekske op de goot.
Frans den Heete komt. Het is een zoete zomeravond over het land. De maan komt over het stil koren schijnen, het is alsof ge de stilte hooren en vasthouden kunt, daarin hoorde ge in de verte stemmen onzeker zingen, de kermisvierders in de herberg. Ineens, buiten, klinkt de schreierige stem van Frans den Heete, Ciska let er niet zoo op. Peerke zit met de handen over de knieën te wrijven. Hij heeft de voor- en achterdeur gesloten. Hij staat op van zijnen stoel. Hij loopt in den herd te drentelen. Frans den Heete heeft gezelschap, Driek den Geitenvilder en Willem den Haan zijn bij hem. Ze komen vlak bij de deur. Daar klinkt het luid met de laffe, kwade bedoeling:
Zeg, vrienden, hoor dan naar mijn lied.
Zeg kende gij Peerke den Haas dan niet.
Dat Peerke is eene flinke vent
Zijn vrouw is met eene niet content
Dit is onbarmhartig luid, duidelijk en dicht bij huis, Peerke en Ciska kijken elkander aan. Nou hebben ze met elkander te maken, door de ruwheid en het plagen
| |
| |
van de menschen, wat kan er nou verborgen blijven. Het is schoon, zegt Ciska met klagelijke, zorgelijke stem, zij kijkt nu naar Peerke's alsof hij haar dit heeft aangedaan, en dat ze daarom verdrietig en ongelukkig moet zijn met recht en reden. Zij begrijpt vaag het verband, waarom Peerke in den herd zijn kleeren stond af te kloppen. Ze zegt zwak:
- Dat hedde ge eraf, als ge gaat liggen vechten.
Buiten zijn de mannen voor en achter het huis tegelijkertijd. Zij bonzen moedig op de voordeur. Nadien zijn ze in den schop waar ze den kruiwagen uithalen. Ciska en Peerke hooren in den herd het gebortel en geschreeuw. Zij hooren, hoe de kruiwagen buiten gesmeten wordt en hoe de mannen de berries breken, de stukken hout worden tegen de achterdeur gesmeten. Dan wordt er plotseling aan de klink gerammeld, nu gaat het zeker meenens worden. Die hooge, martelende stem van Frans den Heete schreeuwt in de deurkier, dat Peerke naar buiten zal komen, dan zal hij hem kapot steken, Frans den Heete spaart zijn schrikkelijke vloeken daar niet bij. Dan roept hij aan de deur een gemeen woord om Ciska mee uit te schelden. Tezelfdertijd is hij bij het raamke van twee keer een manshand groot, het rinkelt naar binnen over den vloer, Frans den Heete heeft dat ruitje ingeslagen. Nou komt zijn kop voor de opening, en zijn stem, luider en dichtbij alsof hij binnen spreekt, herhaalt opnieuw het scheldwoord voor Ciska. Er is een oogenblik, dat Peerke klaagt en schreit in zijn ziel. Ineens is hij wit van drift, het scheldwoord heeft hem getroffen als een striemende zweepslag om de oorranden, het jeukt van venijn en heetigheid in zijnen kop. Hij heeft al den riek te pakken, dien hij hier had neergezet. Hij heeft hem te
| |
| |
pakken, nou gaat hij iets uithalen, nou gaat hij op zijn vijanden af, op het kwaadspreken, op de menschen, op het noodlot, hij doet zijn oogen dicht, om het niet te zien. In zijn getergdheid gevoelt hij den goeden, verlossenden wellust, nu hij door de opening van het klein raam den riek met de tanden, zoo hard als hij kan, twee witgeknepen handen aan den steel, in dien gehaten gemeenen kop van Frans den Heete steekt, hier loeder! De tanden blijven er in steken, zoodat Peerke met kracht moet trekken. Er is subiet een gebrul buiten, dat lijkt op niks meer, en een gevloek dat de sterren moeten vallen. De zatte Frans den Heete, de sterkere, de grootere tuimelt achterover, blind van bloed en pijn in het gestoken oog. Hij gaat te keer als een razende, den eene vloek over den andere, brullend, dat hij Peerke en zijn vrouw allebei kapot steken zal. Hij staat nadien te janken als een kind. Driek den Geitenvilder en Willem den Haan komen bij hem om hem te helpen. Zij nemen hem zeker mee, om hier weg te gaan. Maak geen verdere ongelukken, Frans, we zullen het gaan aangeven!
Ciska is nog witter dan Peerke. Zij staat achter hem in de deur van den herd, haar beenen trillen, haar hart bonst zoo, dat Peerke het hoort. Zij voelt, hoe van angst haar het water in den mond komt, ze wordt zoo misselijk, ze zal gaan braken. Jezus, Marante, stamelt zij. Dan schreeuwt ze, kort en fel, want in Peerke is geen leven meer. Hij staat er net zoo stijf als eenen paal. Zij trekt hem aan zijn arm. Zij schudt hem. Zij noemt hem bij zijn naam.
Op de goot, in een hoek op den vloer komt vriendelijk maanlicht schijnen. Ciska gaat naar buiten. Ze gaat achter het huis om en moet over de stukken van den
| |
| |
gebroken en versplinterden kruiwagen stappen. In de verte hoort ze over den landweg opgewonden stemmen, ze gaat voorzichtig en zeer uit de verte, aan den kant van den weg loopend, die stemmen achterna. Dat zijn daar Willem den Haan en Driek den Geitenvilder, ze dragen den wankelenden Frans den Heete tusschen hen in. Ciska komt dichter bij hen als ze stilstaan op den weg. Frans den Heete is niet dankbaar, dat zijn kameraden zich over hem ontfermen, hij vloekt ze den eene na den anderen uit en dreigt, dat hij ze allemaal kapot zal steken. Hij roept en brult, dat ze hem los zullen laten, hij wil naar Peerke den Haas, hij zal nondeju dat manneke aan reepen snijden. Ciska wordt bang, dat er een ongeluk gebeuren zal, een moord, dat dit vanavond Peerke's dood beteekent. Zij heeft zeker geen besef, of ze schuld heeft aan de dingen of niet. Zij heeft alleen haar vrees voor iets verschrikkelijks, dat uit het verdriet van haar leven en uit den afkeer voor haren mensch is voortgekomen. Als de mannen weer verder gaan volgt zij hen opnieuw. Ze volgt hen, totdat ze de Zwaan ingaan. Ze stommelen daar naar binnen. Als de deur van de herberg dicht is, staat Ciska even na te denken op den weg. Ze zullen terugkomen denkt ze, den Heete gaat vanavond niet naar huis voor hij zijn dreigementen heeft uitgevoerd. Zij holt nu gauw de Zwaan voorbij. Zij loopt haastig door, naar den veldwachter.
God zij dank, dat de veldwachter thuis is, Ciska heeft vertrouwen in zijn macht voor de veiligheid en om alles ten goede te beredderen en te betimperen. De veldwachter komt echter in zijn hemdsmouwen en zonder uniformpet in de deur staan als een gewonen man, een
| |
| |
kleermaker of wat dan ook. Ciska krijgt het te kwaad. Met huilerige stem staat zij te vertellen, dat Frans den Heete bij hen is komen leelijk doen, en dat hij gezegd heeft haar en haren mensch te zullen kapot maken. Gij kent hem, het is eene kwaje eene. Hij is nou in de Zwaan, en of de veldwachter hem in het kotje wil zetten.
- Ga maar naar huis, ik zal een oogje in het zeil houden, zegt de veldwachter.
Hij gaat weer naar binnen en komt weer terug. Nu heeft hij zijn uniform jas aan en zijn veldwachterspet op, nou is hij vollediger en wekt hij opnieuw vertrouwen. Hij trekt de deur dicht en gaat met Ciska mee.
- Ga de gij nou maar naar huis, 't is beter, dat ze oe niet bij mij zien. Ze hoeven niet te weten, dat ik gewaarschuwd ben en zeker hoeven ze niet te weten door wie, ge zoudt er later last mee krijgen.
Ciska gaat vinnig door naar huis. De veldwachter staat daar op den weg onder den maanhemel. Hij kijkt eens naar de herberg, er is rumoer genoeg achter de neergelaten lancastergordijnen, waar licht door schijnt. Vervolgens kijkt de veldwachter eens naar zijn schaduw. Hij staat te aarzelen. Hij kan moeilijk die menschen in de Zwaan lastig vallen en Jan den Trouwer in opspraak brengen en den overlast aandoen menschen uit zijn herberg te halen. Den Heete is een leelijke, die krijgde ge zoo nog niet mee. Niet dat de veldwachter zijn plicht verzuimen zal, maar hij heeft ook een menschelijk hart. Ge kunt in het algemeen nog al eens iets van hem gedaan krijgen, en moeders, als zij groote zonen hebben die uitgaan, brengen hem af en toe nog wel eens wat, een kerremenaaj, eieren, een ham uit de schouw, het een of ander van de slacht van het varken. Men heeft zoo wel
| |
| |
eens iets met zijn jongens, dat het een gerief kan zijn den veldwachter toe vriend te hebben.
Ge ziet den veldwachter al niet meer op den weg. Hij is terug gegaan naar huis.
Als Ciska thuiskomt zegt ze tegen Peerke:
- Ik ben bij den veldwachter geweest. Hij is meegegaan. Hij zal Frans den Heete al in 't kotje hebben zitten. Daar heeft zij voor gezorgd. Misschien schaamt Peerke zijn eigen nou wel een bietje daarvoor. Hij loopt nog wat te drentelen. Ciska vat hem opnieuw onderhanden:
- Kom, nou hoefde ge geenen schrik meer te hebben.
- Néé! zegt hij.
Hij zegt het nijdig en kort. Hij wordt gehinderd door die manier waarop zij tegen hem spreekt. Hij heeft misschien nog wel wat te vragen of uit te leggen, maar hij komt er niet toe. Hij denkt eraan, dat den Heete in 't kotje zit. Nu heeft hij zijn oogenblikkelijk gevoel van veiligheid, en dat den Heete niet terugkomen zal. Tegen Ciska zegt hij:
- Als hij terugkomt steek ik hem zijn ander oog uit zijnen kop.
Het ergert hem zeker, dat Ciska is opgetreden en naar den veldwachter geweest is, en dat ze nou niets zegt, geen uitleg of verklaring wil, en dat ze niet eigener beweging praat over wat hem zoo bezwaart, en het niet uitlegt, dat het niet waar is, wat de menschen zeggen en waarvoor ze hem met hun liedje zoo plagen.
Als ze in bed liggen slapen ze niet. Peerke ligt het dichtst bij het vernielde raampje. Met den rug naar de vrouw ligt hij met het gezicht naar het klein raam en kijkt in den klaren, helderen maannacht. Hoort hij een koekoek buiten in de warmte van den nacht? Neen, hij
| |
| |
blijft luisteren. Er is ergens een vogel zoo'n bietje binnensmonds voor zijn eigen bezig, een nachtegaal tjuikt en slaat, zwijgt dan, om na te denken en uit te rusten. Na een tijdje begint hij weer.
In dit uur van den zomernacht komen Willem den Haan en Driek den Geitenvilder met Frans den Heete de Zwaan uit. Ze brengen Frans den Heete naar het dorp, naar den dokter. Ze komen Tinuske de koning tegen. Ze hebben gefeest en geteerd met de schut, nu is het afgeloopen, Tinuske heeft zijn waardigheidsteekenen naar het clublocaal gebracht, nou is hij op weg naar de Zwaan. Hij ziet Frans den Heete met den grooten zakdoek voor het oog. Zij vertellen het hem wat er gebeurd is. Het ziet er leelijk uit met Franse, het is verschrikkelijk leelijk aangekomen. Frans den Heete wil het met alle geweld aan Tinuske de Koning laten zien, Willem den Haan waarschuwt Franse, dat hij den doek er niet af moet doen, anders krijgt hij er het koud vuur in. Tinuske komt zoo goed en zoo kwaad als het kan onder den doek kijken, hij wist niet wat hij in den donker precies gezien had, veel bloed, en een oog, dat er zooveel als bij hing. Tinuske bibberde. Hij gaat nu mee. Het ongeluk wil, dat Frans den Heete ineens weer begint te vloeken als eenen ketelbuter, waar is dat voor noodig.
- Zing liever een stukske, zegt Tinuske de Koning.
Frans den Heete blijft stilstaan. Hij komt dreigend bij Tinuske. Hij laat zijn eigen niet commandeeren en niet voor den gek houden, ziede-ge, snotmenneke, en eenen mòèt er vanavond kapot, en als er geenen andere bij de hand is....
Maar nou moete ge Tinuske kennen. Hij is goed genoeg
| |
| |
van harte, maar hij is ook een kruitvat op zijn manier, hij kan zijn gif verzamelen en dan heeft hij nog voor geen tien den Heete's schrik. Met zijn kleine gespierde vuist grijpt hij Frans den Heete boven bij zijn vestje en hij trekt, voor evenveel, den eene na den andere, drie knoopen van het vestje af, alsjeblief!
- Ik bréék oe, zegt hij tegen den Heete, en ik heb oe één ding te zeggen, dat het uit moet zijn sodeju met dat verrekkes gevloek, of ge kant hier op de steenen oe eigen stukken gaan verzamelen en ze in een mandje naar den dokter brengen.
- Naar den dokter?
- Ja, naar den dokter!
Ja, zegt Frans den Heete, en hij vermaant met zijnen vinger, hij legt nu uitvoerig uit, dat zij juist op weg zijn naar den dokter, we willen dus krek hetzelfde, en tegen Tinuske de Koning heeft hij niks, letterlijk niks, hoorde gij dat? Niks! Tinuske de Koning moest meegaan, want ze gaan ook nog naar den veldwachter, en hoe meer getuigen, hoe liever.
- Zeker, zegt Tinuske, als gij oe eigen netjes gedraagt, dan kande gij op mij rekenen.
Ze strompelen verder. Ze beginnen het druk te krijgen ondereen. Maar Driek den Geitenvilder gevoelt den last van zijn wroeging en van zijn gewetensbezwaren, hij is niet gerust, hij is niet gelukkig. Neen. Maar de anderen luisteren niet naar hem.
Als ze bij den dokter komen staan ze op den stoep uit te zoeken wat de nachtbel is, een van de twee hazenpootjes, waar ge aan moet trekken. Zij vinden de nachtbel eindelijk en wachten. Het duurt een heel hortje voor de deur opengaat. Den dokter komt zelf opendoen, hij is heele- | |
| |
maal aangekleed, hij was nog op, ze hadden zeker niet aan de nachtbel hoeven te trekken. De dokter ziet die kerels staan.
- Wat moeten jullie?
- Frans den Heete zijn oog is uitgestoken met eenen riek. Of ge hem nog helpen kost, zegt Tinuske de Koning.
- Gevochten, beesten?
Nee, daar moet Tinuske de Koning wezenlijk om lachen, de dokter is niks grutsch, beesten, zegt hij zoo maar amicaal-weg.
- Ge raait het den eersten keer, mijnheer den dokter, maar den Heete is er leelijk aan toe.
- Laat hem even in de wachtkamer gaan, ik heb er op het oogenblik nog eentje onder handen.
- Wie's? vraagt Tinuske de Koning vrijmoedig.
Hij krijgt geen antwoord, de dokter kijkt hem eens verwonderd en verachtelijk aan. Als ze binnen willen komen, zegt de dokter:
- Ik kan het met dien man alleen wel af, de anderen kunnen buiten blijven.
- Bè, laat er ons in, zegt Tinuske de Koning, om mee te helpen wachten, dan is er iemes bij als den Heete in de wachtkamer soms flauw valt van de pijn of een beslag krijgt. En wij kannen er in elk geval evekes bij gaan zitten.
- Schreeuw niet zoo hard. En hou je stil daarbinnen. Ze komen binnen. Tinuske kijkt rond, omdat hij door zijn optreden voor dien gezamelijken entree gezorgd heeft. Tinuske geeft het voorbeeld van goed zijn voeten te vegen, de anderen doen het hem ijverig na. De wachtkamer is maar flauwkes verlicht, ze zitten er triestig bij elkaar. Maar als de dokter weer in de onderzoekkamer is gegaan ziet Tinuske de Koning de deur kieren. Hij gaat
| |
| |
eens loeren en komt lachend bij de anderen fluisteren:
- Mardie, Keesje den Strikkel staat daar met zijnen hempslip omhoog, ge hebt nog nooit zooiets gezien, den dokter is zijnen bil aan 't krammen.
Op denzelfden oogenblik wordt de deur dichtgetrapt, de dokter heeft hem zeker hooren fluisteren daar in de wachtkamer.
Frans den Heete is zachtjes en stil op den vloer gegleden, alsof hij ingesluimerd is. De kameraden hebben slecht op hem gepast, dat ze hem zoo laten vallen. Ze vatten hem nu met zijn drieën vast onder zijn armen en zetten hem op eenen stoel. Frans den Heete laat het gewillig toe, nou de dokter zijn oog zal gaan behandelen, nou is Frans den Heete zoo minzaam van karakter geworden. De mannen wachten totdat ineens Keesje den Strikkel uit de onderzoekkamer komt en de wachtkamer doorgaat, hij is geholpen en kan weg. Maar hij kan niet goed loopen, hij heeft van die kleine pasjes, iedere stap schijnt hem te steken in zijnen bil.
- Goeten abond herschaften, zegt Keesje, die lang in Pruisen is geweest.
In de deur van de onderzoekkamer geeft de dokter een wenk, dat Frans den Heete komen kan. De dokter staat daar zoo groot en indrukwekkend in zijn witte jas, hij laat Willem den Haan en Driek den Geitenvilder sukkelen, als ze met Frans den Heete komen aandragen. Ze doen zoo overdreven, zooals ze dien armen, hulpbehoevenden stumper ondersteunen, ze trekken van die gezichten, waarmee ze zeggen willen, dat Frans den Heete veel te lijden heeft. De dokter zwijgt en maakt van die korte gebaren. Als ze Frans den Heete bij hem binnen hebben, duwt hij Willem den Haan en Driek den Geitenvilder terug de
| |
| |
wachtkamer in. Vooruit! En hij doet de deur dicht. De mannen wachten hier in den schemerdonker. Ze hooren ineens Frans den Heete daar achter de deur kermen en aangaan, den Heete, die altijd iedereen wil doodsteken, is zelf navenant nog al kleinzeerig uitgevallen. Nu zit daar een van die mannen, Driek den Geitenvilder, in de triestigheid van het schemerlicht der stille wachtkamer ineens tranen te schreien van een groot verdriet. Driek ziet alleen maar leed, naarmate hij zelf de tranen gevoelt wordt zijn verdriet over het leven hoe langer hoe grooter. Hij klopt zich in dit uur rouwmoedig op zijn borst.
- Mijn vrouw en mijn keinder, zegt hij, moest ik mij als getrouwd man en als vader zijnde niet schamen? Ik ben eenen vent van niks, hoorde ge, van niks!
Nu is het oogenblik gekomen, dat hij zijn eigen voor zijnen kop moet slaan, dat doet hij. Maar hij is er zoo aan toe, dat hij niet goed meer richting houdt en dat hij Willem den Haan raakt, die naast hem zit en in slaap was gevallen. Willem den Haan wordt wakker van den slag en vloekt.
Tinuske de Koning hoort Driek den Geitenvilder.
- Kom, kom, eenen vent van niks? Niet zoo triestig mijne man, en gij moet niet zoo overdrijven. Zoo meteen gaan we naar Leen het Nachtpitje, en daar vatten we er nog eene.
- Daar sloeg mij iemes, zegt Willem den Haan.
- Welnee, ge gekt het.
- Ik gek het niet. Daar sloeg mij iemes. Waar-de-gij het, Driek?
Goeje God, ja, Driek den Geitenvilder, zwaarmoedig en teerhartig als hij is, zal iemand slaan!
- Zoek liever geen ruzing, zegt Driek, 't is bij mekaar al triestig genoeg.
| |
| |
- Dat doe ik ook niet. Ik zoek geen ruzing. Maar ik laat me toch om de vergimmene niet slaan!
Nadien komt Frans den Heete uit de onderzoekkamer, hij tast en strompelt en staart met één groot-open oog. Hij heeft een schoon stevig wit verband van linnen en gazendoek om zijnen kop, voor zijn een oog, zijn neus steekt spits onder dien doek uit.
- En nou marsch en naar huis, zegt de dokter, en denk erom, dat kan er zoo niet bij blijven zitten!
Het is duidelijk genoeg, het wordt een gerechtszaak.
- Moete ge naar Utrecht, naar het oogenhuis? vraagt Tinuske de Koning aan Frans den Heete.
Frans den Heete knikt, ge begrijpt niet zoo gauw wat er met hem gebeurd is, hij is misschien vol van één groote gedachte, dat zijn oog verloren zal zijn en eruit zal moeten.
De mannen groeten met zijn allen:
- Dag mijnheer den dokter!
De deur valt achter hen dicht. Zij staan daar in den stillen nacht onder de hooge, zilveren, klein ingekrompen maan en in den vrede van het slapende dorp. Zij hebben hun wandeling naar den veldwachter, ze zwijgen meest onderweg. Driek den Geitenvilder begint iets te ontnuchteren, maar hij krijgt het nog te meer met zijn eigen te kwaad en loopt stil en verdrietig te suffen, daar zijn zoo'nen hoop dingen in het leven waar hij spijt af heeft, daar kan hij met zijn eigen nooit over uit. Als Tinuske de Koning in een heg gaat staan, dan volgen de een na den ander dit aanstekelijke voorbeeld, ze staan daar zeer lang, ze hebben lang werk. Ze staan donker in de korte schaduw van de heg onder de hooge maan. Zij zwijgen onder de bezigheid, alsof zij er nadenkend bij worden.
| |
| |
Maar zij kwamen vervolgens bij den veldwachter en klopten hem uit zijn bed. In de smalle gang van het huis stonden ze te fluisteren en te doen. Peerke de Haas heeft Frans den Heete met een riek een oog uitgestoken, zij kwamen het aangeven, ze wilden een proces. Driek den Geitenvilder en Willem den Haan waren de getuigen, en Tinuske de Koning in zekeren zin ook. De veldwachter móést er werk af maken, het was toch niet stil te houden en ze wouen het ook niet stil houden, Peerke moest en zou bloeien. Ze waren al bij den dokter geweest, die wist er ook af, die had Franse verbonden en gezegd, dat ze er dat niet bij konden laten zitten. De veldwachter, in zijn hemd en in zijn haastig aangeschoten broek waarvan de galgen nog los hingen, hij staat, de handen in de zakken, aandachtig te luisteren. Zit dat zoo, nee, dat is ernstig genoeg, dat kunnen ze er nooit bij laten zitten, daar moet werk af gemaakt worden. Hoe het gekomen was? Ze waren naar Peerke zijn huis geweest, daar hadden ze voor onschuldig pleizier Peerke een bietje geplaagd en voor den gek gehouden. Maar zij waren dan toch op zijn erf geweest, achter zijn huis? Ja, dat waren ze, maar als ge bij de menschen achter de deur kwaamt, moesten ze oe dan maar subiet met eenen riek overhoop steken? Nee, natuurlijk niet, Peerke zou er ook niet van af zijn, dat kon nog wel eens heel slecht voor hem afloopen.
Zie zoo, dat was in orde. De mannen gingen heen. Ze werden met den duur kalmer, nou hadden ze plotseling hun aandoenlijkheid en hun vriendelijke gevoelens voor den veldwachter, daar praten ze over, dat ze er toch eenen besten veldwachter aan hebben. Driek den Geitenvilder moet weer tegen een heg, dat komt van zijn
| |
| |
zwaarmoedigheid. De anderen wachten even op hem. Vervolgens als Driek, zijn broek dichtknoopend, weer naar hen toekomt, gaan zij weer verder. Zij houden zich nu in ernst bezig met Frans den Heete zijn geval. Frans is niks meer. Hij is zijn lust en zijn kracht kwijt, hij loopt te bibberen van de koortsen.
Als ze bij Leen het Nachtpitje komen, gaan zij den zijgevel langs naar de achterdeur. Zij bemerken licht en zij hooren binnen praten. Ineens zwijgen de stemmen binnen, alsof daar in spanning op iets wordt gewacht. Tinuske de Koning bonst op de deur.
- Ja, wie is daar, vraagt binnen dicht bij de deur de stem van een vrouw.
- Goe' volk, doe maar open, Leen, zegt Tinuske de Koning.
Dat is dadelijk geruststellend, de grendels worden van de deur geschoven en de mannen mogen binnen.
Leenke heeft gelijk, dat ze maar niet zoo direkt de deur open doet, zij kijkt de binnenkomenden eens aan, o, zei ze, toen 'k hoorde dat gùllie het waart.... Achter haar worden de verstopte borrels weer voor den dag gehaald uit de kast van de staande klok, nee, 't was in orde, prosit, er werden in de richting van de binnen gekomenen een paar glaasjes geheven. Wie zijn hier? Jan den Mulder, eenen drinker die er schrikkelijk veel uit pruuft, vandaag of morgen krijgt hij het delirium, óók goed, dat kan hem niks verdommen, en Keesje den Strikkel, die staat daar bij de plattebuiskachel onder de open schouw een struif te bakken. Driek den Geitenvilder, Tinuske de Koning en Willem den Haan zijn meteen luidruchtig uit vreugd, dat ze hier binnen zijn en geborgen, en van het ongeduld om
| |
| |
het te vertellen van Frans den Heete zijn oog. Peerke den Haas heeft het hem uitgestoken, ze zijn bij den dokter geweest en Frans zal naar Utrecht moeten, naar het oogenhuis, de veldwachter heeft Peerke al in het kotje zitten. Leen het Nachtpitje, met haar kleur als een bellefleur en in d'r slordige vuil kleeren, zij slaat de handen in elkaar.
- Bè-toch-evel-sie, zegt ze.
Frans den Heete wordt in het licht van de lamp eens extra bekeken. Hij staat daar zoo blind met zijn eene onbedekte oog, het traant voor geweld. Het is geen gezicht, Frans den Heete kijkt naar den grond, hij laat zijn eigen leiden als zij vervolgens den halfblinden strompelaar naar eenen stoel brengen, daar kwakt hij op neer. Tinuske de Koning gevoelt zijn meerderheid. Den heelen middag en avond, zegt Tinuske, heeft den Heete geroepen, dat hij er eenen kapot moest maken. Den Heete schudt nee, hij heeft er op zoo'n manier geen zin en geen aardigheid in.
- Ich kan mich gar nicht setzen, zegt Keesje den Strikkel, Keesje verzet een paar stappen, zijn broek zit gepropt van de zwachtels, hij laat dat zien, en toont hoe gevuld hij van achteren is, net gelijk een wijf. Als hij een paar stappen verzet zien zij, hoe zijn broek knipoogt, waar het mes er doorheen is gegaan, en Tinuske de Koning, Driek den Geitenvilder en Willem den Haan bezien dat en lachen.
- Maar Keesje wie heeft oe dan gestoken?
- Das weis ich ja gar nicht.
Hij weet het niet. Hij was uit geweest, hier en daar met den eene en met den andere, er waren woorden geweest, ze waren er ergens uitgegooid, toen hadden ze met zijn tienen over elkaar liggen vechten, ge weet hoe dat gaat,
| |
| |
toen had Keesje dien hiep over zijnen bil gekregen, nondeju, zee Keesje, met hooge stem. Als hij een been verzette, begon het te steken en 't plekte van 't bloed, 't was klaar bloed, wat er op zijn gat zat. Keesje heeft het er voor over. Pleizier als we gehad hebben! zegt hij.
Ze komen nu bij Keesje kijken, hoe hij zijn struif bakt. Keesje zal hem maar eens omdraaien, want hij zal aan den onderkant wel bruin zijn. Hedde gij daar slag af, Keesje, om een struif om te gooien? O, en of! Siehst du mal! Keesje tilt de pan, beweegt ze heen en weer boven de vlammen van het stekskesvuur, hùp, hij gooit de struif de hoogte in, en houdt de pan goed gereed om ze weer op te vangen. Hij heeft zoo hoog en zoo krachtig gegooid. Tinuske de Koning staat omhoog te kijken.
- Die komt niet meer terug, zegt hij, nadenkend.
Hij heeft gelijk. De struif komt niet meer terug uit de schouw. Leen het Nachtpitje pakt de lamp van de tafel om bij te lichten onder de schouw, ze kijken in dat diepe, zwarte gat omhoog, hier steekt de kachelpijp van de platte buis in het ijle, daar is de struif aan blijven hangen, geen wonder dat het vuur in de kachel neerslaat. Tinuske de Koning klimt op eenen stoel, om de struif te vatten. Hij ziet daar boven in den bevenden rook ook hammen hangen, hij maakt er een los. De struif gooit hij met den bruinen kant naar boven in de pan en Keesje den Strikkel bakt verder. Leen het Nachtpitje timpert aan de tafel opnieuw den deeg voor nog andere struiven, en Tinuske de Koning gaat ham snijden voor allemaal. Kijk, Jan den Mulder zijnen hond is nou achter de kachel vandaan gekomen. Hij staat kwispelstaartend omhoog te kijken, met eenen snok en eenen slok heeft hij zijn meegedeelde part te pakken en naar binnen.
| |
| |
Later zitten ze struiven te eten. Leen het Nachtpitje, Driek den Geitenvilder, Willem den Haan en Tinuske de Koning hebben honger as te verdomme, hun paarse lippen gaan blinken van het vet. Ze bekommen eraf, Driek den Geitenvilder krijgt weer wat moed in het moeilijke en verdrietige leven. Frans den Heete lust geen struif, nee, Frans den Heete lust niks. Keesje den Strikkel kan niet bij komen zitten, vanwege dien hiep in zijnen bil, hij eet staandebeens, direct uit de pan. Het leven is zoo kwaad niet. Als ze van de struif verzadigd zijn schenkt Leenke hen in uit de karaft. Intusschen is de zwijgende Jan den Mulder ingeslapen op zijnen stoel tegen den muur. En Frans den Heete, bibberig en gaperig, heeft het schrikkelijk ongezellig en zit te schuddebollen. Jan den Mulder zijnen hond staat aandachtig en met natte oogen naar zijnen baas te kijken. De hond snuffelt snuivend eens over den vloer, dan gaapt hij met dat tjoekerend, jankend geluid. Vervolgens lekt hij met zijn lange slappe rose tong hoorbaar zijnen mond aan weerskanten en zijn zwarte natte neus schoon.
Peerke den Haas werd den volgenden morgen door den veldwachter uit zijn huis gehaald. Hij moest mee naar het raadhuis en naar het kotje. Hij had er den heelen nacht voor wakker gelegen en er op liggen wachten. Hij ging zoo hendig mee. Het laatste wat hij van Ciska hoorde, was, dat ze zei:
- Jezus Marante.
Toen hij de deur uitging had hij geen woord gesproken en ook niet naar Ciska omgekeken.
|
|