Zij trekken de tafel dichterbij. Ciska ontsteekt de staande petroleumlamp en gaat kousen en sokken stoppen. Peerke bekijkt haar, hij hoort den wind in de schouw. Het kan zijn, dat hij nou zwak wordt en klein onder de een of andere verteedering. Hij wordt een bietje onrustig in zijn bewegingen en schuift met de voeten. Zij kijkt niet op, er is moeilijk uit haar wijs te worden. Peerke heeft zijn omweg als hij gaat praten, dat het toch iets is, dat kwaadspreken van de menschen. Zij antwoordt niet. Hij staat op en gaat naar het donker van het raam. Daar zegt hij zooiets, of zij wel weet, dat de menschen ook over hen kwaadspreken? Over ons? Ja, over ons, over ou. - Ge zijt onnoozel, ze houden oe voor de gek, zegt zij. Hij komt weer bij het vuur en kijkt naar haar. De stopnaald glimt in het grauwzwart van een sok, dien ze over de hand en den pols heeft getrokken. Draden, zorgvuldig naasteengelegd, overspannen het gat, de dwarsdraden voor de mazen worden kruislings daar doorheen gelegd. Ciska heeft nog een manier om iets plagends in de kalmte van haar bezigheid te leggen en om zich over haar bezigheid heen te buigen alsof er op dezen oogenblik ter wereld niets anders bestaat.
- Nee, men leeft niet voor zijn pleizier, zegt Peerke. Hij krijgt weer geen antwoord en hij gaat er haar nu op aankijken. Zij blijft onbewogen aan haar werk. Zij vraagt niet, wat de menschen dan voor kwaad spreken. Over ons, over ou, heeft hij gezegd. Zij let niet op de bedoeling, die hij daarmee kan hebben gehad. Peerke gaat weer bij het raam staan, daar staat hij voor evenveel te kijken. Hij weet het niet, hij kan er niet achter komen, of het wezenlijk waar is. Hij kent vrouwen, waar ge het niet af zeggen zoudt en die toch van den lichten