| |
| |
| |
[VI]
Tegen den winter kwam hij terug, de blaren waren van de boomen gevallen. Wind en nattigheid, in den herd zit Peerke te luisteren naar den wind in de schouw. Als Ciska in den vloer is kijkt Peerke gère den anderen kant uit. Hij heeft gezeten, hij heeft die schande over hen allebei gebracht. Hij is de ondeugende.
- Wat doet Frans den Heete tiggeworrig met zijn één oog?
- Wat zoudt ie doen?
Dat is het antwoord van Ciska. Ze begrijpt zat, dat Peerke niet gerust op Franse is en schrik heeft, dat hij weer eens zal komen leelijk doen. Ze maakt er Peerke's misschien eerder een verwijt af, dan dat ze medelijden met hem heeft. Dat ze last met die dingen hebben, dat haalt Peerke aan. Het is Peerke, dien ze moeten hebben. Wat is het ook voor eenen onnoozele eene, een anderen zou het niet overkomen. Wat zou Frans den Heete doen? Ciska wil dien naam liever niet hooren. Zij heeft alle recht om te snauwen en om haar oogen lijdelijk en klagelijk op te trekken. Zij is er schoon mee, met eenen mensch, die gezeten heeft.
- Ik schaam me de oogen uit mijnen kop.
Peerke wrijft de handen over de magere, stijf knieën.
- Ja, 't is nou eenmaal niet anders.
't Is niet anders. Peerke heeft gezeten. De menschen hebben er hun gedacht af en hebben er praat over. Er is
| |
| |
toen een en ander gebeurd, daar bij Peerke's, schandaal en herrie. Zijn vrouw houdt het met anderen, van zoo'n dingen komen ongelukken, daarvoor heeft dat manneke toen gezeten. Ge zoudt het zoo op het oog van Ciska's niet zeggen. Maar als er gevochten wordt en er worden oogen voor uitgeslagen, daar in huis of bij het huis, dan kande ge zat begrijpen.
Peerke loopt tegen den avond het veld in. Langs den eenzamen weg staan hooge populieren, wel twintig op een rij. De wind zit daar te paard in, aan 't draven. Uit de misten van den akker doemt naar den berm het paard op van een boer, die aan het ploegen is. Een eind verder is een boer dampend stalmest op zijn aardappelland aan 't doen. Peerke gaat daaraan voorbij, hij zoekt de groote, verre eenzaamheid. Het begint te regenen, het spikkelt van droppen in een sloot aan den wegberm, kringetjes, die onder de windvlaag tot korte, strakke vlugge rimpels worden aangeblazen. Peerke gaat naar de spoorlijn. Hij beklimt het stijgend pad naar den spoordijk, stapt over de draden van de seinen en kijkt op de rails die in hun blinkende droogte zwart natregenen, groote vlekken, weerskanten liggen de lijnen naar een wereld van mist en duisternis toe. Hier staat Peerke bij te denken, in de eenzaamheid, die zijn laatste uitkomst is. Hij tuurt naar den grond en laat het zeer der gedachte door zich heen vlagen aan Ciska en Frans den Heete. Waarom hebben de menschen hem dat verteld, dat, toen hij in de gevangenis zat, Frans den Heete weer aan zijn huis was geweest, niet om leelijk te doen, neen, Ciska had hem binnengelaten, wie weet hoe ze gezwicht zou zijn voor zijn dreigementen en hoe Frans den Heete uit wraak hém ge- | |
| |
kregen had! Peerke wil zijn eigen niet bekennen, dat hij er iets van gelooft. Hij heeft ook van die gedachten om met pleizier voor alles onverschillig te zijn, maar hij is zwak geslagen door het stoken en door de slechtheid van de menschen. Nu tuurt hij naar de rails van den spoorweg, hier kan hij gaan liggen met zijnen kop op die rails als er een trein komt. Hij weet immers wel, dat hij het niet doen zal, waarom gaat zijn hart zoo fel bonzen, het zijn allerlei gedachten en angsten, die in hem opkomen, de wrange gedachte ook, hoe Ciska zou staan te kijken, als ze hem zóó dood thuis kreeg en haar wroeging hebben zou. Dan zou ze het
weten. Dan zou alleman het weten. Alles wat hij aan gramschap en toorn in zich vergaren kan, dat houdt hem plotseling van binnen gespannen, nu hij met stommen mond zijn vrouw en de menschen uitscheldt en verwenscht. Hij gaat den spoordijk weer af. Hij staat nadien bij het water in het donker, en voelt in de onrust in zijn lijf en leden, hoe dat water hem met kracht gaat trekken en bekoren om de verlossing. Men doet zoo'n dingen niet. Neen, zoo is het met Peerke gesteld, dat hij terugkeert, noodgedwongen, uit de eenzaamheid naar het schaarsche licht in het kleine huis.
Daar kan hij aan het vuur tegenover Ciska's zitten en haar bekijken. Wat is er geweest de twee maanden dat hij weg was, wat is er in huis hier toen gebeurd, de wraak, die op hem is genomen, omdat ze hem toch altijd moeten hebben en er alle leelijks voor doen? Eenen mensch kan over al deze dingen geen zekerheid krijgen en niet weten hoe slecht iedereen is en hoe slecht de onzen zijn waarmee we aan het vuur zitten. Peerke tuurt in aandacht naar Ciska's, wat zal ze nou denken van hem. Soms kijkt zij van haren sok of van haren brei naar hem
| |
| |
op, met dezelfde bitterheid om haar mond, die hij heeft, op dezelfde manier zoo onderzoekend loerend. Ze kunnen elkaar niet lang aankijken. Zij herkennen dat leelijke in elkaars oogen, dat ze ieder voor zich in hun binnenste tegen den ander gevoelen. Het is verschrikkelijk en martelend, samen te zijn. De nacht bevrijdt hen niet, zij leggen het niet af in bed, zij liggen daar zoo dicht tegeneen, en vluchten tevergeefs met hun gedachten. Totdat de verdoffing komt van den slaap.
Het moest eraf komen, wat deden ze, tafelen of iets anders, ze beukten op de deur en gooiden de ruiten in. Peerke liet het gebeuren, ze hadden hem geleerd, dat hij zijn eigen, voor den gebruikelijken en ordelijken weg, niet verzetten mocht. Hij had geen zin nog eens twee maanden de gevangenis in te gaan, daar kwam het op neer, en vernielen deden ze toch, of ge zelf de gevangenis in gingt of niet, zooiets omtrent die dingen begreep hij van den gebruikelijken, ordelijken weg. Het rinkelde om Peerke zijn ooren, terwijl hij het hoofd gebogen hield tusschen de handen, zoo had hij in die houding in de gevangenis gezeten.
Het moest eraf komen. Peerke had die gedachte gekregen. Hij had er een tijd mee rondgeloopen, toen sprak hij er eens over tegen Ciska's, hij wou hier wegdoen. Ze had er niks op tegen, het was haar goed, ze had het er ook niks op begrepen, dat om zijnentwille en om al dat geplaag de ruiten werden ingesmeten. Om mijnentwille? vroeg Peerke. Wat anders? Als ze buiten stonden, wat riepen ze dan anders dan: Peerke den Haas? Peerke knijpt zijn oogen en zegt met heesche stem:
- Frans den Heete riep hier anders....
| |
| |
Hij houdt in. Hij draait zijn eigen om. Ciska zegt:
- Houd oewen mond maar over Frans den Heete.
Dat kan zijn om zijn oog. Dat kan zijn om Peerke's vergrijp en gevangenschap. Dat kan zijn om al wat ge wilt en waar eenen mensch niet achter komt.
Een hortje naderhand kwam Peerke met het voorstel, dat er naar de kanten van Horst, aan den anderen kant van de peel een huis te huur stond. Dat kon hij huren. Dat was goed. Hij huurde het tegen een reelijke huur.
Het ging Peerke's meer aan het hart, dat ze hier zouden wegdoen, dan Ciska's. Het was haar huiske niet, waarin zij zaten te wonen, het was het zijne. Hier was hij kleine jongen geweest en groot gegroeid. Hier had hij zijn eerste communie gedaan. Zijn vader en zijn moeder waren hier gestorven en de deur uitgedragen. Hij kende iederen steen van dit huiske, van boven tot onder. Nou ging hij eruit. Nou moest hij eruit.
Hij verkocht zijn huiske uit de hand. Jan den Trouwer kocht het voor een tweehonderd gulden of zoo iets, de menschen wisten het zoo krek niet. Het werd beschreven en bedaan, Peerke had nog een bietje verwonderd opgekeken, toen Jan den Trouwer met een rekening kwam van gebroken glaswerk.
- Gebroken glaswerk?
- Weete-ge niet, mee de kermis, toen ge den Heete met een keu te lijf gingt en eerst op mijn buffet stond te timmeren, waar ge alles kort en klein sloegt? De glazen waren nog pas ingeschud en vol, maar zoo zal ik ook weer niet zijn, dat ik oe den verloren drank ook nog tel.
- Ge doet maar, zei Peerke.
| |
| |
Jan den Trouwer zou van de huur van dat huiske hendig nog een heel bietje meer als de rente halen, laat dat maar aan Janne over, Jan kwam er wel, hij had meer van die huiskes, tot in de voorpeel toe. Den eersten April ging Peerke eruit, uit zijn huiske. Hij lapte het tevoren nog wat op, dat was overeengekomen, het moest in goeden staat worden opgeleverd. Peerke zag op de nieuwe ruiten de vriesbloemen van den winter. Peerke ging zijn eigen nou niet meer laten scheren. Hij had nou een baardje, en vanweges dat baardje kreeg hij een nieuwen bijnaam: ze noemden hem: Peerke den Schoone. Met vastelavond zongen ze het liedje: zeg, kende gij Peerke den Schoone niet. Februari had sneeuw gebracht. Maart kwam met zacht weer, Pril doet wat hij wil. Er kwam hagel en regen.
Peerke had in Horst een handwagen gehuurd. Daar laaide hij zijn zes stoelen op, zijn tafel, de stoof van Ciska, de planken van zijn bed en de bedderij, de schilderijen van den heiligen Antonius, den heiligen Donatus, de ingelijste plaat van de Heilige Familie, de schilderij van de Moeder van Smarten, de klok en al het gerei en gerief uit den herd, de goot en het schuurke. Met zijn tweejen duwden ze den wagen dwars door de peel langs de breede baan, waar de wagensporen driedubbel tegen een liggen. Het was wijd zat en ze moesten voor hun boeltje drie keer varen. Ze waren 's morgens in de vroegte begonnen, toen ze den lesten keer weg voeren werd het al donker. Ciska klaagde van de pijn in den rug en ze liep te drentelen, het bovenlijf achterover, de handen gespannen achter in de lenden, waar het stak van het zeer. Peerke voelde zijn armen en beenen niet
| |
| |
meer van het duwen en loopen en van al het gesjouw. Hij klaagde niet. Hij had zijn doffe berusting in alle dingen, een berusting die hem goed deed. Hij vond alles goed in het vooruitzicht van hier weg te zijn en veilig te verblijven onder vreemde menschen die hem niet kenden, in het nieuwe huiske. Het nieuwe huiske noemden ze het, en het was misschien nog ouder dan het huiske wat Peerke nou verkocht had. Ciska was de laatste weken verscheiden keeren naar het nieuwe huiske geweest. Zij was er met eenen emmer en wat witkalk en een zakje blauw naar toe getrokken, om naar het gebruik te gaan schoonmaken en ze schilderde met een ouden borstel de muren en haar eigen wit. Ze lapte de ramen. Ze schrobde en dweilde den plavuizen herd.
Toen ze voor den lesten keer wegvoeren was er nattigheid in de lucht gekomen, eerst regen en toen sneeuw. Er vielen wat groote vlokken, die waren verdwaald tusschen den regen. Toen hield de regen op en sneeuwde het drukker in de stilte. Ja, zei Peerke, Pril doet wat hij wil. Peerke stond in den ledigen herd, waar Ciska rondliep met de bronolielamp. Hij zag Ciska haar schaduwen dansen en groot verspringen langs de vuile, kale muren. Zijn huis was nou veel kleiner dan hij gedacht had, de voetstappen klonken er zoo aardig, het was ook gek, als hij zijn eigen stem hier nu hoorde. Op den muur stonden lichter de plekken geteekend waar de schilderijen en de klok gehangen hadden. Toen Ciska met de lamp op de goot ging stond Peerke in het donker. In zijn ziel was het een leeg gevoel, zooals de leegte en het donker van het huis, hier was nu alles afgeloopen en geëindigd. Ciska kwam terug met het licht, ze had nog wat kleeren, die
| |
| |
hadden tegen den achterkant van de gootdeur aan eenen spijker gehangen. Nou hadden zij alles.
Zij stonden beiden nog even rond te kijken. Ciska lichtte met haar lampke hier en daar, Peerke kon zijn huis in de schaduwen goejendag zeggen. Toen zij even stil hadden staan kijken gingen zij naar buiten. Daar waaide Ciska's lampke uit, het lampeglas sprong met een klein geluid, en viel in scherven. Dat maakte Ciska giftig.
- Nou hebben we nog geen glas meer. Wat vangen wij aan.
Ze hadden nog wel een andere lamp, maar daar was met het oververhuizen ook al het glas van gebroken. Ciska gooide de kleeren op den stootwagen, ze zette de lamp overeind hier of daar tusschen, toen sloot ze de voordeur, Peerke hoorde dat geluid. Nou moest Ciska nog even den sleutel naar Jan den Trouwer gaan brengen. Peerke bleef wachten, hij zat op de berrie van den stootwagen naar de donkere vormen van het huis te kijken. Het dak waaronder hij zoo lang met Ciska geleefd had, de schoorsteen waar nou geen rook uitkwam. Het sneeuwde weer ineens, groote witte vlokken. Peerke kreeg het koud, de sneeuw woei nat in zijn gezicht. Het deed hem een oogenblik goed, dat hij alleen zat en dat hij van Ciska's gezelschap voor deze minuten verlost was. Het was aardig en kinderachtig, dat hij dat gevoel kon hebben voor een paar oogenblikken. Hij zette de kraag van zijn jas overeind. Hij trok de pet diep over zijnen kop. Kwam Ciska nou maar niet terug. In de kou, daar hij zat, werd hij toch aan zijn wangen warm door de jaskraag, waarin hij wegkroop. Hij soesde wat in de gezelligheid van het alleen zijn, luisterde naar den wind, en zou zoetjes aan wel kunnen gaan droomen. Toen kwam Ciska daar
| |
| |
vinnig over den weg gegaan. Vooruit maar, zei ze. Peerke nam den kruiwagenband dien hij aan de berries van den stootwagen had zitten, sloeg hem over zijn petje heen. Ciska hielp hem aanduwen. En daar ging het.
Daar gaat het, een man en een vrouw achter een stootwagen. Het gaat moeilijk door de modderige sneeuw over den landweg. Peerke hangt diep voorover, de beenen achterwaarts gestrekt in het stevige duwen, met zijn eenen schouder tegen de berrie aan, en hij zet zijn kleine pasjes om kracht te hebben. Nou zijn ze langs de spoorgraaf. Ze blijven aan dezen kant van de lijn, voorbij den overweg gaan zij den breeden weg door de groote donkere vlakte heen. Wolken en buien zijn boven hen, de sneeuw over de wereld, weerskanten is de verte van de peel met de donkere stapels van turf, de dennen en de berkeboomen, de struiken waar de wind door vaart, het hooge dorre bundgras, dat fluit onder den wind. Ciska is achter gebleven. Ze hoort het horten en stooten der wielen van de stootkar voor haar alsof het wegtrekt naar een verte, daar zij niet zal komen.
Peerke gevoelt, hoe moeilijk het gaat. Hij wil zijn vrouw niet roepen om te helpen. Hij wil het liever alleen af kunnen, dan heeft hij geen dank u wel te spelen. Hij heeft onder de zware inspanning die belachelijke gedachte, als Ciska nu eens achterbleef en verloren liep over de vlakte, om nooit meer terug te keeren. Hij heeft weer zijn gramschap tegen haar. Zij is daar achter hem, het is Ciska die hem hier zoo armoejig voortjaagt met zijn zware vracht om te duwen. Peerke moet snuiven, zooals zijn neus druipt, de kou van regen en sneeuw bijt vinnig in zijn bloote handen aan de berries. Zijn ooren
| |
| |
en mond zijn koud, zooals de wind er in snijdt. Het doet hem goed met zijn kwade gedachten bezig te zijn. Hij kan in zijn zwakte en in zijn eentje loopen te sakkeren, dat zet kracht bij als de stootwagen een bult over moet. Ho, daar is een oogenblik, dan ontschiet hem een van de berries, de wagen zwikt, wordt teruggeduwd. Peerke grijpt in de hoogte de berrie en hangt met kracht voorover. Het lukt niet. Eerst een beetje achteruit, dan een aanloopje waarbij hij zijn kracht niet spaart. De wagen wipt aan een kant omhoog, slaat terug, glijdt vooruit, schiet heelemaal naar de laagte, helt over, en het volgend oogenblik rolt alles van den wagen af. Het geeft een gekraak en gesplinter, Peerke zit vast. Meteen is het doodstil.
Peerke kijkt eerst eens over de donkere vlakte. Dan komt hij scharrelen rond zijn wagen, een wiel is gebroken en afgeknapt bij de as. Nu het geluid van de wielslagen er niet meer is verneemt Peerke duidelijker de lange klachten van den wind. Ciska komt kijken en vraagt wat er gebeurd is. Ze krijgt geen antwoord. Het geeft nog ruzie. Peerke zegt met eenen vloek:
- Dat ziede ge toch, het rad is gebroken!
Nou hij het een woord heeft gesproken, zegt hij het ander ook. Hij geeft haar de schuld. Nee, dat zal schoon worden, nou zal zij het hebben gedaan. Hij heeft er zelf pleizier in, dat hij niet wordt begrepen en dat Ciska over zijn onredelijkheid niet uit kan. Hij zal het haar niet uitleggen, daar is ze te stom voor. Ja, zij heeft de schuld, zij alleen, van al de armoej en ellende waarin zij zijn geraakt.
Schuld. De schuld der menschen. Het hoog bundgras buigt en fluit onder den wind. Wolken en stormen over
| |
| |
de eindelooze vlakte van de peel. Peerke hurkt neer bij zijn gebroken wiel, de wind gaat eender door, in de hoogte slaan verborgen zwepen, en zwiepen traag. Daar staat in de nabijheid een denneboom, die staat op en neer te wiegen, die buigt soms zeer diep van den wind af, en daar piept het regelmatig in, het kermen van gekweld hout, dat er niks aan kan doen. Na een tijdje gaat Peerke op zijnen wagen laden wat er afgevallen is. Hij heft den weggezakten wagen met twee handen aan eenen kant weer recht. Zijn vrouw staat te vragen: gaat het? Zal ik oe helpen? Hij antwoordt niet. Als hij den wagen los laat, zakt hij meteen weer in zijnen scheeven stand terug. Peerke rust even van de inspanning. Hij ziet het donker staan en 't wachten van zijn vrouw. Hij draait zijn eigen om. Hij kijkt over de duistere peel. Hij veegt met zijn hand onder den neus. Hij vat zijn zakdoek en veegt zweet en regen en sneeuw en tranen van zijn gezicht. Dan loopt hij een eind den weg op. Als hij omkijkt ziet en hoort hij vaag, hoe zijn vrouw aan den verongelukten wagen aan het morrelen is. De wagen, zijn boeltje, zijn vrouw, wat is het hem alles waard. Als hij een eindje den weg op gegaan is draait hij om. Wat is het hem waard. Het is voortgejaagd, vervolgd, alles, het is blijven steken, hij is er knecht van, hij is er in de armoejigheid aan geketend. Hij keert er willoos naar terug, den wind, de sneeuw en de duisternis in het gezicht.
EINDE
|
|