| |
| |
| |
[I]
Het is in den middag gaan sneeuwen, eerst fijntjes, de wind speelde daarin, het was een groot, verwaaid stuiven over de wereld. Dat werd ten laatste zoo fijn als regen, die in drukke, bibberende strepen valt. Toen, onder den lagen, grauwen hemel, vielen, trager en voller, de grootere vlokken. De huizen staan daar vochtig in, de gevels armoedig bloot in den wind onder de witte daken. En in het licht van de blauwwitte sneeuw worden de vervelooze deuren grauw en vuil van toon. Op het lage dak bij den schoorsteen dooit de sneeuw nog, de rook uit den schoorsteen is lichter dan de dikke lucht, de rook wordt bij flarden gegrepen en neergeslagen en waait tot vaneengerukte pluimen in den stormwind. Het sneeuwt over de wegen, over de paden sneeuwt het. Het ritselt in het dor hakhout en er rent een klein getikkel op de harde dorre bladen. In de boomen draaft de sneeuw, de sneeuw wordt opgewaaid tegen den eenen kant van de slanke stammen van wilgen en canadassen. Dit is het winterland, de velden, de bermen, de voren, de winterrog die wordt ondergesneeuwd, de struiken van kool en spruiten in den hof bij de huizen, de glooiïngen en de weg van zware wagensporen. De weg in de aarde klimt versmallend in de verte naar de wolken en de stormen toe in den lagen, ruwen hemel. In het westen donkeren in de schemering lange, zware buien bijna zwart boven de sneeuw, zij komen stil en langzaam opzetten, om de aarde te ver- | |
| |
donkeren. In het midden van de lucht boven de sneeuwval gaat de duisternis gepropt en verzameld zitten.
Daar staat in zijn huis voor de kleine ruit Peerke, dat manneke, naar te kijken, een klein ventje, hij is al een bietje krom van de jaren en van den arbeid. De kleine herd is kaal en donker achter hem, er licht nog iets van een ongewoon witte schemering tegen de gewitte muren op. Peerke staat met zijn gat het vertrek toegekeerd, de handen in de zakken, en tuurt voor evenveel naar de sneeuw. Hij heeft er zelf zoozeer geen erg in hoe het hem boeit en hoezeer hij met aandacht kijkt. Hij lijkt maar zoo'n beetje te droomen, het maakt hem nog stiller dan hij altijd is, en het geeft rust aan zijn oogen, misschien lokt het hem ook naar buiten toe, om er in verloren te loopen, daar zal hij zelf niet veel af weten.
- Ciska!
Er is nog een wezen hier, in de duisternis achter op de goot of daaromtrent, zij is de vrouw van Peerke dat manneke. Zij zal dicht zat bij de hand zijn in het kleine huis, maar Peerke roept toch alsof ze heel ver af is. Dat komt uit den aard zoo voort, deze kleine man is een peelwerker, en als ze in de groote vlakte staan of langs de wegen zijn in 't opene onder de ontzaggelijke wijdheid van den hemel, dan gaan ze van eiges hard praten en schreeuwen. Peerke zijn vrouw, waar hangt ze uit, ze heeft natuurlijk haren naam wel gehoord, maar ze geeft nooit geen antwoord den eersten keer.
- Ciska!
- Wa-j-ist?
- Ik doe de deur uit, ik ga me laten scheren.
- Bè, go!
Hij heeft zijn pet op. Hij heeft den jaskraag overeind
| |
| |
gezet. Hij licht de klink. De sneeuw slaat vochtig in zijn gezicht. En hij gaat. Hij is meteen geheel en klein opgenomen in die jachtende, koude drift, vochtig op de warmte van zijn gezicht, het prikt van 't nat en scherp stuiven in zijn oogranden. Ge kunt op die manier alleen maar door dichtgeknepen oogen kijken. Peerke ziet storm en verwarring, het dik donker, en hij gevoelt het plagen en zachte gegeesel van de sneeuw. Hij glijdt uit met zijn stappen, er komen dikke sneeuwtooten onder zijn klompen zitten. Hij stoot ze af, maar ze zijn er subiet opnieuw weer aan, de versche sneeuw pakt goed te samen. Peerke werkt tegen den storm op, onder den daver van den rijdenden wind boven in de onzichtbare gevaarten der gemartelde, hooge canadassen.
Als Peerke bij Toon den barbier in 't lage vertrek binnenkomt, staat hij in de deuropening als een kleine sneeuwman voor het zwart van den nacht. Hij komt in het licht van de lamp en in de warmte van het duvelskachelke, dat hier razend staat te branden. De sneeuw dooit meteen op Peerke zijn kleeren, Peerke heeft een zakdoek genomen voor zijn druipende neus, hij snuift en veegt de vochtige oogen droog.
Er zitten eenige mannen op stoelen tegen den muur hun beurt af te wachten. Het vertrek hangt vol rook, die naar de lamp trekt, waar hij dik om heen zweeft. Toon de barbier is er onder de lamp een aan 't scheren, de man die geschoren wordt hangt ver achterover, hij houdt met een hand een bakje heet water onder de kin. De dikke lippen zitten bruin bloot in het ingezeepte gezicht. De lange barbier, ingezwikt in de knieën, den arm gestrekt, staat daar aandachtig en loerend over heen gebogen en scheert met trage halen. Op den schouder van den man
| |
| |
heeft hij een stukske krantenpapier liggen, daar veegt Toon iederen keer het mes aan schoon van het dik schuim. Hij pruimt onderwijl en spierst het bruine speeksel met een uitgemikt boogje naar den kolenbak, dat houdt meteen de kolen nat voor het zuinig stoken. Op het kacheltje staat een blauwe geëmailleerde moor met het platte hengsel, en de tuit, als een overmoedige rechtstandige slurf welgezind gestoken, stuwt uit de ingekeepte bek kleine stoomwolkjes. Het water raast. Af en toe gaat de deksel van de moor ratelend dansen. Daar zijn in dit vertrek ook drie beddekoetsen, waarvoor gebloemde gordijnen hangen. Somwijlen komt er in die gordijnen beweging. Want Toon zijn zes jongens liggen hier allemaal, in elke beddekoets twee. Ze kunnen van de warmte en door het licht en al het rooken den slaap niet vatten, en ze liggen gedurig te giechelen en te vechten.
Peerke zit stil in het algemeen gepraat het scheren af te kijken en geduldig op zijn beurt te wachten. Als er eene klaar is staat die op, traag en wijdbeens, hij pakt den stuiver uit den vestzak, stopt traag een pijp en is met een ‘wel te rusten samen’ de deur uit. De barbier kwakt het vuile scheerwater uit in een ouden emmer, giet uit de moor het bakske opnieuw weer vol, een van de wachtenden is met gebortel van klompen op den leeggekomen scheerstoel gaan zitten en ligt al met het hoofd gewillig en ver achterover.
- Peerke, hoe is het met het wijf?
Tien den Bonkschoefel vraagt het. Peerke wordt wit in het gezicht van 't verschieten en gevoelt den kwaden angst. Hij gaat pal en recht in het licht van de lamp zitten turen, dat het gaat zinderen voor zijn oogen. Als
| |
| |
de barbier boven zijn bezigheid lachend opkijkt, lacht Peerke bleekjes terug. Maar de vraag is al raak geweest, hij zit er zoo weggetrokken te kijken.
- Peerke, ge moet er goed op letten, want ge hebt ze niet alleen.
Wat is dat voor een plagen, de anderen beginnen ineens allemaal zoo luid en hoonend te lachen. Peerke voelt zijn eigen van binnen koud worden en krimpen onder een vlaag, die door hem heen slaat, hij heeft een krijzeling langs den rug tot in zijn haren toe.
- Durfde gij 's avonds zoo maar van huis en de vrouw alleen laten, Peerke?
Peerke weet geen slagvaardig gezegde of een rap, spottend woord om het af te weren. Hij zegt bedeesd en zachtjes:
- Kwaadsprekers zijde gij allemaal.
Toon de barbier lacht maar flauwtjes mee, maar hij wil hem niet verdedigen, als barbier zijnde moet ge om wille van de klandizie iedereen toe vriend houden. Nou dient het geluk Peerke een beetje. Er is ineens een rumoer in een van de beddekoetsen, achter dat gordijn zijn er twee hevig aan 't vechten. Toon, het scheermes in de hand, stuift er op af. Zijn bovenlijf verdwijnt achter het gordijn en hij deelt daar een paar flinke klappen uit op bloote billen, zijn hand klinkt op dat jonge vleesch, dat het kletst.
- Wilde gij wel es stil zijn, snotneuzen! 't Is schand voor het volk, verdimmesche vlegels!
De jongens zetten gezamenlijk een keel op en schreeuwen harder dan Toon kan kijven.
- Dat ge stil zijt!
Peerke is misschien door de afleiding een oogenblik op- | |
| |
gelucht. Maar hij heeft het toch benauwd van angst, dat de anderen door zullen gaan met hun kwaden praat. Hij heeft zijn belangstelling voor de vlam van het licht, dat gaat hoe langer hoe meer pinken en stralen voor zijn oogen, en het blijft er in schijnen, ook als hij de oogen sluit.
Er komt nieuw volk binnen. Zij hebben sneeuw aan de klompen en op hun kleeren. Die sneeuw gaat smelten waar ze zitten, dat geeft vuile plassen op den vloer met meegebracht slijk en modder. De damp slaat uit de natte kleeren en de lucht, het wordt hoe langer hoe broeieriger en benauwder bij het heet kacheltje.
Als het Peerke zijn beurt is en hij staat op, dan heeft hij het gevoel alsof ze nou allemaal zeer apart naar hem kijken. Voor die paar passen willen zijn beenen al bekant niet mee. Hij zit nadien op den scheerstoel en voelt Toon zijn hand en het goed warm water langs zijn kin en kaken als een vriendelijkheid. Als hij ingezeept wordt heeft hij aandacht voor de snelle rukjes van Toon zijn jasmouw, die beweging vlak voor zijn oogen die een vluchtig geluid heeft met het heen en weer gaan van de scheerkwast. Vervolgens voelt Peerke het schrijnen, het koud opdrogen van het schuim, en nadien de halen van het scheermes over zijn gezicht, waar Toon, strak aan de huid, proevend zijn hand achterna laat glijden, om te voelen, of het mes goed glad scheert. Het kriewelt Peerke onder in de keel, waarvan de spieren dik en paars zijn uitgerekt en hij voelt, hoe hij een pijnlijk sneeke krijgt. Als Toon het scheermes aan het krantenpapier afveegt ziet Peerke fel rood het bloed in het witte van het schuim.
- Toon, ge moet me niet keelen.
- Nee, zegt er een, want dan is zijn vrouw de ontroostbare weeuw.
| |
| |
- Zou ze zoo ontroostbaar zijn?
- Ze zou gauw eenen anderen hebben!
- En eenen beteren ook!
Ze denken zeker, dat ze vroolijk plagen, want ze lachen zoo hard. Peerke zal iets moedigs zeggen, daar gaat zijn hart feller van kloppen:
- Zeg niks van mijn vrouw, ge hebt geen van allen zoo'n goei.
Natuurlijk gaan ze daarover weer aan het lachen.
- Zeker is het een goej, dat zullen er méér zeggen, want ze kan er méér as eene aan.
Daar, nou hoorde ge 't.
- Is 't geen schand, zegt Peerke tegen Toon, dat de jong achter die gordijnen dat hooren?
- Ze zijn 't gewend, en wat begrijpen zoo'n jong eraf, zegt Toon.
Peerke is klaar en de anderen zijn nog luid aan het lachen als Peerke zijn knipbeurs pakt, een langen buidel aan den beugel, er zit niet zooveel in; met zorg en aandacht zoekt Peerke in 't kleine geld naar zijn centen voor te betalen. Hij zet zijn petje op. Hij gaat naar de deur met lastige stappen en stoot hier en daar nog tegenaan. Er zit een opgeschoten jongen, die fluit spottend, Peerke kijkt er niet naar om.
Buiten in de sneeuw, in het goed donker, als de deur achter hem dicht is, springt het verdriet van het leven hem meteen naar de keel. Hij is er zoo armoedig in, gewrongen en bitter van binnen. Bij zijn vrouw is het niet goed en bij de menschen is het triestig, de weg er tusschen in geeft hem de troost van het alleen zijn. Hij trekt de schouders op. Hij heeft het na de groote hitte binnen nu ineens zeer koud, er staat ook een lantaarn te
| |
| |
dansen achter de drift van de sneeuw. De vlokken zijn druk en zwart voor het lantaarnhuiske, nadien zijn ze fel wit in den val, en beneden ligt een zwakgele lichtkring over de onberoerd reine sneeuw. Van de huizen, die er staan, zijn de vensters gesloten, er schijnt licht in 't bovenlicht van de deur. Nou komt Peerke in de diepere duisternissen onder de luidruchtige boomen, de rij canadassen, waar het groot en hevig in dreunt. De wereld heeft haar geweld, de storm is krachtig. Peerke heeft van die rillingen van het weemoedig pleizierig alleen zijn, in de eenzaamheid van de donkerte, van de menschen vandaan en bevrijd. Mijn God, nu gaat hij naar zijn vrouw. Ze is daar in huis, daar heeft ze haar plaats en de vrijmoedigheid van haar bewegingen, de bazigheid waarin zij tegenover hem zwijgt als ze zwijgen wil, en andere keeren in kijven uitvalt over het geringste, dat hij naar haren zin zal misdoen. Hij kan er bij tijden geducht van langs krijgen, hij heeft geen vrijheid. Ze houdt hem in de gaten en loert op hem, hij wordt gescholden, daartoe komt de spot van de menschen. Die spot zal hem zeker kwetsen, omdat hij onnoozel is. Hij heeft in zijn onnoozelheid zijn twijfel, of het geen waar kan zijn, wat de menschen zeggen, en hoe zijn vrouw dat aanlegt achter zijnen rug.
De doorwaaide duisternis en de eenzaamheid, daar is wreed een eind aan gekomen als hij thuis is en binnenkomt. Hij heeft te lang loopen nadenken, nou komt hij in verzet en sakkert wat binnensmonds, terwijl hij de deur grendelt en zichzelf opsluit. Het is donker in den herd, daar achter in het bijvertrek, op de goot, daar is wat licht te zien.
- Zeede-gij te bed?
| |
| |
Hij krijgt geen antwoord. Hij stoot tegen een stoel. Daarna slaat hij in het donker de sneeuw van zijn pet en van zijn kleeren af en hij stampt druk de tooten van zijn klompen.
- Ciska!
- Wa-j-ist?
- Zeede-ge te bed?
- Bè’ ja!
Nu kan hij nog even pal stil staan en wachten en zich den troost geven der verbeelding, dat hij nog niet naar haar toe hoeft en misschien nog licht kan maken, om in zijn eentje een pijp te rooken en stillekes te gaan zitten turen. Als hij dit bedacht heeft om zijn eigen te misleiden zucht hij diep, omdat het verdriet zoo zwaar is. Dan gaat hij naar de goot toe. Hij gaat zijn jas en vest uittrekken, gooit die op een stoel. Hij schopt de klompen van de voeten en op zijn sokken, in zijn broek en boezeroen gaat hij bij Ciska's.
Het is klein en laag in het vertrek. Onder de reet van de achterdeur naar buiten glinstert de sneeuw in het licht van de muurlamp, die op een tafelke bij het bed staat. Op dien muur, blauw gekalkt, glinstert het vocht van het weer en Peerke krijgt, op de koude steenen, voeten als ijs. Het bed, wat is het, een bed met wat todden van dekens en baalzak. Er is een raamke hier, twee keer een flinke manshand groot, daar is een bevend begin van vorst in het vochtig zwart. Peerke schiet zijn broek uit en zijn sokken. Zijn gezicht met de bolle wangen en 't zwart voor de oogen is even boven het lampeglas, de vlam schiet schielijk en blauw op naar den blazenden mond, meteen is het pikdonker.
Peerke is op den tast in het bed. Zijn ijskoude beenen
| |
| |
ontmoeten de warmte waar Ciska gekropen en samengevouwen ligt. Zij trekt schielijk terug en stopt het beddedek aan haren rug vast, om niet met bloote schouders te liggen. Peerke draait zijn gat naar haar toe en ligt zijn eigen in te stoppen. Hij kan, kijkend boven de dekens, iets van den onrustigen nacht zien tegen het raampje, waaraan zachtaan de grauwe nachtelijke schemering komt. Peerke voelt zachtjesaan wat warmte langs zijn beenen opkruipen. Zijn vrouw snurkt. Peerke gaat weer aan het tobben over wat de menschen zeggen en plagen. Daar springen allerlei andere gedachten doorheen, hoe het goed is in het donker van den nacht aan zijn lot te zijn overgelaten en dat morgen de sneeuw wel dik zal liggen. Hoor eens, hoe het in de hoogte waait, en hoe het dichtbij trekt met een donker gebrom en geklaag.
|
|