Vervolgens staat hij de rauwigheid weg te slichten en nadien steekt hij de bruine turf. Hij kijkt eens over de wereld, over de bruine opgehoopte turf waar de zon op schijnt, over het hakhout en het struikgewas, de berken die met velen staan, en het riet en het bundgras, die buigen in den wind. Een sneeuwwit ligt er over een moerassig water, het wit van het bloeiende look, dat pluimt zoo schoon, een karekiet schreeuwt, een reiger stijgt traag omhoog. Peerke gevoelt de vreugd van dezen arbeid in de zachte verblijding van het droog, warm zomerweer, de gezelligheid van het goed morgenuur, buiten in den opene, als alles zoo goed jong en zoo versch is onder den ontzaggelijken kalm doorwaaiden hemel, waaronder hij zoo alleen staat. Het is dit alleenzijn, dat hem goed doet diep in zijn wezen, hij geeft zich met blijdschap over aan de vertrouwde geluiden, de wind, de vogels, het ingetogen gedokker van een verre kar, die niet te zien is. Geen menschen, geen vrouw. Geen zorgen of kommer en het diep verdriet in de donkere beslotenheid van zijn huis. Hier is zijn hart vol, hier gaat iets door hem heen van den grooten stroom, wind en wijdheid. Hij onderbreekt soms het werk, om den rug recht te strekken. In de warme zon staat hij tevreden te bedenken, hoe hij een kostelijken langen dag in deze eenzaamheid verloren en met zichzelf alleen kan zijn.
In den schafttijd vat hij zijnen knik en, den jas los om de schouders geslagen, zit hij, op een stoelke van een paar turven, tegen een hoop klot die hij op elkander heeft gelegd. Het brood in zijn handen, de dikke sneejen roggebrood met het heldere van den mik daartegen, hij eet met groote mondsvolten, en schenkt zijn eigen de koffie