Peerke den Haas
(1946)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
goverdina van den hork had niet lang geleden haar vader begraven. Hij was uitgedragen uit het huis. Op de hoogkar hadden ze het lijk geladen, een stille mist hing in den windloozen, klammen dag, en van de natte boomen vielen druppels neer met een kalm geluid. Nadien, weergekeerd, had de jonge vrouw in haar huis staan nadenken, voor het eene raam en voor het ander. Aan den voorkant van het huis voor het erf lag de vlakke wereld der ontginningen, akkers en velden, en weiden, waarin ge de afscheidingen ziet, en het opdoemen der daken van nieuwe hoeven. Eenmaal was het hier woeste grond, in oude tijden was het een ontoegankelijk gebied, maar heide en wallen en moer en veen waren gewonnen, bunder na bunder, voor akkerland, de stoomploeg had maar halt gehouden voor den groenen woudzoom, waartegen nadien van den Hork zijn ontginningsboerderij had gebouwd. Door de kleine ramen van het achterhuis keek Goverdina tegen dien duisteren wand, donker of daar altijd onweer dreigde, maar in schuur en stal kwaamt ge dien boschrand zoo nabij, dat ge dat taaie kraken hoorde in de kronen der zware masten en den met haal en wederhaal aanzwellenden en afnemenden wind in dit loover. Dit was het bosch, groen, vol vogelen in voorjaar en zomer, woudduiven klapperden op boven de donkere toppen, vlogen ver en keerden weer, in 't najaar gloeiden de paddestoelen tusschen blaren en naalden op den bodem. | |
[pagina 122]
| |
De jonge vrouw liep heen en weer in haar huis tusschen die twee uitzichten van haar dagelijksche leven. Ze gedacht haar dooden vader, dien ze, of hij er nog zat, zich levendig bleef voorstellen in zijn zetel bij de kachel, oud, zwijgend of hij ontevreden was, scherp van neus en kin. Nu hij evenwel dood was en begraven had zij er in de leegte van het huis behoefte aan vriendelijk aan hem te denken, en hem zijn hardheid tegenover haar te vergeven, zijn verbitteringen, zijn gedurige norschheid, waaronder ook haar moeder, tien jaren al dood, zoo geleden had. Goverdina voelde tot schreiens toe dat zeer, dat met vlagen door iemands lijf en ziel kan trekken, het verdriet van haar leven waarin zij niets had gehad, dan haar zwaar werk van jonge boerenvrouw op een hoeve, waaruit de zorg niet week, en waar, zooals zij zich herinnerde van kleins af aan, boer en boerin, naar op al de hoeven in den omtrek bekend was, niet accordeerden. Nu zij allebei weg waren in de stilte van den dood, met de tien jaren die tusschen hun beider sterven lagen alsof ze ook in de eeuwigheid afstand tusschen elkaar hadden willen hebben, was het haar te moede, of zij beiden hun kwaad aan haar zouden begrijpen, waarvan zij hun het droeve en klagende verwijt deed. - Zooals ik er onder geleden heb...! Nu zat zij alleen op de hoeve, de Catharinahoeve, zooals de boerderij naar haar moeder was genaamd, alleen met meid en knecht, en het vee, dat zij hoorde in den stal, het paard, dat stond te stampen, en de kippen in het hok, waarin ze, tusschen de korte stammen van den boomgaard door, in de schemering het hard licht zag aangaan door de ruitjes der kleine ramen. | |
[pagina 123]
| |
De winterrog was gezaaid, in de vlagen was Goverdina, geholpen door de meid, bezig geweest met het uitdoen van de mangels, met het knollengroen op den haverakker. Zij melkte. Zij voerde het vee. Zij had haar zorg voor het kleine huishouden. Donker waren de dagen aan de ruiten, mist, regen en stormen, het bosch kreunde, dat was een geluid alsof er een zee in de nabijheid was. Dan kwam er vorst, die niet lang aanhield, het eindigde met sneeuw en dooi, verzopen velden en de wegen onder de modder. Een jonge boerin op een hoeve hoeft niet alleen te zijn. Een jonge boerin, donker van oog en haar, struisch en flink gewassen, blozend en getaand van weer en wind, met handen ruw en gekorven van het boerenwerk, vrank en levendig in hare bewegingen, maar trotsch, naar de menschen dachten, en voor het jong mansvolk ongenaakbaar. Er waren jonge boeren om haar geweest, maar zij had neen gezegd, zonder omwegen en zonder nadenken, alsof er een geheimzinnige reden was waarom zij niet anders kon zeggen dan neen. Neen, en zij keek den jongen boer, die haar vroeg, niet aan. Verlegen stond hij bij haar in den vloer, keek voor zich uit en beet op een stroohalm. Het was een verdriet en een vernedering dit neen te hooren. Met gebogen hoofd ging de jonge boer heen en deed langzaam de deur dicht, alsof hij bij den drempel nog over het een of ander had na te denken. Maar nu, deze lente, als de haverakkers zijn gerold en zoo schoon purper en effen liggen gelijk vloeren waar de eksters op dansen naar de zaden en als in het koren de luwe wind speelt, had zij op een Zondagmiddag weer bezoek gekregen van een jongen boer. Met zijn goejendag | |
[pagina 124]
| |
stond hij over haar drempel. Zij groette terug en zei, dat hij zou binnen komen. Het was de jonge Frederik de Rijte, een boerenzoon uit de buurt. Zij zei, dat hij zou gaan zitten. Zij zat tegenover hem aan haar geschuurde lindenhouten tafel. Zij was vriendelijk, misschien was het om hem, dat zij zoo dikwijls neen had gezegd. Toen zij den jongen boer aankeek voelde zij met een schok, dat zij zijn houding, het hoofd voorover, de handen voor zich gevouwen, herkende: zoo had hij hier ook bij den rozenkrans gezeten, toen vaders kist in het vertrek stond en zij herinnerde zich hoe ze verschillende keeren, als zij opzag, gemerkt had, dat hij haar aankeek. Zij stond op. Zij zette koffie voor hem. Hij was haar gast aan haar vuur. Zij spraken langzaam over 't weer en 't werk, over haar vader en diens sterven. Hij rookte zijn pijp. Toen ze niets meer tegen elkaar hadden te zeggen, was hij, na een lange stilte, opgestaan en de deur uitgegaan. Voor het raam keek zij hem na op zijn gang door de velden.
Zij dacht aan hem, hoe hij hier had gezeten, hoe hij, eerder, hier net zoo had gezeten, het hoofd gebogen, de handen gevouwen voor zich, in die groote handen hing toen, klein en kort, de rozenkrans met het op en neer schommelend kruis. Hij kwam terug, op andere Zondagmiddagen. Hij kwam langs in 't veld toen zij het onkruid wiedde in de rog. Hij keek rond over de akkers, sprak met raad en belangstelling over het gewas, hij nam het handschoffelmachientje van haar over en hielp haar tot de schemering, toen ging hij met haar mee. Hij was doende op het erf. Hij | |
[pagina 125]
| |
ging in den stal, in de schuren, nadien stonden zij samen voor het bosch. Boven de onbewogen zwarte toppen hing bleek de sikkel van de maan. Er was een gerucht vlak bij, een eekhoorntje dat daarboven in 't stil uur rap omhoog en vlug omlaag klom langs stam en takken. Toen nam Frederik haar hand, losjes hield hij haar vingers, zij liet het toe en wendde het gezicht af, alsof zij in het avonddonker ergens aandachtig naar moest kijken. Nadien, alleen in haar huis, had zij haar stille vraag. Een dag, in de zon, stond zij op den vloer en had haar vraag. Weerszijden van de kabinetskast hingen de groote, zwart-ingelijste crayonportretten van haar ouders. Dat van moeder was kort na moeders dood gemaakt, nu was er een man gekomen aan de deur en die had van een fotografie, die hij daartoe meegenomen had, ook het vergroote crayonportret gemaakt van haar vader en het thuis bezorgd. De boer en de boerin waren deftig en op zijn Zondagsch afgebeeld. Zij zag die starende oogen, de stille monden, iederen trek waaraan haar herinnering, terwijl zij keek, levendig werd. Zij keek van de een naar de ander en dacht eraan, hoe zij er nu rustig en voornaam uitzagen, en hoe ze in dezen zelfden vloer schreeuwend en scheldend tegenover elkaar hadden gestaan, zoodat zij, als dochter die het had aan te hooren, met het benauwen om het hart was weggevlucht. Maar ge moet weerkeeren in die verschrikkelijke stilte, waarin twee menschen, tot den dood zwijgensbereid na een ruzie, er geen woord voor elkaar uit kunnen krijgen en het gezicht van elkaar afwenden, omdat zij in elkanders oogen den afkeer zien. Zij deed haar vraag. | |
[pagina 126]
| |
- Zoo niet. Zoo nooit. Zoo nóóit en nooit en nooit! In haar herinneringen zag zij zichzelf als. kind zitten, klagend en bang in het hooi van de hooge schuur en handen wringend, dat God haar daarvoor zou behoeden en dat haar leven anders zou zijn.
Een Zondag kwam Frederik weer. Net als zij gestaan had stond hij midden in het vertrek en keek naar de twee groote portretten. Ja, dat waren flinke menschen geweest, zei hij, haar vader en moeder. En hij zei: - Op wie van de twee gij lijkt, weet ik niet. Zij keek met hem mee, aandachtig, alsof zij zich afvroeg, op wie van de twee zij geleek, maar zij kon het voor zichzelf niet uitmaken. Toen hij nadien aan de tafel tegenover haar met zijn verklaring begon en naar woorden zocht, voelde zij haar luiden hartslag. Zij keek naar buiten, naar de velden en het koren. - Me dunkt, Goverdina, wij moesten maar... Zij stond op, alsof zij het wilde ontwijken. Toen hij opkeek zag hij haar voor het raam. Hij kwam overeind. Hij kwam naar haar toe. Hij vroeg verlegen om bescheid, ja of neen. Omdat zij bleef zwijgen vroeg hij wat zij had. Met een kort en fel gebaar van het hoofd schudde ze een paar keer heftig neen. - O, zei hij. Ja, zei hij. Hij keek naar den vloer. Met heesche, beslagen stem zei zij: - Nee, ik heb niks. - O? Ja, maar hij had graag antwoord op zijn vraag, | |
[pagina 127]
| |
ja of neen, of zij hem bescheid wilde geven. Zij keek hem aan. Zij zag, hoe verlegen hij was. Jong krulde het haar langs zijn slapen. Recht was zijn voorhoofd. Groot en vierkantig was hij. Daarop keek zij weer naar buiten. De avondwind had geen geluid, maar zij zag dien wind, hij liep over het koren dat boog, hij viel in het koren, dat zich openvouwde, dat openvloeide en weer toe stroomde achter de wegen van den wind en van zijn aanraking nog heen en weer wiegde als verder nieuwe glanzende dalen werden opengewoeld, en aan den zoom wiegden groote margrieten en papavers. De jonge vrouw wendde zich daarop snel naar Frederik. Zij zag zijn vragend gezicht. Met datzelfde korte gebaar knikte zij een paar keer snel achter elkaar ja. Het gezicht van den jongen boer ontspande zich, breed, tot een lach.
Zoo was het ja geweest, dat hen verbond. Nu kon hij zijn wegen gaan, zij, waar zij zat, volgde hem. Geen werk is lichter dan dat van deze morgens. Zij zingt. En hij, hij staat op de hoogkar en houdt de leidsels. Hij maait en oppert het hooi. Hij staat boven alle velden uit boven op de hooivoer, waaronder de verborgen geladen kar wankelt; klein en kort tusschen de berries komt het paard eronder uit. In de lange schaduwen van den avond loopt hij bezij de kar op het gaanpad. Altijd luiden de bellen in den paardehaam, en in den zomerwind zingt Frederik daarbij met ingetogen stem. Nadien, voor zijn huis, in het donker zitten ze met zijn allen onder de linden, zijn broers, zijn zusters en Goverdina is bij de meisjes. Zij denkt aan haar eerste bezoek in dit huis, de vader, breed | |
[pagina 128]
| |
uit, lachend, haar den pink toestekend, omdat hij vuile werkhanden had en zijn felle, donkere stem: - Geef Goverdina eens eenen stoel! En: - Moeder zet een goej bakske. En snijdt uwen eigenbak aan. Zijn lachen in het huis. Een greep naar den schouwrand voor de pijp die daar lag. En zijn zonen, die met een kort gebromden groet binnenkwamen, het gedaan werk bespraken en vroegen voor morgen. Goverdina, als de anderen met breiwerk bezig, denkt aan de heldere, schoone orde, de goedheid van het huis, waarvoor zij dankbaar is als zij den roodgeschrobden vloer betreedt. Bij het koel geruisch van de boomen voelt zij haar hart volstroomen en zwellen van een vreugde, sterker dan de tijd en grooter dan de wereld, om dat goed leven waarin zij gaan en staan zal. En Frederik, haar man, die gaat, die komt, die zaait over het land en ploegt, die binnentreedt; en de hoeve, open in den zomer naar de velden en de linden, en toe in den winter met zijn kostelijke avonden. En eens, dat er zoo'n boerebruingeverfd bedje komt met hun wicht erin. Als zij Frederik nu aankijkt, lacht, en weer voorovergebogen met haar werk doorgaat, is zoo'n gebaar en de houding waarin zij zit het plechtig en stil teeken van hun groot ondernemen.
In de luidheid van het land, toen het koren werd gemaaid, gebeurde dat boerenongeluk. Frederik, op de kruk van de maaimachine, die ho! roept en haastig er af glijdt om de verwarde strengen goed te doen en de gevallen leidsels op te | |
[pagina 129]
| |
rapen. De vrouwen, aan den grauwgelen stoppelgrond in de hitte van de zon, bonden de garven, daarbij hoorde ge dat geluid van Frederik's stem, het kraken van het paardetuig, omdat het paard zoo naar de vliegen stampt, en in de verte kraaide een haan. Toen Frederik weer op de maaimachine wilde klimmen hoorden de vrouwen hem ineens luid schreeuwen en driftig en fel ho! ho! roepen, terwijl hij daar stond te dansen op een been, en, het ander been op de maaimachine, zich omhoog wilde tillen. Ho! een ruk aan de leidsels, de bek van het paard wordt opengewrongen door het aangetrokken bit. Ho! maar het angstig geworden paard steigerde, rukte, trok, en in de diepe voor langs het graan was het met vaart vooruit. Er zat geen boer op de kruk van de maaimachine. Toen het paard een eind verder stil stond, keken de bindsters weer op. Zij zagen Frederik liggen, en zachtjes in de zon en in de stilte hoorden zij zijn gekreun.
Dat boerenongeluk wordt bekend. Roepende vrouwen, die heen en weer loopen in het veld. Een verre hoeve, waarvan de deuren opengaan voor menschen, die komen aangerend. Een die te paard springt om den dokter te halen. Hij roept het onderweg. Van huis tot huis aan hun drempel spreken de menschen erover. In de schemering van haar huis, gebukt naar den vloer dien zij veegde, keek Goverdina op, toen de klink gelicht werd en een man op den drempel stond, een broer van Frederik, die het haar kwam vertellen. - 't Is een kwade boodschap, die ik u moet brengen... | |
[pagina 130]
| |
Zij keek naar zijn ernstig gezicht, op slag voelde zij de zwaarte van ongeluk en dood. Ze zei zacht: - Zeg het maar gerust. Er is iets met Frederik. - Hebt ge 't al gehoord? Neen, zij had het niet gehoord. Zij ging zitten. Het was zoo onnoozel, dat zij den veger niet uit de handen legde. Hij kwam dichterbij. Hij stond hoog voor de lage tafel. Hij steunde met een vuist op het tafelblad terwijl hij vertelde. Frederik was van de maaimachine gevallen, hij had een slag van het mes in den rug gekregen, heel diep, en nou waren ze bang voor den ruggewervel, ja, dat kon leelijke gevolgen hebben. De dokter had Frederik dadelijk naar het ziekenhuis in de stad laten brengen... Lang na zijn heengaan bleef Goverdina pal stil en in zichzelf verzonken zitten. Zij dacht aan die woorden: ‘het mes in den rug, diep, de ruggewervel geraakt’. Het was alsof zij een vlijmenden slag zelf voelde in den rug. Zij bracht haar hand aan haar rug. Het waren die pijn en die wonde niet, het was of met dien slag heel haar leven lag kapotgebroken. Zij stond op. Zij deed haar werk. Zij beredderde kleine dingen. Voor zij het wist zat zij weer en bleef maar staren. Toen zij eindelijk naar de portretten van haar vader en moeder keek was het, of die oogen met bedoeling heel dien tijd op haar gericht waren geweest. Niet zoo als vader en moeder! Misschien mogen we dat van den eerbied niet zeggen. Misschien is het een verzoeking, die nu kwaad uitkomt.
Den volgenden morgen eerst kon zij naar de stad, om naar het ziekenhuis te gaan. De vogels | |
[pagina 131]
| |
zongen hoog in den hemel, op haar langen weg naar het kleine station. In den trein, waar zij in een doorloopende gang bleef staan, keken de menschen telkens naar haar, omdat zij, het gezicht bij het portierraampje, iederen keer met haar zakdoek door haar oogen wreef. Schichtig sprongen haar oogen van beeld naar beeld dat voorbijdreef in het wijde land. Vol zon was de wereld, zij was licht van het koren dat werd gemaaid. Overal gingen de paarden voor de maaimachines en stonden de bindsters. Maar voor Goverdina had alles een ander uitzicht, heel die korenoogst was de korenoogst rond haar ongeluk, de oogst over de velden waarin Frederik over de stoppels gevallen en verongelukt lag uitgestrekt. Haar geluk was nog niet begonnen, of het was haar weer afgenomen. Terwijl zij echter die draaiende wereld overzag wilde zij zich, vastberaden en kalm, troosten met de kracht die zij vond tot verzet: zij zou het zich niet laten afnemen, nooit en nooit. Maar hoe kunnen wij menschen vechten tegen den machtigen dood? Aan de zusterportierster in het ziekenhuis vroeg zij dof, of Frederik de Rijte uit haar dorp dood was. De zuster keek verwonderd op. Dood? Nee. De zuster had gehoord, dat hij er erg aan toe was, maar daar was geen onmiddellijk stervensgevaar. Toen Goverdina hem zag herkende zij hem niet. Donker waren de baardstoppels in het grauw-wit weggetrokken gezicht. Zij zag wel de beweging van zijn hoofd en zij zag ook, dat hij haar herkende, dat zag zij aan dat lachje, waarbij er een trek kwam om den smalgeworden, bleeken mond. Maar zie nu eens hoe hij daar ligt, neen, hij hangt, in riemen vast, om hem | |
[pagina 132]
| |
in dezelfde houding te dwingen, het bovenlichaam omhoog, de beenen lager. Zij heeft zijn hand genomen, zij wrijft haar vingers langs de zijne, zij wringt haar handpalm langs de zijne. Bleek is hij, en, in 't wit van zijn omgeving, in de hulpeloosheid waarin hij ligt en hangt, heeft hij, zoo groot als hij is, iets teers en ter wereld iets zoo liefs. Met een vol hart buigt zij zich over zijn hand, niets kan zij zeggen dan zijn naam. Maar toen werd zij alweer weggedrongen door twee handen, die zich vriendelijk boven haar ellebogen om haar armen legden. Zij keek om. Een lachende zuster zei zachtjes, dat het bezoek nu maar heel kort mocht zijn en dat zij nu moest weggaan. In haar schrik gehoorzaamde zij vlug. Op den drempel dacht zij: nu heb ik hem nog niets gezegd voor afscheid. Zij keek om. Niets herkende zij meer van dat smal gezicht, dat, van haar afgewend, naar den muur was gekeerd. Nadien, toen zij de trappen van het ziekenhuis afging en den druk der hitte voelde of er in de straat klare vlammen waren van de zon, dacht zij: Alleen de dood kan hem van mij afnemen, maar anders is er niets ter wereld, niets en niets, waarom ik niet met hem zal trouwen.
Dikwijls deed zij die reis, van haar huis naar de stad. Soms alleen. Soms met een van zijn zusters of broers. Soms met zijn moeder, of met zijn vader, dien grooten, sterken, gezonden boer. Zij was nu meer bij hen allemaal gaan behooren. Zij zagen haar groot gevoel voor Frederik. Zij spraken daar niet over, zij hebben daar geen woorden | |
[pagina 133]
| |
voor. Zij keken haar stil aan als zij bij het bed van den zieke stond. Zij schudden meewarig het hoofd. Soms, ondereen, tegen elkaar, zeiden ze: - Wat zal dat moeten worden? Maar de zieke ging vooruit. Hij werd opgewekter, soms praatte hij druk. Eens echter zei Frederiks vader tegen Goverdina, toen ze, na een bezoek aan het ziekenhuis, op den terugweg waren: - Ja, daar moet ge eens ernstig over denken, wat het zal moeten worden. Toen vertelde hij haar, wat de dokter hem onder vier oogen gezegd had: Frederik zou thuis mogen komen, veel kans, dat hij ooit herstellen zou was er niet. Hij was gedeeltelijk verlamd en zou dat waarschijnlijk zijn leven lang blijven. Hij komt thuis. Zij hoorde dat, met een hevigen slag lag de blijdschap in haar hart, maar het verdriet sneed er diep doorheen toen die zware zekerheid, die teleurstelling in haar doordrong, hóé hij thuis zou komen. De oude boer moest zijn schreden inhouden, omdat zij ineens langzamer liep. Al was het geschonden, zij wilde haar bezit niet loslaten, driftig en fel wilde zij het vastgegrepen houden. Op al die gedachten, die op haar aanstormden, gaf zij, ongeduldig en bang voor ieder oogenblik dat dit bezit nog bedreigd kon zijn, haar antwoord: - Ik trouw toch met hem. Zij zei het heesch. Met korte rukken bewoog zij het hoofd, alsof zij nee schudde tegen haar tranen, die zij niet wilde laten zien. Zij hield den mond fel dichtgenepen, de oogen waren groot open. Het donkerde waar zij gingen. De oude boer zei: | |
[pagina 134]
| |
- Het doet hem goed als ge bij hem komt. Maar ik zou me geen zorg maken, dat hij niet begrijpt, dat er van trouwen nu natuurlijk niets kan komen. Zij stond stil. De oude boer, die doorgeloopen was, keek om. Hij kwam toen naar haar toe, waar zij stond op het pad. Zij hield zich afgewend. Toen zij merkte, dat Frederiks vader weer bij haar was, vroeg zij: - Heeft hij dat gezegd? Haastig snoot ze een paar keer haar neus, maar zij kon haar tranen niet verbergen. - Neen, zei de oude boer, dat heeft hij niet gezegd. Langzaam liepen ze weer door. Toen zei de boer: - Maar weet ge wel, hoe hij thuiskomt? Wij moeten zorgen voor een wagentje. Hij kan niet meer loopen. En hij moet met alles worden geholpen. Een mist kwam aangedwaald over de velden, hij rolde voort, hij dreef breed uiteen, hij hing kniehoog. Goverdina liep daar doorheen. Met heesche stem zei zij: - Ik trouw natuurlijk toch met hem. Zijn zusters bespraken later met haar al die moeilijkheden, al die kwellingen, de zorg die zij voor hem zou hebben met alles, en dat Frederik in dezen toestand niet kon trouwen en niet mocht trouwen. Ge wordt allebei ongelukkig, zeiden zij. Maar zij had maar een antwoord. Ze zei: - Ik trouw met hem. Frederiks moeder nam haar bij zich in de goejkamer. Daar in de donkerheid, binnen de horren en de gordijnen, zaten de twee vrouwen aan de | |
[pagina 135]
| |
tafel met het peluchen kleed. Onder vier oogen had moeder de Rijte het meisje ernstige dingen te zeggen, maar Goverdina antwoordde: - Ge praat het mij niet uit mijn hoofd. Ik trouw met hem.
Omdat hij niet meer kon loopen reed hij in een wagentje, twee krukken voor zijn handen, die bewoog hij op en neer en geruischloos reed zijn wagentje op de gummibanden. Toen zij hem voor het eerst zoo zag, was zij doodsbleek geworden van schrik, alsof de bitterheid te groot was om te dragen. Och, zei zij, met zoo'n lange klacht. Maar toen hij iets tegen haar zei en zij hem antwoordde was zij over hare teleurstelling heen en gevoelde zij een groote, dankbare blijdschap. Wel was hij bleek geworden en magerder in 't gezicht, maar weer thuis onder de zijnen en in zijn boerenkleer had hij naar haar weer dienzelfden oogopslag als waarmee hij haar aankeek dien avond, toen de geluidlooze zomerwind het koren openwoelde. Zij ging met hem naar buiten. Zij ging met hem wandelen, zie, de rogge komt al boven den grond uit, daar woelt de wind al in. Zij had voor een wollen deken gezorgd, zij stopte die doode beenen er goed in, zij schikte die deken over zijn knieën, dat hij beschut zou zijn en zij liep naast hem op het pad, waarop hij zich snel en vlug voortbewoog. Die vroege winterschemeringen, ook daar roepen kinderen in, die spelen in de verte, en op den wind liggend zweefden kraaien en daalden naar de donkere velden. Nadien, in zijn ouderlijk huis, blozend van kou en opwinding, praatte ze luidruchtig en opgewekt, om te laten zien, hoe | |
[pagina 136]
| |
licht het haar viel. Zij werd luidruchtiger, toen zij bemerkte, hoe zijn zusters hem uit het wagentje hielpen en hoe hij hing als een zak en zich liet sleepen. Zij werd luidruchtiger, maar haar hart brak. Zij lachte luid. Zij bemoedigde hem en de anderen. Zij liet zich thuis brengen door een van zijn zusters, die, na een stilte, er weer over begon, hoe moeilijk het was, hoe het onmogelijk was, dat haar broer ooit zou trouwen. - Ge weet het niet, zei ze, ge weet het niet. Met alles moet hij worden geholpen. Goverdina antwoordde: - Dan zal ik hem met alles helpen.
Zij zei dat niet gelaten. Zij zei dat misschien uit de diepe kracht van haar verzet tegen de ramp in haar leven. Dat beeld bleef haar bij, hoe hij door zijn zusters werd gedragen en tusschen haar beiden hing. Zijn sleepende voeten had zij gezien, zij had dat schurend sleepen van die voeten over den vloer ook gehoord. Later, als zij weer met hem wandelde, kon zij dat vergeten in de opgewektheid der vreugde buiten, waarin hij, gewasschen, helder en verzorgd, geen hulp op zoo'n oogenblik van doen had, en snel en licht zich voortbewoog. Die vroege lentewind, luw al in Februari, en het ongeduld der akkers, - soms valt daar een klare zon over in een roerloozen dag. Aan 't water is het, of ge 't dooien ruikt van modder die bevroren is geweest. Er leeft al iets in de slooten. De grond geurt. De lucht geurt. Maar in 't lengen van de schemeringen, als zij alleen in haar huis stond en naar het hooger groeien van het koren keek, kon zij tegen | |
[pagina 137]
| |
zijn beeld van vranken en schoonen jongen boer in 't veld dat ander beeld zien: hoe hij ineengezakt hing op zijn sleepende voeten. Inwendig kermde zij van spijt, maar in de diepte van haar instinct groeide het verzet tegen de kwade machten, die hem in zijn ongeluk van haar hadden willen afnemen. Eens op een wandeling, toen zij naast zijn wagentje liep en zij allebei druk praatten en lachten, zeien menschen in 't voorbijgaan, doelend op haar: - Die is te beklagen. Frederik had het gehoord. Misschien was zijn vertrouwen gering. Misschien had hij zich door Goverdina's opwinding laten meesleepen. Hij zweeg van dat oogenblik af. Er vlogen vogels over het land. Daar keek hij naar. En zij, naast hem, zij keek in zijn zwijgen met hem mee naar die lage vluchten van vogels over het land. Zij had de woorden van die menschen ook gehoord. Zwijgzaam was zij bij den terugkeer in zijn huis. Toen in den avond de lamp ontstoken werd, zei zij: - Wij moesten met trouwen maar niet te lang wachten. Zij keek toe, hoe Frederik geholpen werd. Zij begon kleine dingen te zien. Frederik's zusters kwamen niet meer zoo gauw naar hem toe, als hij geholpen moest worden. De een wachtte, of niet de ander zou gaan. We zijn maar menschen. Alles went. In de ontsteltenis en de droefheid van de eerste dagen was de een den ander voor, om voor den ongelukkige te zorgen. Misschien waren zij nu aan zijn ongeluk gewend geraakt. Hij wekte het medelijden niet meer zoo op, hij was ook soms | |
[pagina 138]
| |
lastig in zijn gekweldheid en veeleischend. De zorgen voor hem waren te afmattend en misschien waren ze ook te weerzinwekkend. Hij hinderde zeker bij al dat gezonde leven, dat hier om hem hen was. Zij vergaten hem soms, in hun vroolijken kring bijeen, als zij luid lachten en ineens hun lach bestierf, omdat hij iets riep. Dan had Goverdina een gevoel van schuld en van schaamte. - Nee, waarom zouden wij wachten met trouwen?
Zij zette door. Zij ging naar de pastorie. Zij luisterde daar naar geen reden. Zij ging naar het gemeentehuis, om alles in orde te maken en te regelen. Zij stelde den dag van het trouwen vast. Zij maakte haar huis schoon en haren hof. Zij liet nieuwe kleeren maken. Tegen alle beter weten in, bij de droefheid en den wrevel van hun omgeving en de opwinding en het medelijden in het dorp, hoe ze 't kónden doen, zetten zij door. Op een Zondagmorgen werden zij van den preekstoel afgeroepen: Fredericus Johannes de Rijte en Goverdina Wilhelmina van den Hork.
De menschen hadden het lang naderhand nog gehad over dien trouwdag. Voor de communiebank zat de bruid voorovergebogen op haar stoeltje naast dat glimmend gewreven wagentje, daar zagen ze af en toe het hoofd en de schouders van den bruidegom in bewegen. Wat zij wilden, die twee, en door welke woorden en aandoeningen zij gebonden waren, wat begrepen de menschen daarvan. Maar het was doodstil geweest, zoodat het | |
[pagina 139]
| |
de heele kerk door was te verstaan, toen die mannenstem en die vrouwestem na elkaar dat zacht zeiden: Ja, ik wil. En iedereen stond op de teenen om het goed te zien, toen zij elkaar de gewijde ringen aan den vinger staken, waartoe de bruid opzij zich naar den bruidegom overboog. Alsof ze er onverschillig voor waren zoo zongen de zangers op het koor. Stil zat de bruid, als in zichzelf verzonken. Stil in zijn wagentje zat de bruidegom. Het was feest geweest dien dag, geen boerenbruiloft met veel gasten, geweldig eten en veel lawaai, maar een stil feest, alsof de stemmen voorzichtig spraken. Bleek was de bruid, en de bruidegom had voortdurend zoo'n verlegen lach om den trillenden mond. De bruid was in een schoon, blauw kleed van zachte stof, licht was de boord om den hals en het fonkelde op haar borst van het gouden kruis, dat zij droeg. Wel was zij bleek, maar zij had oogenblikken, dat zij vervaard was van een warm en groot geluk en van het verlangen alleen te zijn in haar huis. Het is géén bruiloft, zei ze voortdurend, om de menschen eraan te herinneren, dat zij tijdig weg moesten gaan. En zij was maar blij toen zij van alllemaal afscheid had genomen en ook de meid en den knecht het huis uit had gekregen. Aan de lindenhouten tafel zat zij met Frederik alleen. Zij bediende hem met het avondeten, dat zij feestelijk had gemaakt. Het was een zomeravond zonder einde. Het werd niet donker, want de volle maan hing in den klaren hemel boven de velden. In het laat uur hoorden zij nog een woudduif op haar reis alsof zij zocht naar een verloren nest. Maar blauwer werd het raam van den helderen nacht. | |
[pagina 140]
| |
Haar schoonzusters, die den eersten tijd kwamen kijken hoe het ging in het jong huishouden, hoorden haar zingen in huis. Schoon was de zomer. Pralend waren de vochtige, vroege morgens. Hier in huis hingen heldere gordijnen voor de ramen. Nergens was een koperen kan te vinden zooals Goverdina er een had, die vonkte zooals zij ze had gepoetst, zij zet er de zware en nadenkende zonnebloemen in, die stonden tot een kroon gespreid over het broodblank en gladgeschuurd tafelblad. Het vee is in de wei. De stallen worden gelucht. Ze zijn gewit met kalk waar het blauwsel doorheen is gedaan. Meid en knecht werken op het erf en in het veld. In de dagen van den hooioogst en van den korenoogst komen een daggelder en een bindster erbij. Dan hebben zij een grooten kring aan tafel. En nadien is ook Frederik op den akker in zijn wagentje erbij. Hoe gaat het? Het gaat goed! Eens kwam er een baker door het land met een doopeling op den arm onder den netelendoek. Goverdina, in d'akker, keek die baker na. De tippen van het doopkleed, het is alsof die in blauw water stroomen, zóó waaien die licht in den wind. Van wie is het er eene, vroeg Goverdina aan 't volk. Ze zeien het haar. In het schaftuur zat ze alleen in den bermsloot. Alleen ging zij naar huis dien avond. Frederik was met zijn wagentje tot op den drempel gereden en zag naar haar uit. Ook hier zitten ze onder de linden als de zomersterren schijnen, zulke gerektheden, zoo'n rustige ademhaling heeft het leven niet als in deze sterrenavonden. Achterover, met de leuning van den biezenstoel tegen den muur, droomt Goverdina. En Frederik in zijn wagentje, hij zal gedachten | |
[pagina 141]
| |
hebben als zij. Hij ziet zich in deze velden, recht en schrijdend, vierkantig en machtig, met den zaaikorf in de heup, of achter den ploeg. Hij ziet zich gaan over dit erf met zijn groote boerenstappen. Hij is overal, in stal en schuur, een boer, die 't bedrijf kent en het machtig is, die den grond kent, die het werk kan verzetten, die er grond bij koopt, die zonen kweekt. Het is dezelfde boer, die teruggedrongen en opzij gezet zit in dit wagentje, ten onnutte en lamgeslagen. Goverdina droomt hem zich zeker zooals hij was, toen hij uit zijn huis en over de velden haar kwam tegemoetgetreden. 't Is anders. Hij laat zich sleepen. Hij hangt tusschen haar armen als zij hem uit zijn wagentje op den bedkant helpt, zoodat hij, eenmaal op den rand, in de dekens kan rollen. Nu de spanning van den strijd voorbij is en het voor Goverdina is gewonnen moet zij vechten voor een ander behoud. Zij is een vrouw van vleesch en bloed. Zij denkt aan kinderen, die ze ten doop dragen, die ze door de velden dragen. Helder waaien de tippen van den neteldoek en de baker lacht. Maar wat niet is kan komen. Frederik gaat er beter uitzien. Hij wordt sterker en gezonder, eens probeerde hij aan den bedrand zich staande te houden, maar hij zakte ineen voor haar oogen. Toen hij het eenige dagen later opnieuw probeerde, zakte hij weer ineen, maar hij had zich langer overeind kunnen houden dan den eersten keer. Een vervoering ging door haar heen. Hij was vroeger zoo sterk geweest! De dokters hadden ook gezegd, dat het niet onmogelijk was, dat hij nog eens heelemaal beter zou worden. Zij droomde zich een verre toekomst, waarin hij, gaaf van lijf en leden, zou terugzien op den droevigen | |
[pagina 142]
| |
tijd van zijn ongeluk. Hoe goed, dat we doorgezet hebben en trouwden. Zij was een vrouw van vleesch en bloed. Aan haar lindenhouten tafel waren vele plaatsen, daar waren open plaatsen voor haar ongeboren kinderen, mijn God, die kunnen zoo vragen. Maar in de onrusten van onweer en stormen in den nazomer hadden zij soms zoo'n kwaad verdriet van ongeduld en geprikkeldheid, harde woorden, die zij niet wilden zeggen, klachten, die zij niet wilden zeggen. Ze hadden hun honderd moeilijkheden, die ze misschien in hun diepste wezen niet begrepen, maar waarvan zij de zwaarte voelden. Mild waren de verstillingen daarna. Goverdina deed hare beloften. Ze zou ter bedevaart gaan, ze zou kaarsen offeren en novenen houden. Ze zou sparen, om met hem naar Lourdes te gaan. Altijd brandde er een devotielicht voor Onze Lieve Vrouw van goeden raad in huis. Eens, ééns... ge zult zien, Frederik. Maar bij zijn slaap zat zij overeind te schreien in het bed, dat naast het zijne geschoven was. De blaren vielen. Eens toen ze hem waschte en verschoonde zag zij wonden op zijn rug. Bij haar troostwoorden werd haar stem anders op hetzelfde oogenblik, haar stem klonk naar binnen gekeerd, alsof zij zich verborg en vluchtte. Maar nadien, alleen, wrong zij gemarteld de handen, zij duwde haar voorschoot tegen het gezicht, zij stikte in de verzwegen woorden van haar jammer. Zij knelde de vuisten in de oogen en zag in de zinderende kringen van licht lichtende wonden als stralende ontbindingen en waar zij, haar handen weer op het tafelblad, haar oogen wendde, zag zij die omvlamde wonden op muren en deuren en drijvend voor de ruit. | |
[pagina 143]
| |
Nu mocht hij niet meer buiten. Zij had haar wake en haar wacht bij hem. Zij kwam de deur niet meer uit, dan om naar de kerk te gaan. Zij was bezig van den morgen tot den nacht. Soms, 's Zondags, kwamen haar schoonzusters en haar schoonbroers. Zij gingen naar den zieke op de opkamer. Ook een kameraad van Frederik kwam mee, Jan, een van de van den Mortels, die grootboer waren. Vroeger had hij met Frederik gekegeld en gejaagd. Hij was bij Frederik aan huis gekomen om te buurten en te kaarten, ze waren samen bij een ruiterclub en reden op hun boerenpaarden. Nu kwam hij een enkelen keer, zijn luidruchtige vroolijkheid werd stil in dit huis. Hij zag Goverdina gaan. Alles had zij aan kant als er iemand kwam. Niets was er te zien van de verschrikkelijke zorgen en het gesukkel, dat zij met den verlamde had. Altijd was haar huis helder, en, als haar schoonzusters een woord lieten vallen over haar getob, zei zij: - Ik te beklagen? Geen mensch kan begrijpen hoe gelukkig Frederik en ik zijn. Als zij weg waren en ge hoorde in het stil huis weer den eenderen tik van de klok, zei Frederik: - Ga eens met hen mee. Gij zijt jong, net als zij. En ge zit altijd in huis. - En gij dan? - Een paar uur alleen, wat zou dat? - Nee, ik hoor hier. Maar er waren sterrenlooze nachten, zóó stil, dat het was alsof een verpletterende angst, iets als een wezen zonder gezicht en zonder oogen, zwaar hing neergezegen boven de duisterheid van hun bedden. Klaar wakker lag Frederik te zuchten en te klagen. Hij voelde, dat ook zij wakker was en zei: | |
[pagina 144]
| |
- Als ge bedenkt, dat we toch eigenlijk niet getrouwd zijn. Ge kunt zonder moeite van mij af. Laat mij naar een ziekenhuis gaan en trouw. In het donker waren die woorden gezegd. Na een stilte zei dezelfde stem: - Denkt ge dat zoo'n Jan van den Mortel u niet zou willen hebben? Hier stond hij toen hij zei: Zoo'n tweede vrouw is er niet! Zij gaf geen antwoord. Zij gaf er zich niet scherp rekenschap van dat hij dat zei, het had die verschrikkelijke vaagheid, die nachtmerries hebben, de stemmen vermengen zich met de beelden, later weten wij niet of ze hebben gesproken. Maar nadien, als de winterzon weer scheen en in den morgen, vroeg zij zachtjes naar wat hij gezegd had in de verwarrende angst van den nacht, zij herhaalde het en vroeg: - Maar dat meent ge toch niet? Want zij verloor haar eigen vertrouwen als alles, wat zij was begonnen, zoo weinig en zoo verdrietig voor hem was, dat hij het kwijt wilde en haar zou kunnen laten gaan. Hij vroeg, dat zij hem overeind zou helpen en hem in 't woonvertrek brengen. Daar keek hij rond. De kleine dingen van haar, haar stoel, een schort aan een muurspijker, haar mantel uit de kast als zij zich aankleedt om naar de kerk te gaan, dat helder Zondagmorgenuur als zij uit de kerk weer thuiskomt, - hoe dikwijls heeft hij uit het raam al uitgekeken, of hij haar nog niet ziet komen. Kleine dingen, als zij maar koffie voor hem zet, hem zijn pijp geeft, zulke kleine dingen, en waar zij zich beweegt en loopt en doet, het vonken van haar koperen kan, die zij niet genoeg kan poetsen sinds hij gezegd heeft, dat hij nog | |
[pagina 145]
| |
nooit zoo'n mooie koperen kan heeft gezien. Die kleine dingen zijn teekenen van zoo'n groote vreugde, van verlangen en voldoening. Hij zegt: - Nee, ik zou me geen raad weten als ge weggingt. Zij kon knielen. Zij zei iets. Zij kreeg het, toen hij het niet verstond, niet opnieuw gezegd. Daar zat zij, in de zon, en maalde koffie. Daar zat zij in de zon. - Ben maar niet bang, dat ik ook maar ooit zoo iets zou doen. Zij zat in de zon en zong. Toen kwam Jan van den Mortel op bezoek. Goej zin? riep hij, en hij lachte. Alla, met een breed gebaar nam hij een stoel, ook Frederik lachte. - Zoo'n menschen! zei de bezoeker. Maar ge vindt nergens opgeruimder menschen dan hier!
Maar met zijn wonden, die zóó verergerden, dat zij vier, vijf keer op een dag zijn bed moest verschoonen, kregen ze den dokter weer over den vloer. En eens zei de dokter, dat het met geen mogelijkheid langer ging, de zieke moest naar het ziekenhuis.
Dat was een droevige wederkeer, toen zij hem in 't ziekenhuis voor het eerst weer opzocht. De arduinen treden voor de dubbele deur hielden haar voeten tegen. In de gang kwamen zusters voorbij, die haar herkenden en daarom lachend knikten, maar zij kon niet teruglachen. En toen ze Frederik zag, weer in de teederheid dier witte omgeving, magerder en grauwer in het gezicht dan ooit, had | |
[pagina 146]
| |
zij het gevoel alsof zij den bitteren weg van de ellende weer was teruggekomen tot het ongeluk zelf waartegen zij het nu verloor. Hij lag hier weer, omdat de dokters hem niet hadden kunnen helpen en alles tevergeefs was geweest. Zij spraken met weinige, zachte woorden. Zij bemoedigde hem, dat hij misschien nu niet zoo lang behoefde te blijven. Het was alleen om die wonden, zei zij. Ja, zei hij, alleen om die wonden. Toen zij dat gezegd hadden zat zij langen tijd voor zich uit te kijken. Hij lag achterover en staarde naar het plafond. Zij ging door de buien, de vlagen en de sneeuw van den winter, vuil waren de straten, de papperige brei van de getreden sneeuw doorweekte haar schoenen. Alsof zij koorts had, zat zij nadien bij zijn bed te klappertanden. Er was iets zoo zwaars, waarover zij hadden te zwijgen, dat zij maar weinige woorden tegen elkaar zeien. Ze zeien gewone stille dingen, over thuis, over 't weer, kleine dingen, alsof ze daar alle belangstelling voor hadden. Tusschen de woorden zwegen zij lang. Na zoo'n lang zwijgen vroeg hij: - En die koperen kan? Zij keek hem aan, dat hij dat vroeg. Zij lachte, dat hij dat vroeg. Natuurlijk was dat niet om die koperen kan. Na weer een lang zwijgen vroeg hij over het werk en de beesten op stal. Zij gaf hem er antwoord op. Zoo waren hun gesprekken, kalm en stil. Maar opgestapeld lagen de woorden in haar hart, die zij niet kon zeggen, omdat ze erbij zou hebben zitten snikken. Bij die herhaalde kleine reis tusschen de Catharinahoeve en het ziekenhuis was dat haar groote moeilijkheid, dat zij alles wat er was in haar overvol hart niet kon zeggen. Zij | |
[pagina 147]
| |
trachtte zich te troosten met de gedachte, dat zij het uitstelde en dat zij het eens zou kunnen zeggen in de vervoering van een groot oogenblik. Hij bleef naar kleine dingen vragen. Eens, een namiddag van regen en sneeuw vroeg hij naar niets dan naar kleine dingen, naar zijn tabaksdoos, die kon in zijn wagentje zijn blijven liggen of op de schouw, naar kleeren, naar zijn pijp. Daar zat zij met haar volle hart. Na een langdurige stilte zei hij: - Maar gij! Wat gij verdient! - Och, zei ze, met zoo'n klank van aan de blijdschap overgegeven gekerm, och, dat heeft niets te beteekenen... Toen zij heenging wrong hij zijn hand in de hare. Zij deed haar mantel dicht en zag een natte, warrige sneeuw voor het raam. Toen zij al op den drempel was, klaagde hij, dat hij veel pijn leed. Voor de deur bleef zij staan en snikte. Maar hij durfde haar niet meer aankijken en hield diep het hoofd verborgen.
Twee dagen later kreeg zij een telegram, of zij gauw naar het ziekenhuis wilde komen. Zij haastte zich met zich aan te kleeden, haar muts, haar schoenen, haar mantel, met alles was zij tegelijk bezig. Zij liep heen en weer. Zij riep naar de meid. Zij was de deur uit. Zij had de uren van de paar treinen, die reden, in haar hoofd, nu was het hollen om op tijd te komen. In den trein zat zij bezweet, hijgend, met een hart, dat maar langzaam van het wild kloppen, zoo hard als zij geloopen had, tot bedaren kwam. Uit den trein rende ze de straten door van de kleine stad. In 't zieken- | |
[pagina 148]
| |
huis lachte de zuster niet, die haar binnen liet. Toen zij bij haar man kwam zag zij eenige zusters geknield zitten rond het bed. Er brandden kaarsen bij een kruisbeeld. De kaars van de stervenden lag op een tafeltje, gedoofd. Die was hem uit de handen genomen. Een laken lag tot over zijn gezicht. Voor haar sloegen de zusters het terug. Zij was het bed genaderd, boog diep voorover met die aandacht die alleen maar droefheid is. Toen liep zij achteruit. Met gefronst voorhoofd keek zij zuster na zuster aan. Haar kin bibberde. Er gingen trekkingen door haar mond, toen zij haar klacht zei: - Nu ben ik nog te laat...
Een droevige winter. O, die koperen kan op de lindenhouten tafel. En zijn tabaksdoos. En zijn kleeren. En het gewreven en onderhouden wagentje, dat in de goejkamer staat. - Gij, wat gij verdient... En al de kleine dingen, de beuzelarijen en hun hulpeloosheid. Om die hulpeloosheid blijft misschien nu die zware hand zoo om de hare heengewrongen. Zij zit en denkt aan hem. Zijn ongeluk, dat is stil gevallen, dat is voorbij, zij ziet hem zooals hij is, nadat hij het heeft afgelegd en ervan bevrijd is. Zij hebben haar getroost, dat zij hem af heeft moeten geven. - Hem af heb moeten geven? vroeg zij. Het werd lente. Langer werden de avonden. De deuren van de huizen gaan open, binnen ruikt ge de velden. Breed en als een schoon orgel was achter Goverdina's huis de lentewind in het bosch, dat in zijn toppen zachtjes wiegde, en dat boog. | |
[pagina 149]
| |
- Dat ik hem af heb moeten geven. Nu hangt in haar huis het groote crayonportret van hem, dat zij heeft laten maken, het hangt tegenover de portretten van haar vader en haar moeder. Hij is schoon en op zijn Zondagsch afgebeeld. Hij heeft het ongeluk afgelegd, hij is ervan bevrijd, niets meer ervan is aan hem te zien, hij is jong, krachtig en blozend. Tusschen de portretten van haar ouders en dat van hem zit Goverdina voor haar avondgebed met den rozenkrans op het hout van de tafel, en bidt ‘voor onze ouders zielen’ en voor de afgestorvenen die ons dierbaar waren. Maar zij zit met den rug naar de portretten van haar vader en moeder en met het gezicht naar zijn portret. Hij is het zoo echt, denkt zij. Zoo echt. Hij kijkt haar recht in de oogen. Nu is die verschrikkelijke ramp tusschen hen uit. Hij kijkt haar helder in de oogen. Het roert haar tot een gevoel van groote blijdschap, om wat tusschen hen is geweest en gebleven. Dien zomer hooide zij. Zij bond de rog in d'akker. Er was niet zooveel aan haar te merken. Zij was nog stiller dan vroeger. Jan van den Mortel kwam langs. Hij riep, zooals boeren roepen in het veld, luid, hoog, met langgerekte klanken. Jan van den Mortel kwam een Zondagmorgen ook bij haar binnen, toen stonden er zonnebloemen in de koperen kan. Goverdina en haar bezoeker spraken over den doode, hoe hij was, ja, hoe het allemaal was. Toen de bezoeker heenging hield hij veelbeteekenend nog even in op den drempel: - Zooals gij, zoo zijn er weinig. Ge hebt het hard gehad. Getrouwd kunt ge 't niet noemen. Ge moet het vergeten en niet uw leven lang er alleen om blijven zitten. | |
[pagina 150]
| |
Dat zei hij nadrukkelijk en hij keek haar veelbeteekenend aan.
En het werd herfst met gele blaren en roode vruchten en met stormen en duisterheid. Haar schoonzusters kwamen haar opzoeken. Ze kwamen opgewekt met haar praten, kom, zij zat hier in haar eenigheid waar alles haar aan Frederik deed denken, zij moest er eens uit. En zij namen haar mee naar hun druk en levendig huis. Goverdina zat daar. Daar was die groote rij van de zijnen, waartusschen hij vandaan gekomen was, om van haar te zijn, Alles hier deed aan hem denken. Met haar schoonzusters en met den vader en de moeder sprak zij over hem. Soms volgde op het noemen van zijn naam al dadelijk een stilte, om wille van haar. Maar zij keek hen allen aan en lachte. Ook Jan van den Mortel kwam met de langere avonden hier buurten. O, misschien wilden Frederiks zusters Goverdina helpen en tegemoet komen. Zij had haar ellende gehad. Zij moest er niet alleen om blijven zitten. Niets is beter dan een huishouden, kinderen, een levendig huis. Frederiks oudste zuster bracht haar eens naar huis en begon daar over, wat Goverdina van plan was, zij zou toch niet altijd op die boerderij alleen blijven zitten? Zij was jong. Een huishouden. Kinderen. - Kijk maar naar ons huishouden. Daar zijn er veel. Daarom zijn ze bij ons over dat van Frederik veel eerder heen. Toen Goverdina niet antwoordde, zei Frederik's zuster: | |
[pagina 151]
| |
- Gij vindt gemakkelijk nog iemand. En och, gij en Frederik, dat kunt ge toch eigenlijk geen huwelijk noemen. - Geen huwelijk? Iederen keer werd dat gezegd. Het was, of het ongeluk haar achteraf nog datgene afnemen wilde, waarvoor zij zoo had moeten vechten om het te verkrijgen, wat altijd bedreigd was geweest en wat zij met zooveel strijd en moeite had bezeten. Het was, of ze het haar nog afstrijden wilden, dat zij wel waarlijk zijn vrouw was. De Zondagmorgens zat zij in haar huis en keek rond. - Dan zat hij hier. Dan kwam ik. En hij wachtte... Zij keek naar zijn portret, die doordringende oogen, die haar helder aankeken, dat herkende en levendige gezicht, alsof hij met die oogen hier nog was bij zijn vrouw. Maar bij Frederik thuis wilden ze haar helpen. Zij wilden haar zeker goed doen, omdat zij zich voor Frederik zoo had opgeofferd. Zij spraken over haar jeugd en haar jong leven. Zij zetten haar naast Jan van den Mortel, die gebuurt had, aan den avondboterham. Maar zij kwam thuis. En nu was het, alsof zij uit een andere wereld weer terugkwam in de hare met hem. - Wat ze er ook van zeggen of niet... Maar toen het jaar om was van den rouw zinspeelden zij er in het ouderlijk huis van Frederik duidelijk op, wat daar bekend was en besproken, en eens, een felkouden winteravond, dat het had gesneeuwd, toen zij uit het ouderlijk huis van Frederik weg ging, ging Frederiks jongste zuster, ingeduffeld in haar dikken wintermantel, met | |
[pagina 152]
| |
haar mee om haar een eindje weg te brengen. - Weet ge, waarom ons moeder zei, dat ik u naar huis moest brengen? - Nee? - Omdat ze u kwijt wilden. - Wat heb ik verkeerd gedaan? - O, maar met de beste bedoeling. Want er is iemand naar uw huis gegaan, die wist, dat ge bij ons langs zoudt komen en die wij beloofd hebben, dat wij u gauw zouden sturen. Hij wacht en heeft u wat te vragen. Goverdina antwoordde niet. - Ge vraagt niet wie? - Nee. Omdat ik dat raad. Jan van den Mortel. - Waar het hart vol van is... Gullie bent het al eens, lachte Frederik's zuster. Zij nam haar bij den arm. Ze liepen in 't lichte, witte veld, de nachtelijke, bevroren sneeuw had een blauwen schijn. Klaar waren de schaduwen in de volle maan en 't fonkelde in het gezakte bomijs van de bermslooten met gensters van licht. Roerloos met hun kale takken stonden de boomen aan den lichtdoorvloeiden, waterhelderen hemel. Toen zij het licht zagen van de Catharinahoeve maakte Frederik's zuster haar arm los. Zij zei: ‘dag’, en ging haastig terug.
Goverdina ging langzaam loopen. Zij voelde de tinteling van de kou gloeien aan haar wangen. Zij hoorde het kraken en knerpen van bevroren grond en sneeuw onder haar voeten. Zij kwam aan het winterstil nachtelijk erf. In scherpe hoeken neergeveegd lagen hier de maanschaduwen | |
[pagina 153]
| |
van de wagenschuren en de schop, maar klaar in de maan lag de voorgevel; op de deur, op de ramen, op de steenen, waarvan ge de voegen duidelijk zaagt, lagen de fijne schaduwen der kale linden. Zachtjes ging Goverdina naar het verlichte raam van het woonvertrek. Voor haar oogen zag zij de fonkeling van vriesbloemen, dik in de hoeken van 't raam, maar vervloeiend tot gedooide vochtige randen naar 't midden, binnen werd hard gestookt. Door het ontdooide gedeelte op het glas kon Goverdina naar binnen kijken. Zij zag er de gekende en vertrouwde dingen in den schijn der lamp. Maar aan de lindenhouten tafel, het eene been over het ander, de pijp in den mond, de armen gekruist voor de borst, zat Jan van den Mortel. Boven hem zag zij het portret van Frederik, die eendere houding, het was of die doordringend kijkende oogen door de ruit heen haar zagen. Toen Goverdina opnieuw naar Jan van den Mortel keek had zij het gevoel, alsof het niet meer Frederiks kameraad was die daar zat, maar een vreemde, die verraderlijk en brutaal was doorgedrongen in het huis van Frederik en haar, tusschen alles wat van Frederik en haar was. Zij kon het niet helpen, dat zij er hem het bittere verwijt van maakte. In haar gekrenkte gevoel weigerde zij naar binnen te gaan. Zij dacht, als gij zoo brutaal bent, om hier binnen te komen met uw bedoelingen, dan houdt gij mij eruit. Zij keerde om. Langs het huis heen ging zij naar het bosch. Zij ging den wal op aan den boschrand en stond voor de donkere, hooge stilte der masten. Overal, over den grond en tegen de klare stammen, lagen wit licht en schaduwen. Roerloos gerekt in de tintelende stilte krakend | |
[pagina 154]
| |
van vorst, stonden de boomen. Maar in de helderheid was alles zoo teer alsof er een verstarde lente in het bosch lag. Goverdina liep heen en weer. In die roerloosheid en in dat maanlicht voelde zij geen kou. Zij ging zitten in den windloozen, witten lentenacht van vorst. Nooit was zij zoo teeder en vast als zijn eigen vrouw met Frederik verbonden geweest als in dit uur. Binnen wachtte Frederik. Zijn oogen wachtten en keken naar haar uit. Zij keken rustig naar haar uit, want hij wist, dat zij zou komen, als de ander weg zou zijn. Zij zat diep voorovergebogen, de armen op de opgetrokken knieën. De koude beving haar met de warmte van een goeden slaap, die vol lichte droomen was, droomen vol van hem, die haar man was, - haar man op de aarde en in den hemel, dacht zij in die droomen |
|