Peerke den Haas
(1946)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
[pagina 157]
| |
dit is gebeurd in de streek bij ons, waar de wegen nog eenzaam liggen naar verten en vlakten. Waar eenen krommen den, uit den grond gewrongen, gemarteld en vast voor den wind aan den hemel staat, groene naalden bloeien boven den val van dorre, in het dalende zonlicht valt zijn schaduw langer over de hei, de sterren gaan op boven zijn stille kroon. Nu kan er in den winter ook een stormwind uit het noorden komen, die hem omrukt. In de vernieuwde lente blijft hij dor, misschien komt er een kind, komen er kinderen bij hem spelen. Een man komt en kapt dit hout voor een vuur. Verandert deze kleine gebeurtenis het uitzicht van dit land? De menschen zullen er niet anders om gaan. Een oud man loopt hieromtrent te wandelen. Hij gaat de wegen langs en steekt de vlakten over. Een kleine, eenzame man. Voor den hoogen spoordijk staat hij stil. In het westen zijn zware wolken opgeklommen, dit verdonkert de aarde, hei en den- | |
[pagina 158]
| |
nen buigen grauw onder het fluiten van den wind, de doorwoelde biezen in de spoorgraaf dansen ruischend met malkander in het gegeeseld donker water. De man staat daar stil bij te kijken, vervuld van de wilde muziek in de gezwiepte telegraafdraden langs den dijk. In den wind verloren tingtangt een seinklok. De man, die daarnaar geluisterd heeft, blijft wachten. Het gaat aan 't zachtjes denderen en d'er waaien flarden van geluiden aan, die ineens uitratelen boven den wind. Een trein rijdt voorbij. Een trein naar het noorden. Of naar het zuiden. De kleine man laat dit beeld voorbijgaan, hij noemt nadien een nummer. En hij gaat naar huis.
Corneliske Schoonewiel gaat naar huis. Waarom heeft hij het nummer genoemd, cijfer voor cijfer. Hij heeft zijn verstand van de treinen die voorbijgaan. Hij is vroeger lijnwachter geweest. Hij heeft in een blokpost gewoond, den anderen kant op langs de lijn. Nu woont hij daar niet meer, hij is gepensionneerd. Zijn spoorpet en zijn blauwe kiel met roode biezen aan den kraag en aan de mouwen, die heeft hij niet meer. Hij woont nu met zijn dochter in zijn kleine huis langs een van de eenzame wegen, daar is het rustig en stil in zijnen herd. Naar twee richtingen rijden er treinen over de wereld. Corneliske gevoelt daar den diepen dreun niet meer van in het sidderen der muren, in het trillen der ramen en 't gedender van alles wat in huis was. Maar in de verte over de lijn naar Limburg hoort hij altijd de treinen rijden. Hij luistert ernaar. Ook 's nachts kan hij het hooren. Een nadrukkelijk geraas, een snelle | |
[pagina 159]
| |
ratelslag, een zingen van wielen met lage slagen van luid ijzer. Met dichte oogen ziet hij het voorttrekken van een verre lichtstreep. En den rooden gloed in de omhoogtuimeling van rookwolken boven den trein. Hij zegt altijd welk nummer het is van den trein, die daar voorbijrijdt. Hij heeft daar zijn vreugde aan. Hij heeft aan dit alles zijn herinnering. Hij is lange jaren bij het spoor geweest. Hij weet nog, dat het spoor hier kwam. En dat zij den IJzeren Man groeven voor het grint op den dijk.
Wat weten we verder van Corneliske Schoonewiel? Hij woont daar in zijn huiske met zijn dochter Nolda samen. Hij heeft ook nog een zoon gehad, misschien heeft hij dien nog wel, dat weten wij niet. Die zoon was naar Horst Amerika weggedaan, daar hadden wij hier nooit zooveel meer af gehoord. Hij was hier vroeger van kwajen oppas, de praat ging, dat hij dat was gebleven. De sommigten zeejen ook, dat hij niet meer in Horst Amerika was en dat hij naar Pruisen was weggedaan. Corneliske zijn vrouw was voor jaren terug aan de kanker gestorven. Een vrouw, die hij af had moeten geven, een zoon die van kwajen oppas is, Corneliske Schoonewiel zal daar wel zijn verdriet af gehad hebben. De tijd gaat daar overheen. De jaren gaan daarover heen. Het is niks bizonders. We hebben allemaal onzen trubbel en het zware leven kromt op den duur onzen rug. Corneliske heeft zijn tevreden uren, dat hij met gekromden rug bij de plattebuis zijn pijp rookt en zoo maar eens door het raam over de groote wereld kijkt. Zijn dochter Nolda is een best from- | |
[pagina 160]
| |
mes een. Ze is niet meer zoo jong. Ze heeft zoo wel eens d'r gekkigheid gehad, wie heeft dat niet. D'r vader had misschien nog wel eenen kleinen cent overgespaard en hij had zijn pensioentje. Het ging er zuinig naar toe. Den eenen of den anderen die grif niks had, die had hier zijn gatje nog wel eens warm willen indraaien en was op Nolda's afgekomen. Daar hadde ge Jan den Haas, eenen jonkman op zijn jaren, die had Nolda d'ren kop nog gek weten te maken. Jan den Haas zee, dat hij drie-n'en-dertig was. Maar toen het op aangeven aan zou komen, toen kwam het uit, dat hij net precies tien jaar ouder was. Dat was natuurlijk eenen tegenvaller en Nolda wou zijn eigen nog een bietje op prijs houden, zij was geen weduwvrouw. - Nee, dan doe ik het niet, zee Nolda. Een eenvoudig bescheid, zij was er vrij in, natuurlijk. Maar uit den heelen omtrek waren ze toch drie Zondagen op rij komen toffelen in het avonduur. O, dat getoeter, dof en domp en sarrende hoog. Gebrul op lampeglazen. En de ketelmuziek, steenen tegen de deur en 't raam, en de deurposten vol gesmeerd met modder en vuiligheid uit den beerput. Ge kunt nou lachen en de toffelaars zullen ook wel gelachen hebben, maar Nolda, anders zoo niks geen schrikboks een had wit als een lijk in den herd gezeten, d'ren breeden, grooten mond vertrokken in een dwazen en angstigen lach. Corneliske Schoonewiel voelde zijn eigen de gesarde vader. Hij had loopen te dreigen in het belegerde huis. Hij had zoo'n verlangen gehad, om die verdommesche dondersteenen een voor een een schot hagel in d'r mieter te schieten, dat ze jankend aan het loopen gingen, maar menschen, hij had | |
[pagina 161]
| |
die groote woorden die hij in zijn eenigheid liep te brommen, hij had geen geweer. Dit was nu allemaal al lang voorbij. Nadien was er de groote, schoone rust van de dagen gekomen, het kan best zijn, dat Nolda later gloeiïg spijt heeft gehad, dat ze niet met Jan den Haas getrouwd is. Want wat gebeurt er anders dan dat ze er overschiet en dat nou soms deze of gene zatte weduwman in huis gekke praat komt maken, om zoo het een of ander van Nolda's gedaan te krijgen. O, Nolda is niet schoon, ge moet haar zien, ze heeft sproeten op d'ren voorkop, eenen breeden mond met dikke overhangende bovenlip, en groote flapooren heeft zij. Maar ze heeft statuur, ze staat flink op de beenen en heeft een forsche vierkantigheid en breede heupen. Daar hoeft niet veel schoonigheid aan te zijn, ge weet, hoe eenen zatten weduwman is. Het is aandoenlijk, ze hebben hun vrouw af moeten geven, ze hebben er van harte en van meening veel af gehouden en nou is er nog dat hard en onrechtvaardig gemis, het bed is leeg als ze thuis komen en het wiegelt van ver- | |
[pagina 162]
| |
beeldingen een bietje gek in hunnen kop. Maar Nolda werkt ze naar buiten. Waarom zou ze dat ook niet doen, als ze geenen borrel op hebben dan komen ze niet, en als ze weer nuchter zijn, dan schamen ze zijn eigen als ze haar tegenkomen. Den eenen neemt een voorbeeld aan den andere, ze blijven zoetjes-aan gelijk weg. Het kan zijn, dat Nolda wel eens een bietje medelijden met zijn eigen zit te hebben en dat ze klaagt. Maar ze heeft zijnen rust in den herd en verzorgt haar vader. En Corneliske Schoonewiel is al lang content, als er maar geen gekkigheid in huis komt, maar dat spreekt van zelf, zoo'n frommes, ge kunt er niet meer zoo tegen optreden als tegen een keind. Nee. Corneliske rookt zijn pijp en blaast de wolken door de droefheid van vele herinneringen. Daar zal het een en ander eens gebeuren. De storm sloeg een gat in zijn dak, dat was een versleten plaats geweest, Corneliske was nog parmantig genoeg om het eiges met riet te repareeren. De hennen hebben de ziekte, dan heeft Corneliske het geduld ze een voor een te vangen en ze met een aardappelmeske een keep te geven in de tong, die hij met zijn twee vingers uit hun bek wringt, zoo snijde gij de ziekte weg. Dat zijn van die dingen, die kan hij wel aan. Proens den strooper die komt daar voorbij, die lacht daar maar eens om. Hij roept tegen Corneliske's: - Hebben de hennen de ziekte? - Ja, zegt Corneliske. - Ja, ja, zegt Proens, me hee' d'r soms wa' mee te stellen! Proens lacht. Proens heeft zoo'nen breejen rustigen lach. Hij gaat soms met Corneliske's meeloopen over de vlakte en de wandeling maken | |
[pagina 163]
| |
langs den spoordijk. Hij kijkt onderwijl eens rond. Hij weet de konijnen en de hazen zitten, hij ziet aan den rog en aan den klaver hun spoor. Hij heeft hier en daar zijn strikken uitstaan. Als hij een konijn gevangen heeft dan lacht hij. Met éénen vuistslag achter hun ooren heeft hij ze kapot. Daar geven ze geen geluid bij. Ze kijken hem met hun groote doode oogen maar eens aan, daar lacht Proens bij. Als hij niks vangt, dan lacht hij om zijn eigen. Eens zee Proens tegen Corneliske's: - Ze zeggen da' konijnen niet kweeken. - Nee, zee Corneliske. - Soms, zee Proens, dan kweeken ze, net krek precies gelijk klein keinder.
Proens. Wat was er dat voor eene. Die zat ergens in den ouden peel op zijn eenigheid te wonen, hij had eiges zijn huis gebouwd. Zoo'n dingen speelde hij klaar, het was een huis van niks, dat kande gij begrijpen. Het was ook al eens omgewaaid, toen had hij het weer overeind gezet en hij ging daarna voor het klein raam smakelijk zijn pijp zitten rooken. Zijn huis hing vol strikken, hazen-, konijnen- en patrijzenstrikken. De oppassers hadden wel eens op hem geschoten, als hij er 's nachts met den lichtbak op uitging. Langs zijn oor had hij het misschien gevoeld, maar ze konden hem niet raken. Daar had hij zijn trots in. Hij lachte rustig, alsof hij geloofde, dat hij onkwetsbaar was. In de herberg van Kobuske de Pint, 's Zondagsavonds, hadden ze het daarover gehad en Proens viet er lachend eenen borrel op. - Kannen ze ou niet raken, Proens? | |
[pagina 164]
| |
- Nee. - Waarom niet? - Ge moet maar es 's avonds mee mij alleen de peel ingaan, als ge durft, dan zal ik oe 'es wat laten zien. Proens had nog zijn grootspraak. Corneliske Schoonewiel ging met hem mee, maar Corneliske had nog nooit wat bezonders gezien. Ze plaagden hem zat, dat Proenske. Ze hadden bij Kobuske de Pint gloeiende asch gestrooid op den bril van 't huiske en Proens getracteerd op een glas bier met wonderolie erin. Ze moesten lang wachten voor het werkte. Toen Proens naar 't huiske ging, toen zaten ze te lachen, hij zou in den donker gaan zitten en zijn gat verbranden. Maar Proens kwam ewees v'rum. Hij riep: - 't Heel huiske staat in brand. Toen moesten ze allemaal nog meehelpen, om den brand te bluschen, het had geen haar gescheeld, of Kobuske de Pint zijn heel huis was er aangegaan. Proens had nog zijn gekkigheid al was hij geenen weduwman. Hij kwam bij Corneliske over den vloer en zag daar Nolda's gaan, dat werkte zoo'n bietje op zijn binnenste. In den eerste had hij er zijn eigen om uitgelachen. Zeker, als hij in zijn huis in de eenigheid zat, dan kon hij er soms in ernst zijn zinnen opzetten. Hij zee tegen zijn eigen: de wonderen zijn de wereld nog niet uit. Nee, de wonderen zijn natuurlijk de wereld nog niet uit. Toen het Nieuwjaar was bracht hij eiges eenen grooten ronden peperkoek naar Nolda's. Ze sneejen hem dadelijk aan en Proens at er zelf het | |
[pagina 165]
| |
grootste gedeelte van op. Nadien, toen het voorjaar begost te worre en de dagen gingen lengen, over de boomen en onder de stille wolken kan er een onrust komen, toen was Proens in allen ernst gaan willen vrijen met Nolda's. Maar Nolda wou hem niet hebben. - Nog nie, zee Nolda, al waarde-gij den eenigsten mensch op de wereld. - Dan heb ik wezenlijk niet veel kans, zee Proenske, ik had het kannen denken. Hij had zitten lachen, o, wat had hij toch een pleizier. Nadien zee hij tegen Corneliske Schoonewiel: - Verbeeld oe eens, da ge mijnen schoonvader waart geworre. 't Is maar goe, da-t-er niks afgekomme is, want een wijf da's ook niet alles. Als ze getrouwd zijn, dan worre 't gelijk karnalli's! Dat was zijn wijsheid. Hij had er geen ondervinding af, hij zee zoo maar iets, dat hij voor zijn eigen meende. Hij zee dat natuurlijk maar om zijn eigen te troosten en er den besten kant van te zien. Eenen avond dat hij bij Kobuske de Pint zat waren er van die menschen, die wouen hem graag plagen met een onschuldige grap. Ze kwamen, terwijl hij in de herberg zat, bij zijn leeg huiske te samen, en braken het uit baldadigheid toe den grond toe af. Den volgenden morgen kwamen ze terug om te kijken en te lachen met Proens die onder den blooten hemel zou zitten bij den overschot van zijn huis. Maar toen Proens van Kobuske de Pint vandaan was gekomen en naar huis ging, was hij bij zijn afgebroken huis dadelijk stevig ontnuchterd en was meteen aan den slag gegaan. Den volgenden morgen stond zijn huis er weer en toen de menschen kwamen kijken om met hem | |
[pagina 166]
| |
te lachen toen zat Proens voor het kleine raam vriendelijk en welgezind een pijp te rooken.
Corneliske Schoonewiel hoorde dat. Hij dacht daarover na. Hij kon zitten voor zijn droeve herinneringen, eens had hij zijn geweer willen grijpen, als hij er een gehad had, om die strekels een schot hagel in hun donder te schieten. Toen nadien Proens weer bij Corneliske over den vloer kwam, toen zee Proens: - Ze moeten er oe niet onder kannen krijgen, Corneliske. Als ze mijn huis afbreken, dan hebben ze daar net zooveel werk voor noodig, als ik om het weer in malkander te zetten. Als ze oe in twee stukken snijden, dan moete ge in twee helften naar twee kanten wegloopen, toe de een helft de andere tegenkomt en dan zegde ge: ze krijgen me wel in twee helften, maar ze krijgen me niet kapot. Misschien maakte Corneliske Schoonewiel op zoo'n woorden ook wel het voornemen, om eenen taaien te zijn. | |
[pagina 167]
| |
die dingen gebeurden zoo, geringe dingen. Den eenen is den andere niet. Proens kost om alles lachen. Maar Corneliske Schoonewiel had zijn vrees en zijn schuwheid. Het is dikwijls heel stil in zijn huis. De gloeiende zomer brandt er over heen, de winterstormen huilen en klagen er langs en bespringen de luiken voor het raam en de deuren in het gebint. Dit zijn misschien goede uren in den winteravond. Bij de plattebuiskachel zit Corneliske te vernemen, hoe het uit den verren donker spoken komt in den schoorsteen en in het gejaagd kachelvuur, vonken vallen in de klaarte van den aschbak. Eenen avond dan zwiepte telkens in buien den wind boven het huis. Hij klom rechtstandig in zijn geweld naar de hoogte, stijgend toe een plotselinge stilte, - nu kan Corneliske het getikkel hooren van de breinaalden in Nolda's handen, en van ergens anders vandaan een striemende vlaag regen tegen de ruit. Dat zwijgt | |
[pagina 168]
| |
meteen in een diep woe-woe-geroep van den grooten, bezigen wind. Nou zijn er van die dingen, die voorvoelde ge zeker aan hun schaduw. Corneliske heeft al een paar keer naar de deur gekeken. Er is geenen Fiks, die daar kan krabben. Daar is geen onzichtbare hand, die, om oe de schrik aan te zetten, de klink in trilling brengt. Corneliske geraakt al op jaren, maar hij denkt bij zijn eigen, dat hij nog hel en vief zat is. Hij zit niet te huiveren voor het gedacht, dat de dood naar binnen zal stappen. Maar hij voelt aan zijn hart een zwaarte gelegen, en als hij het hoofd buigt naar het licht van de kachel, dan kan hij het gevoel hebben, dat daar de schaduw van groote handen als een dreiging over hem heentrekt. In zulk een oogenblik kijkt hij ook op, omdat hij de nadering van stappen duidelijk heeft gehoord en de deurklink nu in beweging ziet. Hij neemt de pijp uit den mond. Zijn dochter kijkt terzelfdertijd naar de deurklink. Met een ruk gaat de klink omhoog, de deur wordt tegen de grendels terug geduwd. Nolda gaat naar de deur. Zij vraagt zeer luid: - Wie is daar? Corneliske Schoonewiel hoort die vraag in zijnen herd. Hij knijpt zijn oogen een bietje dicht. Hij zegt tegen Nolda's: - Laat maar niet binnen! Nolda heeft de luide vraag herhaald. Nu antwoordt buiten een vreemde mannenstem: - Doe asteblieft maar open, 't is goe volk. De oude man kan, met gebaren van zijn hoofd naar Nolda's, haar vragen, niet open te doen, hij schudt driftig nee met zijnen kop, Nolda doet den bovenste grendel al los, vervolgens bukt zij zich en schuift den onderste grendel terug. | |
[pagina 169]
| |
Een man treedt binnen, de wind uit het donker van den nacht komt met hem mee naar binnen.
Een vreemde man, een marskramer. Hij heeft een vracht op den rug, eenen pak van zeildoek. De man is kort van gestalte. Hij heeft eenen bril op. Hij heeft een kort grijs duffelke aan met een versleten bontkraag. Hij heeft een gestriepte broek aan en een paar bemodderde gele schoenen. Nolda is verschoten en Corneliske zit angstig, ge weet niet, wat kwaaj volk er zoo over den vloer kan kommen. Maar dezen man, dit vreemde ventje. Hij begint nu eens pleizierig te lachen; hij laat zijn vracht van den rug glijden en zegt vriendelijk: - Goejenavond. Nolda knikt terug, zonder een woord, en staat met gapende mond en groote oogen te kijken. Zij is verschoten, maar zij is tegelijkertijd kwaad over die astrantige manier van binnen te vallen bij donkeravond en zij zegt: - Vatte gij oe zaksken maar weer op oewen rug, mijn vriend, en zie, da'ge as te mieter de deur uitkomt, we koopen toch niks en 't is ook geen doen, om bij donkeravond daar mee aan te kommen vallen en eenen te verschieten. De vreemde man heeft zeker pleizier, hij lacht zoo vriendelijk en openhartig achter zijn brilleglazen. - Ik ben geenen venter, zegt hij, geenen koopman. Als ge 't wezenlijk wilt, dan ga'k zoo weer weg. Als ge me nie vertrouwt dan hoefde ge 't maar te zeggen en ik ben zóó weer weg. Maar dan zal ik vannacht buiten moeten slapen. Anders, als | |
[pagina 170]
| |
ik maar eenen stoel krijg voor vannacht, dan ben ik tevreden. - Maar wa bende gij er dan voor eene? De man kijkt verwonderd op en antwoordt niet subiet. Dan geeft hij een trap tegen den zak, dien hij op den vloer heeft laten glijden en hij zegt: - Dat is mijn Jan Klaassenspel, daar trek ik mee rond. Ik geef voorstellingen voor schoolkinderen en op feestavonden voor vereenigingen. Ik heb aanbevelingen, kijk maar. Hij knoopt zijn duffel los en haalt er een portefulie uit. Hij zoekt daarin, boven zijnen neus liggen nu dikke fronsen in het voorhoofd, de wenkbrauwen trekken samen boven de zoekende oogen. De man ruikt naar jenever en naar buitenkou. Hij laat een busselke beduimelde en smoezelige papieren zien en vraagt lachend of hij mag gaan zitten. Wat moet dat met die papieren, hij houdt ze vooruitgestoken, hij denkt er vertrouwen mee te winnen, ze geven maar achterdocht. Ze liggen nadien op de tafel onder het licht van de witoverkapte lamp, maar Corneliske Schoonewiel of Nolda gaan ze niet lezen. Corneliske is van zijnen stoel overeind gekomen, hij zegt: - Nou zulde ge mij toch een pleizier doen, hoe eerder ge de deur uit bent, hoe liever, vooruit! Maar dat vreemde ventje. Hij krast zijn busselke papieren weer bijeen en zegt haastig: - Ik ben al weg. Ik ga al. Ik was mee 'nen stoel tevreden geweest. Ik zal het nog op een ander probeeren of anders blijf ik maar buiten vannacht. Hij doet de papieren in de portefulie en kijkt ze nog eens in, waarbij hij telkens aan zijn duim likt. Nu heeft hij zijn duffelke weer dichtgeknoopt | |
[pagina 171]
| |
en staat weer bij de deur. Daar in het donker van de schaduwen, valt hij ineens tegen den deurpost aan, hij krijgt het innerlijk te kwaad, hij is misschien 'nen toevallijder, hij glijdt langs den deurstijl af langzaam op den grond. Daar zit hij evekes, zoo belachelijk, en hij stamelt: - Water, een bietje water! - Dat zijn maar fratsen en streek, zegt Corneliske, zie nou maar da' ge wegkomt. Fratsen en streken. De man trekt een oprecht pijnlijk gezicht en draait met de oogen. Nolda gaat al naar de goot, ze komt met eenen scheplepel vol water terug. De vreemde man zit nog in den herd. Hij zegt tegen Corneliske met zwakke stem: - Nou moeste ge toch niet zoo lichtvaardig oordeelen. Met gretige handen tast hij naar den lepel en drinkt. Door het sidderen van zijn handen brast hij het water. Hij zit vervolgens te hijgen en komt weer overeind. Dan zegt hij plechtig, terwijl hij weer naar zijn zak grijpt: - Ik sta alleen op de wereld, vaarwel. Och, wat een ventje een, wat zou hij voor slechtigheid in den zin hebben, het is zoo kinderlijk wat hij doet. De wereld waarop hij staat, waarop hij alleen staat. Als hij de deur open heeft, treedt hij terug en vraagt, of hij zijnen zak hier mag laten, dan komt hij hem morgen halen. - Ik zal zien dat ik ergens bij een boer kan slapen, 't is geen weer, om buiten te blijven. - Wie weet, of er geen gestolen rommel in oewen zak zit, zegt Corneliske. Maar de vreemde man fronst het voorhoofd en zegt vermanend: | |
[pagina 172]
| |
- Nee, 't is toch nie goed. Ge oordeelt naar ge hart hebt. Ge hoeft me niet hier te houden en ge hebt ook niks mee me te maken. Maar ik zal laten zien, wat er in diejen pak zit. - Da's nie noodig, zie nou maar dat ge weg komt. Laten ze hem nou wezenlijk gaan. Ze hoeven zijn eigen niks van hem aan te trekken. Nolda heeft daarbij staan luisteren en zegt kortaf: - Zijnen pak kan hij hier laten als hij wil. Corneliske Schoonewiel gaat daarover brommen en hij gaat weer op zijnen stoel zitten. De vreemde man kijkt Nolda's doordringend aan. Hij lacht in haar oogen. Hij kijkt naar haar grooten mond en laat zijn oogen dan langs haar figuur gaan, wat zullen daarbij zijn gedachten zijn. Misschien een arme, geringe hoop op een tegemoetkoming en een vervulling, een nachtelijk avontuur in dit leven. Nolda gaat bij de fatel zitten en bromt kwaad: - Me kan hem toch zoo ook maar nie naar buiten sturen. - Hendig, zegt Corneliske. 't Is me nogal eene schoone eene. 't Is kwaaj volk, dat er nog zoo laat komt aanvallen. De oude man strijkt met dorre, harde hand langs zijn behaarde wangen en kijkt eens naar de zoldering omhoog, om de blikken van den vreemdeling te ontwijken. In deze houding zegt hij tegen Nolda's: - Stuur hem maar weg mee zijn zakske. - Nee, houde gij oewen mond mer, zegt Nolda, hij kan hendig hier blijven. Stelde gij oe maar 's veur, da' ge er ook zoo aan toe waart en buiten moest slapen. | |
[pagina 173]
| |
- Het zou voor mij den eersten keer niet zijn, zegt den vreemdeling. O, hij wordt misschien te overmoedig in zijn plotselinge verwachting, hij wil ze niet meteen verraden en liever medelijden opwekken. Hij schudt nu meewarig het hoofd. Nou wordt er een hortje niet meer gepraat. De vreemde man blijft met den toegeknoopten jas bij de deur staan. Hij heeft ook een grauw deukhoedje op, daar is al zoo veel regen opgevallen, de wind, het weer, hebben er vormen aan gegeven. Nolda heeft stekskes op den klot in de plattebuiskachel gedaan, zij gaat nu in den geëmailleerden moor, met den langen zwarten zak er aan, water koken voor koffie. De vreemde man neemt zijnen pak weer eens op den schouder en laat hem weer op den vloer glijden. Dan is hij besloten. Hij komt eens langs het valgordijn gekeken, waarvan de ballekes onder voor de reet in het raamkozijn opwaaien. Hij ziet langs de lage muren de heiligenschilderijen. Eenen Ecce Homo, en een Moeder van Smarten, met zeven zwaarden in het bloot op de kleeren liggend hart. Een hangklok tikt aan den muur. In het laag vertrek is een bedstee met rood gebloemde gordijnen ervoor. De schouw heeft een eender gebloemd, geplooid strookje, er staan pronkkomkes en schotelkes op den schouwrand en eenen kleinen kruislievenheer hangt er boven. De grauwe deur naar de goot hangt scheef in het gebint en kiert boven een uitgeholden durpel. De plavuizen vloer is ongelijk, vol kuilen, de stoelen staan scheef en hellend tegen den muur. Als den vreemdeling dit bekeken heeft, komt hij vervolgens bij de tafel, waar Nolda, die bezig geweest is, het drinken | |
[pagina 174]
| |
heeft verrig gezet en den koffie opschenkt. Nadien, met den botten kant van een mes tikt zij op den tuit van den koffiepot en schenkt de gebloemde kopkes in. - Kom, vader. Nee, de oude man komt niet. - Nee, nee, zegt hij, dwingerig en lastig als een geplaagd kind, hij blijft bij de plattebuis zitten en gaat kwaad en verstoord zijn pijp stoppen. Hij wil nu ook den vreemden man niet meer aanzien. - Ik zeg oe, dat den dieje er uit moet. - Ge kant zeggen wa' ge wilt, zegt Nolda. Hij kan tenacht hier blijven. De vreemdeling heeft zijn duffelke al uitgetrokken, maar hij blijft staan en hij zegt: - Ik wil niet, da gullie er ruzie over krijgt. - Vader meent da zoo nie, hij is soms alleen maar es wa' lastig, zegt Nolda. De vreemdeling is om de een of andere reden een bietje verblijd, hij gaat den ouden man eens vertrouwelijk op den schouder kloppen, maar het helpt niet. Met afgewend gezicht zegt Corneliske: - Zeker meen ik het. Hij meent het. Maar hij is zoo zonder kracht in zijn verzet. - Kom nou maar en eet eenen boterham, zegt Nolda tegen den vreemdeling. Zij smeert twee sneejen boerenmik en gaat die vader in de hand geven, ze zet hem zijn komke koffie op de buis van de kachel en de oude man gaat nu uit de hand zijnen boterham zitten eten, hij legt de pijp op het voetstuk van de kachel en drinkt den koffie. Nolda zit tegenover den vreemden man aan tafel en kijkt met aandacht naar hem. Hij heeft | |
[pagina 175]
| |
zijnen hoed afgezet, hij wordt al aardig kaal, alleen van voren liggen in de breedte nog wat haren platgestreken. Hij is onder het licht ook plotseling ouder in het gezicht, plooien en rimpels rond zijn oogen en weerszij van den mond. Hij gaat gulzig eten en hij wekt nu ook maar weinig vertrouwen bij Nolda's. De oogen van diejen mensch zijn licht en flets achter de brilleglazen, soms, als hij opkijkt, valt het licht vol in het brilleglas en ziede ge zijn oogen niet. De wind is rond het huis. Hij kan daar ver van wegdrijven en keert vervolgens uit de verte weer terug met een breede vaart naar de hoogte. Om het huis trekt hij weer heen naar de laagte van het land, daar keert hij en hij is nadien aan het venster bezig, met het geluid van zeer dichtbij. De oude vader zit daar maar kwaad te eten, hij steekt zijn leege komke uit, hij moet nog koffie hebben. Vervolgens zit Nolda weer met neergeslagen oogen, haar groote handen houden het brood. Nee, wat is dat, wat moeten zij met diejen vreemden mensch beginnen. Hij zit hier zijnen boteram te eten. Uit zijnen zak haalt hij de poppen van het Jan Klaassenspel. Hij kan zijn vingers in de slappe mouwen van de poppen steken, zij krijgen daardoor flinke armen, zij gebaren er mee en dansen voor zijn hand met slappe beenen, die op het tafelblad slaan. Het is gek om te zien, achter zijn bril lacht de man daarboven en Nolda lacht terug. Diejen vreemden mieter is maar met Nolda's bezig, hij doet net of de oude man er niet meer is. Nolda wordt ook verlegen, of ze doet maar dat ze verlegen is. Ze gaat de tafel afruimen. Als ze van de goot terugkeert, dan staat daar de vreemde man, hij heeft zijn poppen weer ingepakt. Hij zet zijn | |
[pagina 176]
| |
hoedje op, dat trekt hij diep in de oogen. - Ik ga toch maar liever weg, zegt hij. Hij wil zeker uitstellen, misschien wil hij meer zekerheid hebben en zijn eigen niet overhaasten, wie weet, hij heeft hier of daar ook schrik voor. - Ge kant het hebben, zooals ge wilt, antwoordt Nolda, we hebben nog wel wa bedderij. Ik heb een bruur, die is niet meer thuis, ge zoudt op zulder kunnen slapen. - Ja, ja. Hij gaat met den jas en den hoed op, op eenen stoel tegen den muur zitten, dicht bij de buitendeur. Daar gaat hij zachtjes zoo voor zijn eigen aan het vertellen over zijn oude moeder. Hij is ook in den Bels geweest. Hij trekt overal heen en hij slaapt ook dikwijls in een hotel, in het buitenland en in de steden. Hij kwam nou te voet van Venlo af, daar had hij in een hotel geslapen, maar hij had daar niets kunnen verdienen, dan wordt het erger. - Maar waar woonde ge dan? vraagt Nolda. - Eigenlijk woon ik in Scheijndel, ik moet mijn moeder onderhouden. Hij schudt meewarig het hoofd en hij zegt: - Dat zou ik ook kunnen laten. Maar dat is een kwestie van kinderliefde en eerbied voor zijn ouders. Hij staat weer op. Hij kijkt ernstig. Hij kent de dingen van het leven, waar ge eerbied voor moet hebben. Hij zegt tegen Nolda's: - Ik zie het goed, oe vader ziet mij liever gaan dan blijven en daarom magde ge me niet hier houden. - Nou hadde ge het over oe moeder en ge | |
[pagina 177]
| |
zeendt, da ge alleen op de wereld stond, zegt Nolda. - Ja, da was bij wijze van spreken. Ge moet ook niet vergeten, dat mijn moeder in de tachentig is, dan stade ge zoo goed als alleen. - Hoe oud bende gij dan wel? vraagt Nolda. Hij lacht. De ouderdom van zijn moeder dat was natuurlijk ook maar bij wijze van spreken. Ze leek oud. Ze was gebrekkig. Maar ze was natuurlijk nog maar in de zestig. Daar denkt hij over na. Het hoofd gebogen schudt hij een paar keer van nee. Vervolgens gaat hij naar de deur en licht de klink. - Mijnen pak, mag ik die hier laten? Ik haal hem morgen v'rum. Daar heeft hij zijn bedoeling bij, om dat te vragen, hij houdt nu de oogen bedeesd neer. - Gerust, laat hem maar hier, zegt Nolda. - Laat hem zijnen rommel maar meenemen, zegt Corneliske Schoonewiel, wie weet, of het niet allemaal gestolen is. - Zijnen zak kan gerust hier blijven, zegt Nolda. De vreemdeling glimlacht naar den ouden man en schudt het hoofd. - Die goeje oude man, zegt hij, vaarwel! Misschien gaat hij nog niks graag de deur uit, maar hij gaat nou toch wezenlijk weg. Als hij weg is blijft Nolda bij de deur staan luisteren. Ze hoort alleen maar den wind. Ze schuift, voor den nacht, de grendels voor de deur. Dan zegt ze: - Wa' nen aardige eene. - Eenen gek, zegt den ouden man. Een hortje naderhand zegt Nolda: - Hij stond te liegen. | |
[pagina 178]
| |
Wat kan dat haar nu schelen of dien vreemden man stond te liegen. Vader en zij zeggen over en 't weer hun woorden. Zij blijven beide met dien man bezig en met de vraag, wat voor eene het kon zijn en voor wat van kanten. Nolda is ook al zoo 'ne gek eene, zij gaat wat wroeten in den zak. De zak is vierkantig en lastig om te hanteeren. Nolda stoot op het geraamte van de poppenkast zooals het hier samengevouwen ligt. Ze haalt allerlei poppen voor den dag. Daar zit nadien mee aan tafel. Zij probeert, de vingers in de slappe armsgaten van zoo'n pop, een duvelke te laten dansen en tuurt naar het weg en weer springen der rekkende en krimpende schaduw op het tafelblad. Zij bestuurt haar hand. De pop gaat de schaduw tegemoet en ontwijkt die, een spelleke dat een kind doet als het dit tot zijn schoone verwondering heeft ontdekt. De oude Corneliske Schoonewiel zit daarbij op zijnen stoel te draaien en kijkt af en toe verwijtend terzij naar Nolda's, dat het zoo'n gekke eene is. Maar Nolda laat het gehoornde duiveltje praten naar den ouden man met buigingen, waarom zij van het plezier zit te lachen. Het is zoo gauw weer gedaan en vergeten. In de stilte liggen de poppen bij het zwijgen van de vrouw en van den ouden vader, die voor zich uit zitten te turen en zonder luisteren de rukken hooren, de groote diepe stroom van den wind. Later als de oude man in de bedstee is gekropen om te slapen zit Nolda geknield voor het opkamerraampje. Vóór de zwarte ruit ziet zij den nachtelijken schemer van den hof, de kou is aan het raam. De regendroppen, buiten is er het buigen van een boom onder den wind, de wind dien nadien koud nabij is aan het raam. Als Nolda te | |
[pagina 179]
| |
bed is, nu ligt zij, de oogen in den donker wijdopen, naar het groot zwellend rumoeren van den wind te luisteren. Een hol gefluit staat ergens op en gaat in een zoet gejoedel versterven, een vlaag grijpt het geluid dat naar de hoogte giert, het slaat neer in een rukwind die openzwiept en breed zich ter aarde buigt. Daar zal ergens een man ronddolen, eenen mensch, het hoofd tusschen de opgestoken schouders, de handen in de zakken. Het is niet zoozeer, dat zij nu medelijden gevoelt met diejen mensch, misschen is zij in haar hart een bietje verwonderd, zij huivert, hoorend naar de rukwinden, die hem zullen doen huiveren, als hij geen beschuttende plaats vindt om te slapen. | |
[pagina 180]
| |
den volgenden dag in den voormiddag kwam de man terug. Hij had zeker in den omtrek op den loer gelegen en het oogenblik afgewacht, dat Corneliske Schoonewiel de deur was uitgegaan, om naar het spoor te gaan wandelen. Het regent een klein bietje. Een motregen. Het glimt er allerwege zwart af. Nu kwam de vreemde man bij Nolda's binnen. Hij zag er een bietje verinneweerd uit, er zaten strooispieren in zijn kleer en in zijn sluik haar, dat onder zijnen hoed uitkwam. Hij staat daar, zijnen mond staat open, hij doet een bietje opgewonden. Hij zegt: - Ik kom oe bedanken en mijnen pak terughalen. Ik ben naar den pastoor geweest, het is gelukt. Ik mag voor de schoolkinderen spelen. Ik heb al geld gekregen van den pastoor, ik heb mijn aanbevelingen laten zien. | |
[pagina 181]
| |
Nolda luistert naar hem. Zij kan zijn eigen niet zeggen, hoe blij ze is, dat haar vader er nu niet bij is. Zij gevoelt zijn eigen vrijmoedig en vraagt: - Waar hedde gij geslapen? Hij lacht daar smalletjes bij. Dat ging best. Alleen slapen ging best. Hij had in een boerenschuur gelegen en was er diep in het strooi gekropen. - En hedde ge geenen honger? Hij blijft haar evekes aankijken. Misschien had hij de bedoeling, dat zij anders zou ingaan op zijn woorden. Wat haalt hij zijn eigen in zijnen kop. Maar op haar vraag gevoelt hij zijnen honger. Hij lacht met open mond en knikt een paar keer. Hij heeft honger. Hij zit nadien aan de tafel en eet de boterammen, die zij voor hem smeerde. De handen in de zij, de ruwe vingers naar den schoot gekeerd, zoo staat Nolda naar hem te kijken, terwijl hij eet. Hij kijkt plotseling op en wil het brood naar den mond brengen, in dit stilgevallen gebaar zit hij haar nu plotseling strak aan te kijken, vervolgens knipoogt hij tegen haar. Dit vindt zij misschien astrantig, het streelt haar niet, maar zij moet er toch om lachen. Hij knipt nu met zijn beide oogen en terwijl zij blijft toezien, laat hij nu zijn ooren omhoog en omlaag dansen en door trekkingen in zijn gezicht zijnen bril op en neer wippen. Zij lacht er harder om en wordt er gelijktijdig verlegen onder, dat diejen mensch zijn zijn eigen daar zoo zit aan te stellen, het volgend oogenblik lacht hij met haar mee en knipt weer een oogje. Daar is iets troebels omtrent, hij verandert op slag, misschien had hij tevoren iets, waaraan zij goed gezind kon zijn, nu kan zij hem geene boteram meer smeren. Met een ruk wringt | |
[pagina 182]
| |
zij zich los, als hij, opgestaan, haar grijpen wil. - Wat denkte-ge wel? zegt zij kwaad. Hij gaat weer zitten en kijkt rond over de tafel. Dan vat hij een schotelke, buigt het hoofd naar achteren en plaatst het schotelke op zijnen kant rechtstandig op den voorkop. Nu wiegt hij een bietje op en neer, spreidt de armen uit en houdt het schotelke in evenwicht. Vervolgens laat hij het vallen en vangt het, voor zijn borst, met de hand op. Hij staat nu in den herd, en zoekt van de tafel vier schotelkes bijeen. Die gaat hij op staan gooien en vangen en beurtelings weer opwerpen, met twee handen. Gelijktijdig dat hij de twee schotelkes opgegooid heeft, heeft hij de andere weer opgevangen. Zijn oogen gaan omhoog en omlaag en volgen dit vluchtig en aandachtig, totdat hij ten laatste twee schotelkes vasthoudt en de anderen daarneven opvangt in de handen. Het spel, daar zij verbaasd met open mond naar stond te kijken, is nu gedaan. Hij grijpt zijnen pak en neemt dien op den rug. - Om twaalf uur moet ik het klaar zetten, zegt hij. Hij kijkt weer zeer ernstig. Hij staat krom onder de vracht van den pak en steekt haar de hand toe. Zij raakt, vreemd voor het gebaar, die hand aan en ziet nadien den vreemdeling weggaan, in de richting van het gehucht, waar de school staat.
's Middags ging Nolda de deur uit. Zij viet haar fiets uit den schop, ze had haren witkwast, en ging hier of daar schoonmaken bij de menschen. Doreke Ceelen van den Neerkant zou gaan trou- | |
[pagina 183]
| |
wen met eene van Sanders en die zullen gaan zitten boeren op de boerderij van den ouden Jan Hoeben, die hier weggetrokken is, nou zijn ze daar aan den schoonmaak en Nolda gaat mee gaan helpen. Als ze bij de boerderij komt en haar fiets heeft weggezet, nu komt zij in den herd, het hol groot leeg vertrek, de andere zijn daar aan het witten en het teren. Nolda doet den blauwen scholk voor, ze doet een rooden zakdoek om de haren, lijk de anderen dat hebben, en gaat mee aan het werk. Zij vragen haar, waarom zij van den morgen niet is gekomen. Zij lacht eerst. Zij zegt, dat ze daar haar reden voor had. Zij praat met de anderen mee, die aan en afloopen, het galmt in het hol vertrek van hun stemmen en nou vertelt Nolda ook van diejen gekken mensch, die gisteravond bij hen geweest en die een Jan Klaassenspel heeft. - Bè, 't is toch nie waar! Ge gekt het toch evel! Het is wèl waar. Ze gekt het niet. Ze gaat er alles af vertellen en dat hij zoo'n schoon kunsten kost met schotelkes, ge kunt oe oogen niet gelooven. Nolda schiet niks op met haar werk. Ze staat deeger, den handveger voor den schoot, maar te praten en de anderen gaan haar daarmee voor den gek houden en haar plagen, dat ze diejen mensch voor vrijer moest vatten. - Hoe hiet ie? Dat weet zij niet. - Hij zee, dat hij van de kanten van Scheijndel af komt. Maar als ze haar daarmee weer voor den gek houden, nu gaat Nolda voor geweld en met ijver aan het witten. | |
[pagina 184]
| |
Bij Kobuske de Pint in de herberg midden in het vertrek aan een tafelke, daar zit eenen vreemden mieter, zoo 'ne mensch met een duffelsch jekkertje aan, een hoedje op en grauwe bemodderde schoenen, schoenen die geel geweest zijn. Diejen mensch heeft eenen borrel besteld en Kobuske, op zijn paarse sloffen en in zijn hemdsmouwen, Kobuske met zijn aarden pijpke, die heeft, voorzichtig met schuifelvoeten loopend, den borrel gebracht. - Asteblief. - Merci! Kobuske, in het buffet, gaat nieuwsgierig toe gaan zien. Hij trekt langzaam aan zijn pijp, en zegt ten laatste met zijn kraakstem: - Gij zijt er geenen van deez' kanten. Den vreemden mieter heft zijn glaasje. - Prosit! Hij doet een kleine teug. Hij glimlacht voor de herhaling van dit wonder: alles wordt nu vriendelijk en vertrouwd, iets lichts glijdt door zijn hoofd en de kou van buiten wordt door de warmte in het gemoed doorstraald. Hij glimlacht daarvan. Eenen borrel, wat het is, het kan hem niet schelen, hij heeft er de waardeering voor, die niet redeneert, 't is verdomd goed. En daarom zegt de man ten laatste tegen Kobuske de Pint: - Ik ben van alle kantes. Kobuske weet daar zijn antwoord niet op te vinden. Na een hortje zegt hij op langgerekten toon zoo maar eens: O! Met den pink stopt hij zijn pijp wat aan en hij gaat nu maar voor evenveel aan 't praten over het weer. Hij zegt ook eenige keeren ja, ja, want hij moet zelf maar antwoorden voor den zwijgenden vreemdeling. Dan ziet hij het leeg glaaske naar zich toegestoken. | |
[pagina 185]
| |
- Schenk me nog es in! Nou kan Kobuske bij den vreemdeling blijven staan, hij staat gelijktijdig ver verwijderd. Diejen vreemden mieter heeft zijn glaaske nog vlugger leeg dan het eerste en hij lacht steeds maar vriendelijker. Hij proeft de goede en zeer geurige koelte van den drank en den plotselingen brand in de keel bij het slikken. Daar worden uit het onzichtbare weefsels met verborgen handen geweven, die komen rondom hangen en daar wordt ergens ook zonder woorden verzekerd, dat alle menschen van vriendelijken en pleizierigen aard zijn en dat het ongemak van het leven licht is om te dragen. Daar zijn ook goede vrouwen. Daar is een vrouw groot en forsch. Ferme beenen, breede heupen. Het is pleizierig er met de handen naar te reiken en haar te zien lachen van bereidwilligheid. Waar is diejen kastelein. Zijn kop, voorover naar het besmoezelde pijpke, hangt uit de schemeringen scherp geteekend naar voren en de oogen kijken den vreemden mieter nieuwsgierig aan. De vreemdeling laat zijn glas nog 'es inschenken, en nadien, als Kobuske de Pint weer in het buffet staat, dan begint hij zoo wat een gesprek met Kobuske over 't een en 't ander, en over die menschen, in zoo'n huiske aan den weg daar en daar, een man met zijn dochter. - Dat zal Corneliske Schoonewiel zijn die ge meint. Hij kende den naam niet, nee. Voor het pleizier slaat nu de vreemdeling krachtig op tafel en hij zegt: - Goede vriend, schenk me nog 'es in. Kobuske aarzelt. Hij zegt weer ja, ja. Maar hij gaat toch weer den borrel inschenken. Omdat diejen vreemden mieter ineens begint te zingen is | |
[pagina 186]
| |
Kobuske gegeneerd. In de stilte, nadien, begint hij maar weer over Corneliske Schoonewiel te praten. - Zijde ge d'r soms familie af? vraagt Kobuske de Pint. - Hoor 'es, zegt diejen vreemden mieter, dan had ik zijnen naam wel geweten. - Da is ook weer zoo, zegt Kobuske. Ik dacht soms zijnen zoon, die zit jaren in Pruisen. 't Kost zijn dat die terug gekomen was. Maar ge lijkt er niet op. Nee, nee. Eenen mensch kan in den vreemde veranderen, maar de zoon van Schoonewiel, dat was 'nen andere tiep, zooals ze dat zeggen. Dat ventje met zijn duffelsch jekkertje zit plotseling breed te lachen. Dan legt hij twee armen op de tafel, steunt het hoofd daarop en begint een woordeloos gesprek met zijn borrel. Daar komt geen einde aan het gesprek. Kobuske geeft het ten laatste maar op, om nog verder den vreemdeling aan den praat te houden. Hij gaat nu in het buffet op de lei de streepkes van de geschonken borrels tellen, dan kijkt hij op, omdat daar den koster Willem van den Broek binnenkomt. - Bè, mardie, als ik het niet gedacht had, zegt Willem van den Broek, hier zit ie. - Moete ge den diene hebben? vraagt Kobuske en wijst op den vreemden man. - Ik zou het wel denken, zegt Willem de koster. Hij gaat naar den vreemdeling en zegt: - Ge bent toch den dienen van 't Jan Klaassenspel? - Den diene van 't Jan Klaassenspel. Ja, goede vriend, dat ben ik. Ik moet vanmiddag spelen in de school. | |
[pagina 187]
| |
- Gij zijt ook eenen schoone eene. Ze zitten op oe te wachten. - Ik ben klaar. Ik heb alles al klaar gemaakt. Ik ga mee. Het is in orde. De vreemdeling staat op. Hij loopt naar het buffet, om te betalen. Hij loopt een bietje onzeker. De koster ziet dat met angst aan. - Ge bent ook 'nen schoone eene, zegt hij, nou moete ge speulen en ik geloof alzeleven, da ge zat bent. De vreemdeling stoot tegen een tafelke aan. Hij komt den koster op den schouder kloppen. Hij zegt: - Ge komt mij halen? Het is in orde. Het is in orde. - Maar ge zijt zat. - Het is in orde. Zat is het woord niet. Maar anders kan ik niet spelen. Kobuske komt nieuwsgierig daarbij staan. - Wa is het er voor eene? vraagt hij aan den koster. - Da weet ik nie, zegt de koster, maar hij zou te middag voor de keinder in de school Jan Klaassen speulen. De vreemde man staat daar nog zoo'n bietje te wiegen. Hij verzekert opnieuw, dat het in orde komt. Maar de koster moet eerst eenen borrel van hem drinken. - Zatte menschen moete ge niet tegenspreken, zegt Willempke van den Broek. De vreemdeling en de koster komen nu bij Kobuske's voor het buffet staan.
O, ze hadden daar bij het buffet nog best den | |
[pagina 188]
| |
aard gehad, het duurde nog wel een half uur, voor ze wegkrasten. Ze waren de beste vrienden. Ze liepen allebei nogal onzeker, dat komt, er zit een langzame beweging in den weg en het is lastig met de voeten die beweging te volgen. Trage bewegingen voor de onvastheid der oogen, de weg heeft ook stijgingen en dalingen. O, deze weg die aan de voeten danst. De koster en de man met het Jan Klaassenspel hebben iets goeds en vertrouwelijks voor elkander, ze stooten met de ellebogen tegen elkaar aan, ze geven elkander met het heele lijf soms een duwtje. Dat geeft niks. Ze loopen op hooge beenen te stalperen, vroolijk en overmoedig. De eene hoort de pratende stem van den anders soms ineens zoo ver-af, en het vriendelijk grijs licht van den dag hangt te sidderen boven de starre woeling der akkers. Ze kijken rond met oogen, die wat moeilijk meewillen met de wendingen van het hoofd. - Niewaar? Het hindert niet, anders kan ik niet spelen. - Nee, nee, ge hebt gelijk, zegt de koster, ik zou het ook niet kunnen.
Bij de pastorie en de school komen zij nu in een vertrouwde omgeving, de man met het Jan Klaassenspel heeft dit hier meer gezien, hij knikt er daarom glimlachend tegen. Het gaat allemaal snel, met vaart. De koster duwt hem nou al in de school, daar juichen voor zijn verlichte en onvaste oogen de verheugde kinderen in de twee klaslokalen, waarvan de tusschendeuren opengeschoven zijn. Zeer stil, met voeten die ge niet ziet, gaan de zusters langs de banken. Haar dwalende armen met de wijde mouwen strekken zich onvast uit | |
[pagina 189]
| |
naar een kind, dat in te groote geestdrift wil gaan staan. Een hooge stem roept: - Zitten blijven! Zitten blijven. De poppenkast, de vertrouwde, vreemd en groot in de omgeving, staat daar. De man heeft daar maar achter te kruipen. Voor zijn geheven oogen trekt zijn hand het klein rood gordijntje van het theatertje op, even ziet hij de woeling van al die kindergezichten en hoort de luide tatering van al die monden. Er wordt krachtig in de handen geklapt en zachtaan wordt het stil. In de schemering der laagte, in de kleine ruimte gebukt tast de man naar zijn poppen. Hij vindt ze met snelle, onbestuurde handen. Hij kijkt niet. Hij heeft zijn feillooze greep. Hij hoeft maar te lachen. Hij wordt zelf bestuurd door die kracht, die hem wiegende beheerscht. De kinderen. De kinderoogen. Zij zien klein een bosch, een rood huisje met groene deur en vensters, het is daar een omsloten, wonderlijk oord, waar het tooverachtig pleizierig is om er te wonen en er klein te verwijlen. Een kereltje in een rood jasje en broekje komt daar aangesprongen, de armpjes gestrekt, de blinkende lach op het starglimmende gezicht. Hij buigt snel naar de kinderen en zegt hen goejendag, de kinderen gaan hem vele keeren teruggroeten. Een geknepen dik stemmetje zegt: - Kindertjes, hier is een groote beer in het bosch. Hebben jullie dien beer gezien? Het is eerst stil. Dan wordt de vraag herhaald. De kinderen roepen nu: - Nee! Nee! - Niet gezien? - Nee! | |
[pagina 190]
| |
Daar dreunt iets in de boomen. Daar bromt kwaadaardig iets in de boomen. Daar achter die boomstammen, in die krochten van geschilderd groen, dreigt de beer. Daar is ineens een angst om den jongen, een hoop, dat hij weg zal gaan, de vrees en het angstig verlangen, dat de beer gauw zal komen. De jongen gaat weg. Stilte. Dan met een sprong, springt de beer den gillenden angst en 't verschieten van de kinderen tegemoet. Een grove, diepe stem vraagt: - Dat jongetje, dat net hier was, dat was Hans, hebben jullie die gezien? - Ja! Ja! - Waar is hij gebleven? - In het bosch! In het bosch! - Dank je wel, kindertjes, ik zal hem vangen. Een veelvuldig geschreeuw van angst, nu de beer in het bosch verdwijnt. Maar het jongske komt terug. Of ze den beer gezien hebben? Nou, ze hebben hem gezien! - Als hij nou weer komt en hij vraagt, of jullie mij gezien hebben, dan moet je nee zeggen, zullen jullie dat doen? - Ja! Ja! Ze doen het. Ze kiezen partij voor Hans tegen den beer. Ze doen het met een geweldigen hartstocht. Er komt spanning en opwinding in den strijd tusschen het jongetje en den beer De kinderen schreeuwen hun angst uit, als het jongetje voorzichtig komt aangeslopen en uit het bosch komt de beer om een hoekje kijken. - Den beer! Den beer! - Waar? Alle armen heffen zich, de vingers wijzen. - Dààr! Dààr! | |
[pagina 191]
| |
Als het jongetje gaat kijken, is de beer weer weg. Het wordt benauwend. In zijn poppenkast hangt, in de schaduw, den vreemden kleinen man. Hij hoort het driftige geschreeuw van de kinderen. Het is veraf. Het komt dichterbij. Het roept hem. Het verrukt hem. Hij zweept het op en kan het tot bedaren brengen. Hij geeft er zich aan over. Hij laat er zich door leiden. Met een dwalenden glimlach kijkt hij omhoog naar zijn handen. Tusschen zijn geheven armen praat hij met vijf, zes stemmen. Hij hoort het schreeuwende gelach en al den angst. Geen oogenblik is hij zich bewust van den voortgang van wat zijn handen boven hem doen. Het gaat op de rij af gelijk hij het niet meer anders kan. Hij vertrouwt op de gebaren en de grepen van zijn handen. Hij hoort de grappen die hij zegt, die komen van ergens uit de diepte van een hoek uit de tent, en hij staat er zelf om te lachen. Met pleizier zegt hij de woorden: lieve kindertjes, kleine kindertjes, verrukt over ieder nieuw gelach. Tusschen het lachen der kinderen klinkt het helle lachen der schoolzusters en den hiklach van den koster, Willem van den Broek. De koster is gebleven, die heeft in alles zoo'n schoon pleizier vanmiddag, die is verheugd met de argeloosheid van een kind, hij staat soms zijnen buik vast te houden en veegt nadien de tranen uit zijn kinderlijk verheugde oogen. Hij weet wezenlijk niet, waarom hij het meest moet lachen. Om het Jan Klaassenspel. Omdat het lachen en het schreeuwen van de kinderen zoo aanstekelijk is. Of om de zusters die zoo gek en uitgelaten gaan doen. | |
[pagina 192]
| |
De man in het Jan Klaassenspel weet van geen begin en geen einde meer. Hij ziet vóór zich, zonder kijken, tusschen sluiers van schaduw onder zijn handen en door het dun rood gestreept doek van het tentje de darteling van kinderen. De opfladdering van kinderen. Hij staat mee te lachen met al het pleizier dat er is, in het goed vroolijk leven. Het gebeurt, dat hij een zwaarte onder zijn oogen gevoelt en dat hij diep moet zuchten. De poppen vallen uit zijn handen. Nou speelt hij met zijn ledige handen. Zijn handen, als figuren, als levende wezens, dansen, fladderen als vogels, loopen als viervoetige zonderlinge dieren. Ze miauwen en blaffen - vuisten, geheven vingers, de ratelslag van de vlakke hand, de handen raken met elkaar in gevecht, zij razen tegen elkaar, zij draaien elkaar den nek om, ten laatste gaat de eene hand de andere begraven. Zij keeren allebei daarvan terug. Ze worden juichend geheven en springen haasje over, de een over de ander. En in al het gelach heeft hij nu een kreet: hij begint luid te roepen: tierelier! Daar stemmen de kinderen allemaal en de zusters en de pleizierige koster mee in, en ze roepen het om het hardst: - Tierelier! Tierelier! Tierelier!
Een kleine gebeurtens in een kinderschool. De kinderen zullen naar huis gaan en daar luid en tierend over praten, en thuis vertellen. Waar is de man met het Jan Klaassenspel gebleven? In de stilte van den avond nu is Nolda van Corneliske Schoonewiel voor vandaag afgewerkt. In de schemering fietst zij naar huis. Dicht bij huis ziet zij iemand aankomen, krom onder een vracht en | |
[pagina 193]
| |
onzeker in zijnen gang.. Zij herkent hem. Het is diejen mensch uit Scheijndel. Hij is zeker zat. Zij staat een oogenblik verschoten, het wordt zoetjes avond rond haar. De schemering verdiept tot lichte duisternis als in het huis de lamp wordt aangestoken. Zwart door het licht van de deur ziet zij haar vader buiten komen, om de vensters te sluiten. Zij springt nu voor de deur van haar fiets en op denzelfden oogenblik is daar de vreemde man. Haar vader gaat naar binnen en doet brommend de deur dicht. De vreemde man gaat met haar mee achter het huis om naar den schop waar zij haar fiets wegzet. Nadien is zij verwonderd, dat ze diejen mensch uit Scheijndel binnen heeft gelaten, zij is samen met hem binnengekomen. Hij gooit zijn Jan Klaassenspel van den rug tegen den muur op den grond. Dan komt hij met groote gebaren naar den ouden man en presenteert hem een fijne sigaar. - Hier steek maar eens op, vader, zegt hij. Hij staat te wiegen op de beenen. Hij slaat den ouden man stevig en hartelijk op den schouder. Nadien ligt hij plotseling op eenen stoel gevallen voor de tafel. Hij legt zijn hoofd op de armen en gaat in zijn eigen aan 't praten en aan 't klagen. Maar Corneliske Schoonewiel licht den deksel op boven het vuur in de plattebuiskachel en gooit de sigaar in de vlammen. Daarna zit de oude man nadenkend in de zorg, de knieën samen, de dorre dikblauw geaderde handen strijken hard over de knieën en de beenen heen en weer. Hij kijkt strak naar de reet van de kacheldeksel waar de vlammen doorschijnen en hij zegt: - Gooi hem er uit Nolda! Nolda gaat naar den man toe. Ze zegt: | |
[pagina 194]
| |
- In zoo 'nen toestand hoefde ge hier niet binnen te kommen. Ze rukt hem aan de schouders, om hem overeind te krijgen. Meteen voelt zij haar hand gegrepen en krachtig gedrukt. Daarom schudt zij hem nu wat zachter en zij zegt vriendelijk: - Als ge wilt, dan kunde eenen boterham krijgen, maar dan moete ge ook gaan. Ge hebt te veel gedronken. Hij heft het hoofd op. Hij kijkt voor zich uit en verontschuldigt zijn eigen. - Ja, zegt hij, maar dat moet, anders kan ik niet spelen. Het is goed gegaan. Ge hadt die kinderen in de zusterschool moeten hooren lachen, en de zusters hadden zoo'n pleizier. Ja, pleizier... We hadden allemaal pleizier. Met hooge stem zegt hij dan: - Ik moet er een bietje zat bij zijn, ziedege? Hij zit vervolgens zwaar te zuchten en kijkt naar de lamp. Dat lichtpunt, zijn oogen kunnen dat niet vasthouden, daarrond, rond die lichtkern in een beweeglijken stralenkrans wiegt het, wiegelt het van goedheid en er is een schoone wiegende traagheid in de dingen, als hij er zijn oog langs laat glijden. Het is pleizierig om te doen en het is ook pleizierig om de vrouw te zien, als zij nu loopt om het drinken verrig te zetten, het is pleizierig haar te zien in de wiegende beweging van haar gang. Hij gaat zijn eigen daarin stiekem verdiepen en verbeeldingen zitten maken, hij is in de lichtheid van zijn stemming vol van verlangen naar haar. Daar zit aan de grens van het licht een oude man, hij heeft een mageren witten kop. Hij grijpt naar zijn knieën, daar tast de oude man naar, naar dat dubbele steunpunt in | |
[pagina 195]
| |
die knieën, die al niet meer zoo mee willen. - Oudje, oudeman, vadertje, zegt diejen mensch uit Scheijndel.
Tusschen dat hij dit zegt en nu hij gulzig zit te eten en den goeden heeten koffie slurpt liggen er al weer eenige vergeten oogenblikken. Er danst een stralenkrans van licht boven het brood dat hij houdt, en er is daar ergens een boven de kleer blootgelegd hart, van zeven zwaarden van droefheid doorstoken. Zijn oogen zoeken een vast punt, terwijl zijn gedachten probeeren samen te komen in een ernst, die hem weer gaat ontsnappen. Daar zit een vrouw. Zij is van hem vandaan gaan zitten. Zij zit een bietje krom, den grooten mond gesloten, en een bitterheid aan haar oogen. In den schoot liggen haar groote handen bijeen. De eene hand raakt de andere aan. Alleen door er aandachtig naar te kijken kan hij al beweging in die handen krijgen, in de plooien van den schort gaan die handen op de vlucht. Zij kunnen natuurlijk niet ver vluchten. Zij komen weer. Zij naderen weer. Zij komen dichtbij en grijpen boven de tafel. Zij grijpen de tafel aan den rand vast. Een stem zegt vriendelijk: - Wilde gij nog eenen boteram? Nee. Geen boteram. Hij staat op. De vloer helt en beweegt onder hem. Inwendig is daar ook iets in hem opgestaan, dat tast naar zijn gedachten en drukt hem in het hoofd met een zwaarte, waaronder hij vermoeid staat. De koffie heeft hem misschien goed gedaan. Maar hij is zoo vermoeid. - Alles wa' ge wilt, zegt hij, maar stuur me voor vannacht niet weg. Laat me hier of daar liggen. | |
[pagina 196]
| |
De oude man, zit die daar nog? Zeker, die zit daar nog. Zijn kop is zoo mager en zoo wit in de grauwheid der schaduwen. Een scherpe stem zegt: - Mensch, go' waar ge afgekommen bent, want hier kande ge voor ons fatsoen nie blijven. Maar de vrouw met den grooten mond. De vrouw met de handen, die nu boven de tafel bewegen. Zij zegt tegen den vader: - 't Zou erg zijn als we eens een dag eenen kostganger hadden. Zij bromt nog wat binnensmonds. Voor haren geest is een versluierd licht, waarin zij geen verhoudingen meer doorziet, maar zijn eigen ook niet meer verbaast. Zij heeft een gevoel alsof alles goed is en 't gelijk kan gevonden worden. Zij zegt tegen den vader: - Als gij 'es hier of daar van huis waart en ze wouen oe 's nachts nergens in huis hebben, denkte ge, da' ik rust of duur zou hebben als ze tegen oe zeeje: go' maar naar buiten of in een schuur slapen? In de stilte nadien staat Nolda, ze houdt den zoom van den schort getild. Met langzame vingers strijkt zij een plooi, met haar nagels strijkt zij er langs, die plooi wordt door de andere hand tusschen de nagels heen en weer getrokken. - Boven op zulder is nog wa' bedderij, zegt zij, kom maar mee, dan kande ge tenacht hier blijven. Daar komt in de avondlijke stilte een verteedering, wie zal dit verstaan. Corneliske Schoonewiel schudt zijnen kop heen en weer, een koppige ontkenning, op zijnen eenen knie balt hij een vuist. Nolda staat, den schort in de handen, eender te kijken. | |
[pagina 197]
| |
Ze zegt nog tegen Corneliske's: - Gooide gij hem er dan maar uit! Zij krijgt geen antwoord. In de stilte gaan diejen mensch uit Scheijndel en zij den herd uit. De oude man hoort hen praten. Ze gaan de treden naar den opkamertrap op en dan de kleine ladder naar den zulder. Het duurt nog lang eer zij boven zijn. De oude man heft in aandacht het hoofd op en ziet naar den zolder. Dat doet hij zeker om beter te hooren en de geluiden te onderscheiden. Hij hoort geruchten. Stappen en geschuifel, waaronder het hout der planken kraakt en een trilling doordreunt naar de muren. Daar wordt met iets gegooid, dat valt met zachten val. Nu is er een druk geschuifel en een kort gepraat. Dan hoort hij weer de klompentreden op de laddersporten en het gebortel op den opkamertrap. Nolda komt door de deur van de goot weer in den herd. Corneliske zit, de eene vuist nog altijd gebald op de knie, leelijk te kijken, hij spuwt in den herd. Maar Nolda ruimt de tafel af. Zij voelt zijn eigen weemoedig. Zij zegt af en toe wat met kalme stem tegen haar vader, maar Corneliske Schoonewiel geeft haar geen antwoord meer. Als zij nadien op d'opkamer te bed ligt, waar denkt zij aan. Zij heeft zoo maar trage en onklare gedachten. Aan den spot en de gekkigheid denkt zij. Zij gevoelt een onrust, die haar lang wakker houdt.
Den volgenden dag nou is Nolda weer gaan schoonmaken en zij hoort het nou van de anderen, hoe het gisteren gegaan is met diejen mensch met zijn Jan Klaassenspel. Kobuske de Pint en den | |
[pagina 198]
| |
koster zijn daar praat over gaan maken. Hij had later wezenlijk schoon gespeeld, ze hadden allemaal zijn best moeten lachen. 's Avonds speelt hij weer voor Nolda's. Hij zit tegenover haar aan tafel en zij zit lachend naar hem te kijken. Hij laat zijn poppen wippen en springen en laat hen liedjes zingen en met elkander spreken. Hij laat den kwaadaardigen Jan Klaassen aan de galg bengelen. Dat is een schijterigheid, dat kan Nolda's vader niet uitstaan, hij zit in den zorg bij de kachel een bietje op en neer te wiegen en wil het liever niet hooren. - Zwijg toch stil, vader, zegt Nolda, ge kant ook evel niks hebben. Nolda kan wel wat hebben. Ze heeft daar nou pleizier in, in de schijterigheid met die poppen. Waar ze pleizier in heeft, om bij diejen mensch te zijn. Zij kijkt naar hem, naar zijn dunne haren en het begin van kaalheid, als hij diep voorover bukt wordt hij grif kaal voor haar oogen. Zij houdt hem in haar hart een bietje voor den gek, maar ze moet voor zich kijken en de oogen neerslaan, als hij haar wat lang achtereen aankijkt. Hij kijkt haar gewichtig en ernstig aan alsof zijn blik waarlijk beteekenis en uitdrukking heeft en alsof er een ondoorgrondelijke geheimzinnigheid achter hem is gelegen. Maar waarom zit hij hier dan zoo gek met zijn poppen? Hij houdt er nu twee, een mannetje en een vrouwtje. Hij hangt er zoo diep overheen gebogen, de poppen zijn voor zijn kin geplaatst, onder zijn oogen, en den greep van zijn handen. Deze poppen zijn kleine stijve wezens. Zij houden de armen gespreid en maken er hun gebaren mee, alsof zij in hun houterigheid levend zijn. Zij | |
[pagina 199]
| |
zwaaien met die gestrekte armen en op hun bol en blinkend gezicht licht een hooge blos van gezondheid, weerszijden van hun scherpen neus. Hun oogen staren lachend en dood boven den glans van de wangen en keeren zich strak mee, met de wendingen van het gezicht. Mijn originaal poppen, zegt de man. De schoone jonkvrouw en de vurige minnaar. Nou gaat diejen man zoo gek zitten doen. De vurige minnaar legt de hand aan het hart en buigt, en het schoone meisje brengt de handen bijeen voor den schoot en laat het hoofd geknakt hangen. In die houding schudt ze nee. Nadien heft ze het hoofd fel op en lacht hoog met korte stootjes. Natuurlijk moet zij ja zeggen, dat hangt zeker van Nolda's af. Nolda voelt zijn eigen verlegen, meer voor diejen mensch dan voor zijn eigen, omdat hij zoo gek doet. Het is zeker te duidelijk wat hij wil. Nolda moest er ook niet zoo bij zitten lachen, Corneliske Schoonewiel kan dat niet uitstaan. Ten laatste houdt diejen man uit Scheijndel op met zijn poppen en zegt zoo'n bietje op zijn Pruisisch: - Na, alzoo! Hij gaat staan. Zijn gezicht in de schaduwen boven de lamp is ineens anders, er glimt een glans op zijn dikke lippen. Hij komt vervolgens zoo voor evenveel den ouden man op zijnen kop kloppen, Corneliske Schoonewiel laat dit gebeuren, zijn kop knikt evekes op neer onder die hand, die tevergeefs vertrouwvol is. Nadien gaat Corneliske den wekker opdraaien, dat wil zeggen, dat het tijd is voor naar bed te gaan. | |
[pagina 200]
| |
diejen man met het jan klaassenspel, dat gekke manneke uit Scheijndel of waar was hij vandaan, hij bleef maar hangen bij Corneliske Schoonewiel, 't is gek zat. Er kwam praat over. Op eenen avond hadden ze Nolda's met diejen mensch zien wandelen, toch zoo'n gekke een, de menschen hadden moeten lachen. Wat zou Nolda zijn eigen toch wel inbeelden. Toen ze 't tegen Nolda's zeeje dat ze d'r gezien hadden, toen zee Nolda: - O, dat zal hendig zijn. Zoo'n gekke een. Ze hadden haar natuurlijk nog zat meer geplaagd. Ze hadden gezegd, als ge mee zoo eenen trouwt, dan zulde gij degene zijn, die de kost moet verdienen. Maar Nolda was daarover gaan strijden. Ze hoefde alleen maar in de Jan Klaassentent te kruipen, haar handen omhoog te steken en te roepen: tierelier! Zoo'n onnoozele een. Was ze zoo onnoozel? Of hield ze de spotters voor den gek. Er was misschien het een of ander in haar binnenste dat een doel met haar had. Een stralenkrans over het brood. Dansende wegen en het vriendelijk licht. Hij zee tegen haar dingen, waar zij niets van begreep. Hij bleef een geheelen dag weg voor het gemopper en voor het gesteggel met den ouden man. Zij had hem toen in de nabijheid buiten langs den weg gezien, hij vouwde op eenen boomstomp een papier open, daar haalde hij brood uit, en stil en overeind voor het grauw licht van den hemel ging hij zijn brood op staan eten. Dit bewoog haar in haar binnenste. Ze had ook wat in het fleschke gehaald en zij lachte van de dankbare vreugde, toen zij zag, hoe pleizierig hij dat vond en dat hij zijn eigen goed ging doen. Daar waren | |
[pagina 201]
| |
ook van die dingen, daar kost ze niet tegen, om daar aan te denken, daar gaf zij zijn eigen al te veel aan over. Haar hart klopte van de vrees. Het kostte hem niet veel moeite om alles van haar gedaan te krijgen wat hij wilde. Hij had niet veel te strijden, zij stond aan zijnen kant in dezen strijd. Zij gaf misschien meer toe aan haar eigen verterend verlangen van zoo'n oogenblik dan aan het zijne. Hij had niet veel moeite meer met haar. Op zoo'n oogenblik was hij misschien maar een ventje van niks, hij moest er aan gelooven. Nadien had zij haar oogenblikken van kwaadheid en dat zij maar dof en toonloos ja zee, als hij iets vroeg of zee, dat ze een ander leven hebben moest. Ze kost ook ruzie maken en hem wegduwen met den elleboog. - Ga toch aan! zee ze dan. Hoe is het met ons menschen gesteld. Hoe kan het gesteld zijn met een vrouw, die in de eenigheid leeft en er overschiet. Het was belachelijk zooals Corneliske Schoonewiel zijn eigen verzette en zooals hij, man op jaren, bij zijn dochter die nog de jonkheid had, waakte in dezen nacht, om de geluiden te verstaan, die hij zijn eigen voorstelde te hooren. 's Morgens keek hij verwijtend, alsof het geheim van hun kwaden en duisteren wil en hun verlangen om hem te bedriegen en hun moeiten ondereen in zijn oogen lag verraden. In den donkeren dag, als het buiïg is, nu gaat Corneliske Schoonewiel er op uit, naar de lijn. De rails blinken. De bielsen zijn zoo zwart. Het waait langs de telegraafdraden en het rumoert voortdurend in het hout der telegraafpalen. Het regent in het wiegend riet van de spoorgraaf. In de verte klinken de bellen van een paardenhaam, wak en | |
[pagina 202]
| |
verstild in den regen. Nou staat daar plotseling Proens bij Corneliske. Proens kijkt eens rond, hij komt een praatje maken. - Wa heur ik van Nolda's, zegt Proens. Corneliske heeft al zijn aandacht bij het wiegend riet. Hij grijnst evekes met een smallen, bitteren lach, den wind gevoelt hij als een goedheid en hij kijkt naar de verte. De verte is een stil pleizier, de voldoening van een troost bij al de verdrietigheid van zijn stemming. - Daar gee' zoo 'nen gekken praat over Nolda's, zegt Proens. Hij wacht een hortje. Dan zegt hij: - Da ge zoo 'nen mensch in oe huis houdt, Corneliske? Corneliske gaat nou niet klagen. Hij wil zijn eigen verweren. Hij zegt: - Ja, da zegde gij, omdat ze óú niet wou hebben. En gij bent ook maar nen strooper. - Beter eenen strooper als eenen Jan Klaassen, zegt Proens. Het troebel beeld van het wiegend riet in het lichtloos water onder den regen. Eenen kikvorsch komt in het riet een bietje kwakkeren voor zijn eigen. Corneliske wil vandaag zeker maar liever alleen zijn. Hij gaat verder de spoorgraaf langs. Maar Proens roept hem plagend en waarschuwend achterna: - Dan liet ik nog wel zoolief eenen zatten weduwman binnen en ging de deur uit. Op dit gezegde loopt Corneliske nog een eindje door, maar het vertraagt zijn tred en ten laatste staat hij er stil af. Hij kijkt nu om. Daar gaat in de verte wezenlijk Proens heen, een klein ventje, | |
[pagina 203]
| |
hij loopt daar en hij heeft dat gezegd. Corneliske gaat nu nog langen tijd over die woorden na staan denken en hij kijkt daarbij in het woelig water van de spoorgraaf. Hij denkt daarbij ook over zijn eigen leven na, over het een en 't ander. Over zijn vrouw denkt hij ook.
Als Corneliske Schoenewiel thuis komt, dan is de lamp al aan. Corneliske loopt weer ontevreden te zijn en te grommen in zijn eigen. Hij is lastig, maar Nolda gaat er vanavond ineens tegen-in, met kijven en snauwen. Als ze het drinken gaat verrig zetten op tafel, ze smijt met de komkes. Nadien, het groote brood voor de borst geplant, snijdt ze driftig de sneden. Ze smeert den ouden man zijn boterammen en gaat die hem brengen bij de kachel. - Hier, zegt ze, en nou gade gij daar niet lastig zitten zijn. Als ze weer bukt om stekskes en klot voor de kachel te vatten, nu raakt ze met den voet tegen den zak van het Jan Klaassenspel, ze stampt dien opzij tegen den muur aan. - Verdomme nog aan toe, zegt zij. Zij kan vanavond niet opkijken, of zij ziet het gezicht van diejen mensch uit Scheijndel, hij zit maar deeger naar haar te kijken. Soms lacht hij. Dan kijkt hij ineens weer heel ernstig, de wenkbrauwen hoog opgetrokken. Corneliske gaat weer aan 't lamenteeren. Nolda blijft er bij zwijgen en zit strak voor zich uit te kijken. - Dan zal ik morgen maar weg gaan, zegt diejen mensch uit Scheijndel. Hij geeft er zeker niks meer om, om weg te gaan. Maar Nolda zegt vinnig: | |
[pagina 204]
| |
- Gij blijft hier. En als 't onzen vader niet naar zijnen zin is, dan moet hij er maar uit gaan. Hij kan zijnen mond houden. Ik ben mijn eigen baas. Corneliske Schoonewiel, wie weet hoe een bitteren pijnslag hij voelt in zijn oud hart. - Ja ja, zegt hij, daar zal het wel op uitdraaien, da' doen ze den ouwer aan, eenen vreemden mieter wordt voorgetrokken, daar hedde ge keinder voor. De menschen spreken er schand af. Daar knikt hij bij. En vervolgens zit hij zenuwachtig met zijn handen over de knieën te wrijven en hij kijkt daar aandachtig naar. En 's nachts in de bedstee. Iederen keer krast Corneliske angstig luisterend overeind. In het tjingen van de stilte, in den donker hoort hij geruchten van voetstappen. Gestommel en gefluister. Hij luistert daar scherper naar. Hij zit met kloppende hart en hoort weer niets anders dan het suizen van de stilte en het tikken van de klok. Wat een waakzaamheid. Angst en achterdocht en ten halve de zekerheid, het windt hem op tot kwaadheid en machtelooze spijtigheid, dit kan hij niet uitstaan. Ten langen laatste, angstig en moedig tegelijkertijd, wil hij gaan roepen. Hij denkt daar lang over na of hij dat zal doen. Ineens hoort hij zijn stem, zijn hart bonst eraf. Het geluid klinkt week en dof, beslagen van den nacht en van de spanning in Corneliske's gemoed. Nolda! Nolda! Daarna luistert hij weer naar de geluiden en de stilte. Hij krijgt geen antwoord. Niemand heeft hem gehoord. Hij valt terug met zware, gepijnigde oogen. Nadien komt hij weer overeind zitten luisteren. | |
[pagina 205]
| |
Waarvoor was hij waakzaam, waartegen verzette hij zich. Hij trok het zijn eigen te veel aan. Hij was zoo klein. Diejen mensch uit Scheijndel en Nolda zaten dikwijls te giechelen in zijnen herd. Nolda zat tegenwoordig ook liedjes te zingen. Als Corneliske tegen haar zee, dat de menschen schand van haar spraken, dan zee ze: da' kan me niks verdommen. Ze was rauw en onbesnut in haren mond, ze worde zoo'n eigenaardige een. Corneliske had gezien, dat ze een glaaske wegviet toen hij binnenkwam, ze schonk diejen mensch uit Scheijndel borrels. Waar was dat goed voor, kost het geld niet op. Corneliske ging er tegen in, maar hij kreeg zijn woorden terug. Nolda kost leelijk doen. Ik heb niks over d'r te zeggen, zee-tie tegen Proenske. Ze doet zoo leelijk, zee-tie. En Proens lachte van blijdschap, dat hij er niet mee getrouwd was. Het worren allemaal vroeg of laat karnalli's, zee Proenske, dat zit er zoo in. Dan ging Corneliske bedroefd heen. Hij dacht bij zijn eigen, dat zijn vrouw toch zoozeer geen karnalli geweest was, een karnalli krek niet, wat ze dan ook geweest was. Daar waren wel eens woorden gevallen, maar dat leelijke doen van Nolda's - of van zijnen zoon vroeger, dat had zijn vrouw nooit gehad. Nee. Corneliske liep rond. Hij ging naar den IJzeren Man, daar ging hij alleen maar heen, om dien rimpelstroom van het water te zien. Hij had er een pleizierig gevoel bij, alsof hij er diep naar toe boog. Alsof hij er stilstaand langs gleed en er langs wegtrok. De menschen spraken schand, maar 't kost Nolda niks schelen. Alle kantes waar ze kwam, zee ze zelf nog gekhedens en ging er op zinspelen, dat het wel iets kost worre met diejen | |
[pagina 206]
| |
mensch uit Scheijndel. Hij wilde wel. Het was eenen goejen mensch, zee ze. Ge hebt nog nooit eenen mensch gehoord, waar ge zoo om moet lachen, zee ze. Maar eens, in den herd, zee diejen mensch uit Scheijndel, dat hij een kindje had. Nolda hoorde hoorde dat aan met open mond. - Ge gekt het toch evel, zee ze. Nee, hij gekte het niet. Hij begon er zelf geweldig om te lachen, maar hij gekte het niet. Hij had een kindje. Een jongske. Nolda, bleek en heesch, vroeg: - Hoe komde gij daaraan? Hij deed geheimzinnig. Hij ging een hortje zeer ernstig staan nadenken, als om het zich precies te herinneren, hoe hij er aan kwam. Hoe komde ge aan een kindje. Het was meer een pleegkind. Het was bij zijn moeder thuis. Nou was Nolda diejen avond wel een bietje stil. In zijn eigen zee ze iederen keer: ge gekt het. Zoo 'ne mensch eene. Ze moest iederen keer denken, dat het wel niet waar zou zijn. Nou dacht ze, dat ze de laatste dagen al zoo'n angst had gehad. Nu kwam Corneliske eenen avond zat thuis. Dat kwam eraf. Dat had hij misschien wel uit radeloosheid of uit schrik gedaan, omdat Nolda hem geenen borrel schonk en aan diejen mensch uit Scheijndel wel. Wie weet waarom hij het gedaan had. Hij zat bij de plattebuiskachel te schreien en te lachen. - Ik ben een zatten weduwman, zee hij, en dat herhaalde hij gedurig, totdat Nolda hem in bed gestopt had. Diejen mensch uit Scheijndel zweeg daarbij. Hij was in het algemeen niet meer zoo spraakzaam als hij geweest was. Hij was met het een of ander | |
[pagina 207]
| |
aan een einde. Nou dezen avond sprak hij over zijn kiendje, zijn dochtertje. - Een dochtertje? En ge zeent' dat het een jungske was. - Ja, het een is een jungske, het andere is een durske. - Hedde ge dan twee keinder? Ja, had hij dat dan niet verteld? Nolda heeft nou maar zoo iets in d'r handen, een pan, die gooit ze in den herd. Ze vat een pronkbordje van de schouw, dat gooit ze aan scherven. Diejen mensch uit Scheijndel zit er heel stil bij te lachen. Corneliske Schoonewiel in de bedstee wordt wakker, die vraagt of er nog eenen zatten weduwman bijgekomen is. Dan zal ik de deur uitmoeten, roept hij. Wat mankeert hem toch. Hij roept met benauwde stem eenige keeren Nolda's naam. Dan gaat hij maar weer liggen, de warmte en de schemerdonkerte van het beddedek zijn goed om maar weg te kruipen en het verdriet vergeten. Diejen mensch uit Scheijndel gaat nu zoetjes voor zijn eigen zitten redeneeren. Hij heeft twee pleegkinderen, twee kinderen. Die heeft hij alleen maar, omdat hij een goed hart heeft. Hij is net als Nolda. Om die reden heeft hij zijn kinderen. Hij zee tegen die stumperds: kom maar. Ze hadden eigenlijk gezegd geen moeder. Van die pleegkinderen waren het, begrijpte gij dat? Van die kinderen. Hij was er zelf ook zoo eene. Hij had ook zijn moeder niet gekend. Nooit. Nolda zit bleek aan de tafel en haren mond bibbert. Wat gaat ze nog zitten praten. Ze zegt: - En ge hebt het deeger over oe moeder gehad. Diejen mensch uit Scheijndel glimlacht weer, een teederen weemoedigen glimlach. Hij zegt: | |
[pagina 208]
| |
- Als ge eens wist hoe graag ik een oude moeder zou hebben. Maar ik heb er geen. Hij doet een bekentenis. Hij weet ook niet, wie ooit zijn vader geweest kan zijn. Hij weet het niet precies. Dat is erg, zooiets. Zijn vader, dat moet eenen brouwer zijn, of een boterfabrikant, die kent hij allebei. Maar hij weet niet wie van de twee zijn vader is. Maar van de familie van den brouwer kan hij geld krijgen, die hebben hem wel eens voort geholpen. Hij krijgt ook zeker geld als hij gaat trouwen. Dan zit hij nee te knikken en nog zoo'n beetje heesch te mompelen in zijn eigen. Vervolgens wil hij Nolda maar weer vriendelijk toelachen. Hij kijkt in dat gekke gezicht. Zij wil zeker iets zeggen. Aan weerskanten van d'ren mond bibbert haar wangvleesch. Zij kan er geen woord uitkrijgen. Het lamplicht, het getik van de klok, het plaagt en kwelt haar. Ze bibbert alsof ze koorts heeft. Ze kijkt op, als ze merkt, dat hij naar bed wil gaan. Nu vraagt ze: - En die keinder die bij oe moeder waren, waar zijn die dan? - Ja, dat is lastig, antwoordt hij, daar heb ik zat moeite mee, om daar verzorging voor te krijgen. Ze kijkt hem aan. Ze kan daar misschien niet tegen op. Ze gaat nu nog naar den vloer bukken om de scherven van het pronkbordje op te rapen. - Ge zalt hendig nog een vrouw hebben ook, zegt ze zachtjes. Hij antwoordt daar niet op. Hij zwijgt. Hij zwijgt nu over vrouw en kinderen. Dat kan een bezit zijn. Dat kan een bezoeking zijn, een diep | |
[pagina 209]
| |
verdriet, een wanhoop voor het leven en voor de vrijheid. Wat is hij begonnen? Wat begint hij? Hij is zeker niet zoo onnoozel, als hij er uit ziet. Bij de deur kijkt hij met twee scherpe kwade oogen, twee dikke striepen zijn van zijn neus naar zijn verbreeden mond getrokken. Hij zegt plechtig en ernstig: - Laat ik niet met mijn ketens rammelen. Nolda gevoelt misschien iets van den ernst, maar ze begrijpt hem niet, het is een nieuw verdriet, dat hij haar voor den gek blijft houden. - Ik ga morgen weg, zegt hij. Ik wou maar weg gaan. Ze geeft geen antwoord. Zij zit nu in haar houding, neven de plattebuiskachel, de eene hand aan het handsvat van den moor. Diejen mensch van Scheijndel heeft nog een vraag te doen. Hij wil in Horst Amerika een voorstelling gaan geven met zijn Jan Klaassenspel, hij zal weggaan, maar hij moet nog wat vragen. - Als ik dan morgen oe fiets kan leenen, vraagt hij, om er heen te fietsen. Omdat zij blijft zwijgen herhaalt hij na een stilte zijn vraag, hij spreekt met bescheiden, gedempte stem. - Zeg, mag ik oe fiets dan leenen? Hij wacht weer een hortje en komt dichter bij: - Zeg? Zij geeft hem nu, geprikkeld, heesch en zachtjes een antwoord: - Da kan me nie schelen, doe wat ge wilt. O, zij heeft haar driftige opwinding, haar razernij onderdrukt, doordat ze zoo stil blijft zitten, een diepe gramschap tegen zichzelf, zij bijt de | |
[pagina 210]
| |
tanden fel opeen en trekt over d'ren knie een gebalde vuist naar voren. Zij moet nu maar stil blijven zitten. Zij kijkt ook niet op als hij naar bed gaat.
Den volgenden morgen in het eerste licht is hij buiten. Hij is misschien in den nacht al opgestaan, om stil te kunnen weggaan. Hij gaat naar de schop de fiets halen. Hij heeft zijnen pak, zijn Jan Klaassenspel, hij heeft het op den rug gesjord en gebonden. Hij komt nu moeilijk met de fiets langs den zijkant van het huis den weg opgegaan. Op den harden pad langs den weg van wagensporen staat hij naast de fiets nog even rond te zien, gebukt onder zijn vracht. Hij ziet het huis, de deur, het raam. Het scheef dak, den hof, de stille grijsheid van de lucht over het grauw land, boomen en een ver huis. Stilte, waarin het gerucht duidelijk is als hij tegen den fietstrapper schopt. Hij is niet zoo onnoozel, maar hij zal wel dom zijn in zijn slimmigheid, hij is misschien ook een slachtoffer. Hij heeft door de ongewoonte zijn moeite, om op deze fiets te komen en zit vreemd op het lage zadel dicht bij het smal, hoog stuur. Het stuur zwenkt rechts en links, hij rijdt bekant den sloot langs den weg in. Hij moet weer afstappen en stapt een eindje verder weer op. Langzaam, langs den pad fietst hij weg.
Later in den herd komt nu Nolda en loopt daar rond, gebukt onder een diepe, verdoovende onverschilligheid. Zij weet nu, dat diejen mensch uit Scheijndel weg gegaan is. Daar is nu meteen deze | |
[pagina 211]
| |
verandering. En niets dat doel heeft en haar bewegen kan. Daarna komt Corneliske Schoonewiel uit zijn bed gekropen. Hij kijkt kwaad en krast zijn eigen met twee volle handen op zijnen kop, hij heeft haarpijn. Hij zegt tegen Nolda's: - Nou is het afgeloopen. Als hij vandaag de deur niet uit is, laat ik er hem door den veldwachter uitgooien. Da kande hem zeggen. Nolda antwoordt: - Hij is al weggegaan. Daar kijkt Corneliske van op. Het verteedert hem op hetzelfde oogenblik. Hij kijkt zijn dochter een paar keer aan. Hij zegt: - Zooveel te beter, ik had er hem vandaag uitgegooid. Als Corneliske zijn boteram eet, nu komt Nolda niet aan tafel, om mee te eten. Ze zit bij den muur, de voeten op den stoelsport, het hoofd dicht bij de handen die op de knieën gevouwen bijeen liggen.
Zoo kan zij dikwijls zitten. Zij ging door den dag nog hier of daar uit werken en schoon maken. Zij moest nu haar wegen te voet gaan, omdat zij haar fiets niet meer had. Zij zat ook zoo, gebukt naar haar knieën, diejen Zaterdagavond, toen ze heel uit de verte, uit het donker buiten de doffe droevige oe-roep hoorde van een lampeglas, waarop wier getoeterd. Een dompe verre oe-roep, vol van dof geluid, een schreeuw uit den mist, uit het water, het leven dat in de verte, uit het verborgen, waar ze oe kwaad gezind zijn, oe in geluid gaat sarren. Want ze hadden nou diejen mensch | |
[pagina 212]
| |
uit Scheijndel de deur uitgegooid. Corneliske had dat hier en daar met ophef gaan vertellen. Nou komen ze bij Nolda's toffelen. Nolda, op het geluid, heeft het hoofd dieper naar de opgetrokken knieën gebogen. Ze voelt alleen maar een pijn over haren gespannen rug, daar trekt dat overhen. Maar Corneliske Schoonewiel had onmiddellijk uit zijn nadenkende houding den kop geheven. Corneliske werd dadelijk onrustig in zijn gemoed, die kon er niet stil bij zitten, die wier er bewegelijk af. Hij ging eens naar de goot en kwam weer terug. Nu klonk dit getoeter al drie-, viervoudig met korter tusschenpoozen. Het had een droevige echo, er kwam een antwoord op van den anderen kant. Van twee kanten, de gedempte slagen klonken er doorheen van deksels die door het lawaai tegen elkander wieren gekletterd, de roffeldreun van slagen op omgekeerde ketels en teilen. Het getoeter wier nadrukkelijk, het klonk luider en het groeide in het naderkomen. Een sarrende gebrul, een geloei op trillende lampeglazen, dof en dreigend en een hooge gerekte toon daarboven uit. Een wreed gericht, dat de boosheid aan de zwakken en gekwelden voltrekt, het kwam van uit de laagte der donkere aarde opgestegen. Er zaten de verborgen maskers achter boven de zwarte onkennelijke gestalten, die uit slooten en greppels kwamen opgekropen, treiterende en sarrende wezens met de booze drift van leedvermaak en de zucht naar kwaad doen. De toffelaars met hun wondende en slaande zinnelooze vroolijkheid, zij kwamen toffelen vanweges den weggestuurden vrijer uit Scheijndel en het afgesprongen huwelijk. Het bleef duidelijker worden en het kwam harder en nabijer klinken, er klonken eensklaps doffe slagen | |
[pagina 213]
| |
op de deur, het ziepte en 't dreef langs de deur, de vuiligheid uit den beerput, die ze er tegen smeten, wat wier daarmee gewond, wat wier daarmee getroffen. Corneliske zat dit, verbleekt van schrik, aan te hooren en te ondergaan. Ineens een knallende slag op de deur, een steen die er tegen wier gegooid, de deur sprong er af tegen de grendels. Nu waren daarbuiten ook stemmen, een druk geschreeuw dooreen, ge wist, wat ze bedoelden daarbuiten. - Tierelier! Tierelier! Nolda Tierelier! Nolda verstond het en zij begreep het op denzelfden oogenblik. Ze kreeg nou een kleur als vuur, want ze schaamde zijn eigen zoozeer voor vaders, dat ze dat nou riepen en dat hij begrijpen zou, wat zij ermee bedoelden. Corneliske, het hoofd afgewend, den mond open, zat er stil bij te bibberen. Hij was een ouden man. Hij boog langzaam het hoofd. Hij boog langzaam door. Zijn handen vielen van zijn knieën weg. Een geweer. Hij had geen geweer. Het was belachelijk, een geweer voor die handen. | |
[pagina 214]
| |
zoo kwamen ze drie zaterdagavonden op rij. Na den derden keer, diejen Zondagmorgen, toen Nolda buiten kwam om naar de kerk te gaan, daar zag ze twee menschen voorbij hun huis gaan, die naar boven wezen en die lachten. Nolda liep achteruit naar het midden van den zandweg, om te zien. Ze zag de groote aangekleede stroopoppen boven op het dak, schrijbeens op den rieten nok gezeten, de een in vrouwenkleer, de andere in mannenkleer. Over den weg voor haar uit liepen de lachende menschen, daar in de hoogte was die brutale spot, de hoon voor heel de wereld zichtbaar. Ergens was er ver een klein rumoer in de morgenlucht over de Zondagstilte van de wereld, daar moest de kerkklok luiden. Nolda heeft den slag diep in het gemoed gevoeld. Op hetzelfde oogenblik is zij besloten: zij gaat niet naar de kerk onder de oogen van die menschen. Een gevoel van verzet, een behoefte tot deze wraak in haar gramschap, wie het zal treffen weet zij niet, zij | |
[pagina 215]
| |
wil er zich misschien in verweren. Neen, zij gaat niet naar de kerk. Zij gevoelt dit als haar kracht en als de voldoening eener overwinning op hen, die haar kwaad doen. Nadien, als geen menschen meer voorbij komen voor de kerk, nou zet ze achter het huis een leer tegen den muur en klinkt naar de hoogte van het dak. Voor het stroodak staat ze, ze kan daar niet verder klimmen, ze blijft daar een hortje staan kijken naar die twee figuren tegen de lucht. Zij gevoelt gelijktijdig de droefheid van haar geval, dat de menschen daar zoo wreed mee spotten en plagen. Zij daalt het leertje weer af en gaat zoeken in den hof naar eenen langen boonenstaak, daarmee klimt zij weer het leertje op. In de hoogte voor het stijgende grauwe vlak van het dak, staat ze den boonenstaak te hanteeren en er mee te zwaaien. Het is een moeilijk werk, ze kan er niet bijkomen. Zij werkt en rekt zijn eigen uit en spant de armen. De boonenstaak danst in haar handen. Zij grijpt met het eind naar de poppen, de stok zwaait van de eene naar de andere, ze kan de poppen niet naar zich toehalen. Het is zoo ongelukkig. Zij tilt den staak, slaat en duwt. Eindelijk hangen de poppen scheef geheld en eerst de een en dan de andere glijden ze aan den andern kant, naar den straatkant, van het dak af. Nolda verbeeldt zijn eigen, dat zij den tweevoudigen, ploffenden val heeft gehoord. Ze gaat met d'r boonenstaak voorzichtig weer het leertje af en gaat nadien den huishoek om. Daar gaat ze de poppen, die ter aarde liggen, mee trekken in den schop neven het huis, sjort ze de schelft op en legt ze daar verborgen. Nadien gaat zij binnen. Als haar vader uit de bedstee opkomt om naar de tweede mis te gaan, dan is Nolda bij de kachel | |
[pagina 216]
| |
bezig. Corneliske Schoonewiel loopt zoo'n bietje door den herd te krassen en gaat zijn pijp stoppen. Hij zegt een paar maal zoo voor zijn eigen weg: me docht wa heurde ik toch, op de zulder of op het dak, maar Nolda gaat er niet op in. Ze wil de schaamte in het hart verbergen, als vader het weet dan is het erger en zwaarder voor haar te dragen. Later komt Proens voorbij. Ze hadden het er bij de kerk zijn best over gehad, over die poppen. Nou kwam Proens kijken, hij was halverwege de mis de kerk uitgegaan. Hij wilde zeker de poppen gaan weghalen voor de vele kijkers kwamen. Nu zag hij, dat ze al weg waren. Hij lachte daarom en knikte goedkeurend. Corneliske Schoonewiel, in afwachting van den kerktijd voor de tweede mis, zat voor het raam een pijp te rooken. Proens zag dat. Hij knikte daarom goedkeurend, wuifde Corneliske goejendag met de hand en verdween. Nolda, die poppen in de hoogte, ze moet er gedurig aan denken. Ze gaat vandaag de godsganschelijken dag de deur niet uit. Corneliske, 's middags na het eten, gaat zwijgend weg. In de stilte van den Zondagmiddag zit Nolda bezijden de hor voor het raam. Daar is geen geluid omtrent. Enkel een zeer verre lichte stem van een roepend kind. Een kind dat buiten in den Zondag speelt, ze weet niet of ze 't hoort of niet. Den sloftred van een enkelen mensch die, de handen op den rug op zijnen Zondagschen kuier aan het raam voorbijgaat en loopend zoo maar voor evenveel voor zijn eigen uitkijkt. Verlangens en begeerten, ze zijn er in het leven. Mijn God, ze zijn er, daar zijn uren, nu is alles voor de neergezonken stilte weggevallen. Nolda, het gezicht bitter vertrokken, | |
[pagina 217]
| |
heeft haar onbewuste aandacht voor de stilte op d'akker, de lucht, de weg van wagensporen en de boomen. Eender in den windloozen dag, daar daalt de tijd over naar het grijze licht der schemering, een waas boven de aarde. De menschen kunnen dat nu zeggen: Nolda tierelier en Corneliske tierelier. Corneliske en zijn dochter ze weten het allebei, maar in den herd gaat Corneliske niet meer zitten lamenteeren en mopperen. In zijn zwijgen heeft hij misschien zijn angst, dat Nolda misschien weer 'es een gekkigheid zal uithalen, met den een of andere. Maar nou de stilte rond het huis is en de schande van het toffelen is geleden, nou kan Corneliske zijn tevredenheid gaan zitten hebben aan zijn boterammen. Daarna heeft hij zijn pijp en hij zit te genieten van zijnen ouden dag en van de voldoening van zijn pensioentje bij het spoor. Nolda gaat nog uit werken hier of daar, de dingen herkeeren tot hun vroegeren toestand. Een oud ventje krast met zijn stokske langs de lijn. Hij staat te kijken naar het pluimen van de zacht doorwoelde biezen in de spoorgraaf en wacht op de treinen, die in twee richtingen voorbijkomen.
diejen mensch uit scheijndel, hoe kande gij er anders aan denken, die is er op een fiets van door, die is altijd op de vlucht. Ergens voor de streep van den einder, in de wielingen van den horizont zit hij, zwart voor het licht, klein en gebogen onder een vracht, gebogen boven den dans | |
[pagina 218]
| |
van zijn knieën. Kunnen zoo de dingen gebeuren en eindigen en nu voorbij gegaan zijn. Weken van stilte. Weken van zwijgen. En de eendere wereld van allen dag. Nolda, uit de diepte komt het verdriet gegroeid der zekerheid van een verwachting, die drukt met zeer en pijn op het bloed en de verlamde voeten en de zware handen. Schaduw. Nolda loopt op en neer over den kleinen vloer van de opkamer, voor ze naar bed gaat. Ze wringt de gemartelde handen, ze wringt en breekt haar gemartelde gedachten in dit gebaar. Daar zijn dingen, waarvan zij haar angstdroomen heeft. Een donker verblijf in de aarde, zij ziet den ingang er toe, met het verdriet van het leven daalt men er in af. Zij ziet er haar vader ingaan en wacht totdat hij er uit wederkeeren zal. Een klein kind komt er uit. Met klanklooze woorden, zóó zwaar van volle stilte, dat zij die in den verlamden mond niet vormen en zeggen kan, vraagt zij naar haar vader. Hoe kan dit worden verstaan? Zij krijgt een antwoord. Een ontkenning. Hoe zijn de getuigen tot haar gekomen, die haar het gezicht openbaren van een kleinen man in de lengte gestrekt, de scherpe neus dood in het wit gezicht en de oogen blauw gesloten. Daarmee is het niet geleden. Met een zorg voor een doodkist voor vader is het niet geleden. Kleine handen, die door bloed genaderd zijn, liggen met zwaarte op haar mond en verstommen het geluid in haar keel. Later gaat zij door den regendag, den regen die gezicht en handen striemt en het licht met zijn schaduwen tot grijze duisternis dekt. Haar klompen klijven en glijden in het slijk van haar pad langs den weg. De weg. De wegen. Dit eendere, waarom heeft dit een diep en ander teeken en is | |
[pagina 219]
| |
er het uitzicht van tranen. Deze dingen. Als zij thuis in den herd zit verdraagt zij de stem van haar vader niet, als de oude man eens een paar woorden met haar praten wil. Misschien wil Corneliske dit doen, omdat hij zich van zijnen schrik heeft hersteld, het is pleizierig als alles schoon bij het oude is. Er zit ook iets martelends in, als Corneliske maar zijn pijp zit te paffen en met zijn klompen zoo'n bietje op en neer zit te schuren over den met zand bestrooiden vloer. Mijn God, een roep, een klacht. Die kunnen geen geluid krijgen. Er zijn oogen aan den muur, die kijken altijd eender. Een zachtmoedige blik, die tranen schreit boven een hart van zeven zwaarden doorstoken. Het verduistert in de schemering en in het donker, dat bij de kachel is doorgloeid, nadien, in het lamplicht is het er weer.
Als de knoppen aan de natte takken zwellen, er komen nu avonden, dan liggen er lange roze vederen aan den hemel gestrekt in den schoonen vrede, daaronder is de windlooze stilte der aarde. In de verte ligt een huis tegen het licht, een grauw dak, de boomen zijn daaromtrent bijeengetroept. De dagen lengen, er komt een eerste warmte, 't spikkelt van 't groen. Nu komt daar Corneliske in de lengende schemering, hij ziet zijn dochter bezig. Daar zijn dingen, diep verholen, zij hebben een verborgen teeken. Corneliske weet niet waarom hij onrustig wordt, misschien is het den ouderdom die onrustig wordt bij het lengen van de dagen, zal hij het teeken zien op het gezicht van zijn dochter. Nee. Ze heeft haar stilte. Haar zwijgen tegenover het zwijgen | |
[pagina 220]
| |
van haar vader. Het gebeurt nu ook, dat zij in den herd gaat naaien aan zeer klein goed, nietige kleerkes. Die zorg moet er zijn. Het voorhoofd van aandacht gefronst zit zij boven haar handen gebogen. Haar vader heeft haar in deze bezigheid niet gezien. Het gebeurt, dat hij binnenkomt en zijn dochter in de schemering ziet staan. Zij heeft de handen voor den buik gevouwen. Zij wacht. Corneliske ziet in den lichtschijn de grauwe klaarte van haar handen. Hij kijkt daarnaar en weet niet wat hij ziet. Zoo'ne mensch, die kan wel meenen iets te zien, dat komt hem in het gedacht. Nadien, op zijnen kuier langs de lijn voor het buigen van het riet, denkt hij door op de gedachte, die hem was ingevallen. Zij had haar handen op haar zwaren buik gevouwen. Een oogenblik van een plotselinge zekerheid, dat gaat wel weer voorbij als hij verder loopt. Hij slaagt er zeker in het te ontkennen. Als hij thuis komt is Nolda al naar de opkamer te bed gegaan. Hij ziet haar klompen voor de opkamertrap. Hij opent de traag en luidpiepende deur en vraagt: - Zeede gij te bed? - Ja. - Wa hedde, da' ge al te bed bent? - Niks. - Bende ge nie goe? - 't Is niks. 't Is niks. Later in de nachtelijke stilte steekt Corneliske het hoofd buiten de bedstee, hij meent dat hij iets hoort, het een of ander. Maar de klok tikt zoo hard. Corneliske maakt zoo de beweging met zijnen kop: stil'es, stil'es. Is er een zacht geweeklaag in het verborgen? Corneliske wordt oud. | |
[pagina 221]
| |
Maar hij komt toch het bed uit en gaat aan de opkamertrap roepen: - Wa hedde ge dan toch? - Niks. 't Is niks. Als Corneliske er weer in ligt, dan komt hij toch iederen keer in de bedstee overeind. Waarvoor zal hij waakzaam zijn over deze vrouw? Oe kind. Oe keinder. Ze doen oe kwaad en ze worden kwaad gedaan. Als ouder stade-ge daarbij. Nou is er een ding, daar zal hij gedurig naar kijken, hij volgt met de oogen de handen van zijn dochter als zij ze vouwt voor haren buik. Wat willen haar handen. Beschermen. Verbergen. Sussen en liefkoozen. Corneliske heeft daar geen gedachte over. Er is een ander ding, er is maar een ding, waarover hij zijn gedachten heeft. Hij gaat soms buiten bij den schop staan. Daar staat hij zachtjes nee te knikken en tevergeefs zoo'n bietje te bidden. Toen het warmer worde. Toen de heete dagen kwamen en alles amechtig geslagen lag van de hitte en de oogen pijnden en traanden van het heet licht. Corneliske Schoonewiel had in die dagen er over loopen na te denken, dat hij iets moest vragen aan Proens. O, Proens was er al op voorbereid, hij lachte al tevoren. Corneliske zei: - Ge moet nog maar 'es eenen keer om Nolda's kommen, wie weet of ze nou geen ja zou zeggen. Proens keek hem eens aan en krulde zijn lippen. - Dan moet ik net krek precies niet kommen, zegt Proens, ge weet, wat ik gezegd heb, het worre g'lijk karnalli's. - Wa' is eenen mensch alleen, zegt Corneliske. - D'r zijn er zat die met tweejen zijn en die mij benijden, zegt Proens. | |
[pagina 222]
| |
Wie weet of Corneliske hem niet benijdt. Corneliske vraagt: - Hedde gij dan grif geenen zin meer in d'r? Proens blijft hem strak aankijken. - Zeede ge dan onnoozel, of houde gij oe eigen onnoozel? vraagt Proens. Corneliske weet daar geen antwoord op. Hij veegt met de hand een drup onder de neus uit en kijkt naar de verte. - Ge zalt toch wel weten, wat iedereen weet, zegt Proens. Hij zegt het misschien wel uit medelijden. Corneliske antwoordt nu met een zachte stem: - O, weet iedereen het. - Ja, zegt Proens. - Ja, maar ik weet het niet, antwoordt Corneliske langzaam. - En dan nog van zóó eenen, zegt Proens. - Dat heb ik niet verstaan, zegt Corneliske, terwijl hij langzaam weggaat. In de eenigheid loopt hij verder. Hij knikt nee. Hij wil het niet weten. Thuis ziet hij Nolda's. Zij verbergt de kleerkes niet waaraan zij zit te breien. Zij droogt er misschien haar tranen mee af. Zij verbergt ze niet, dat vader het dan maar ziet en begint te spreken. Zij zal er tegen in gaan en haar hart luchten. Ze heeft een behoefte, om alles brutaal te zeggen, zonder schaamte. Ze zal er pleizier in hebben, het te zeggen. Het zal gauw gezegd zijn. Net zoo gauw als ze nou met vrank gebaar de kleerkes voor de oogen van haar vader opheft. - Oe fiets is nooit meer teruggekommen, zegt Corneliske. Nolda kijkt hem aan en zegt nadrukkelijk: | |
[pagina 223]
| |
- Da's ook niet erg. Een wieg heb 'k harder noodig dan een fiets. Dat is gezegd. Barmhartige handen leggen zich over Corneliske's ooren en verdooven ze. De barmhartige ouderdom maakt hem hardhoorig. In de schemering gaat hij naar den IJzeren Man. Voor het rood van de ondergaande zon, rood op het water, rimpelt het diep blauw. Een stilstaande stroom van rimpels voor een omgekeerde diepe wereld van rood. Het water heft zich naar de oogen omhoog. Voor dien stilstaanden stroom van rimpels maakt Corneliske bewegingloos de trage reis. Als hij naar het wiegend riet kijkt voelt hij zich plotseling stilstaan en hij ziet de ontmoeting tusschen de schemering van het water en de schemering over den hemel, gescheiden door een streep, daar onderdoor is de groote reis naar de verborgen gronden der diepte te maken. Daar kan zijn hart zeer bij kloppen. Achter hem ligt de weg donker. Liggen de paden donker. Hij keert er zijn gezicht naar toe en gaat den weg naar de donkerte. Hij gevoelt in den rug de kou van het water. Hij gaat weg van het gevaarlijke water.
Stilte en angst in huis. Corneliske weet zijn wegen niet meer te gaan, zijn zware voeten weten ze niet meer te gaan. Daar loopt Nolda met haar schommelenden gang, de wegen worden zwaar aan haar voeten. Zij houdt het zware lichaam vooruit gestoken. Zoo komt ze vlak aan hem nabijgetreden. Corneliske ziet in het vermagerde gezicht de groote bruine vlekken onder de oogen. Als Nolda zoo dreigend loopt, zoo groot, verdrietig en zwaar | |
[pagina 224]
| |
in haar verschijning, ze duwt hem daarmee weg. Ze jaagt hem op de vlucht. De bedstee, waarin Corneliske teruggedrongen wordt, is zoo klein en zoo heet. Lange heete nachten. Broeierige lucht en onweer met blauw weerlicht en de verre, ratelende donderslagen, het donker huis ligt zoo klein. Als in de dagen van de lange regens Corneliske weer langs de lijn gaat, dan gebeurt het dat hij grif staat te suffen, als een trein voorbijrijdt. Hij vergeet het nummer. Hij heeft maar zijn vage herinneringen aan het verleden. Zomerregens en de eerste Septemberstormen. Waar blijft Proens, die loopt langs de einders te lachen. Die krijgt armen zoo lang als beenen. Er zijn nachten waarop hij op vier voeten langs de aarde kruipt en plat op den buik ligt onder een schot dat hem mist. Dicht bij de aarde lacht Proens om de genade van dit schot, waarvan het geluid zwak met sprongen naar de verte verratelt. Corneliske staat nog. Die kan niet lachend gaan liggen, om over zich heen te laten schieten. Die kan zeker maar gaan liggen als hij geschoten is. Hij loopt strompelend en wankelend, hij staat nog. In den herd hunkert hij naar een uur, dat Nolda de deur uit is. Als zij de deur uitgaat, denkt hij er aan, hoe ze met de schande van haar lichaam onder de menschen loopt, die haar nawijzen. Zij wijzen naar den vader. De deur kraakt onder de steenen, die zij ertegen gooien. In den herd zit Corneliske op eenen scheeven stoel, zijn beenen zijn krom in de floddering van zijn broekspijpen, zijn knieën steken scherp naar voren, de ellebogen op de dijen hangt hij voorover en wringt de vuisten tegen de gesloten oogen. Het verdriet van zijn schedel, die door de dunne haren dringt. Den | |
[pagina 225]
| |
gekromden rug. Het is belachelijk, dat Corneliske, opgestaan, naar buiten gaat en in den schop een touw haalt, een zeelke; het is dwaas, dat hij daarmee de opkamertrap en de ladder naar den zolder opgaat. Zijn oude oogen zien niet veel licht op den zolder. Zijn voet stoot tegen een kermisbed. Zijn handen vinden een stoel zonder leuning en plaatsen dien zorgvuldig. Het touw heeft zijn slappen en koppigen weerstand, als het over den balk geslingerd wordt, het glijdt terug en valt met een doffen, kortratelenden slag op den vloer. Een oud manneke tast gebukt in de schemering rond, komt overeind en gooit opnieuw. Een hand grijpt naar het kort eind, dat opnieuw over den balk geslingerd hangt, trekt het omlaag, legt een lus, trekt het lang eind er door en trekt de lus op. Deze oude man heeft zijn werk aan het karwei. De handen leggen een tweede lus. Het stoeltje zonder leuning is maar laag. Nu staat de oude man daarop, gebukt, en de voeten sidderen voor ze het stoeltje wegtrappen. Een lichtstreep kiert op twee handen, die tasten boven het hoofd, kleine handen, kinderlijke handen, die stijgen langs een touw, die klimmen op ten hemel. De handen glijden terug van een vergeefsch tasten naar de hoogte, een dwazen greep, zij maken een kleine vlucht neerwaarts aan gestrekte armen, buigen met de rekking en de kromming van de armen mee. Een lichtstreep kiert over een grauw scherp hoofd, dat diep over den hals geknakt naar de borst gaat trekken, in de schaduw zijn twee onnoozele beenkes hangend in de floddering van een broek, de voeten zijn van voren naar elkaar gekeerd, de schemering valt er mee samen. De stilte. De diepe avond. | |
[pagina 226]
| |
Hoelang had ze, thuisgekomen, en alleen in den herd op hem gewacht! Toen ze naar de opkamer ging zag ze zijn klompen staan. Ze ging zoeken met een blaker op den zolder. Het zware lichaam vooruitgestoken blijft ze voor hem staan, met gesperde oogen star boven het licht, den mond breed open. Toen zocht ze met geheven handen, waaraan het licht ontviel dat onmiddellijk doofde, in den donker naar een tegenstand, omdat ze wegtrok onder de eerste weeën, die haar kromden en traag neerbogen naar de laagte, naar den vloer. over den einder vloeit het licht. in de wielingen van het licht, in de roos van den dageraad, zit een zwart figuur, een gekromden kleinen man, onder de zwaarte van een vracht gebogen, naar den driftigen dans van knieën. Deze schaduw van dood en leven, den geheimzinnigen dood en het geheimzinnige leven in hun onverbrekelijk en diep verband, bereikt hem niet. Vóór hem blijft een andere lichte einder, daar dartelen lachende kinderen voor hem op, voor zijn oogen, juichend voor zijn handen, waarboven de poppen levend zijn. Kinderen, mijn God, altijd de kinderen. De horizont is licht van hun gedartel en hun blijheid, de hemel, daar ze | |
[pagina 227]
| |
van zijn. De vrouw was een kind, nu zit ze met het hoofd dicht bij de handen, die op de knieën rusten. Een oud man, hij staat krom van het arm verdriet, en reikt met kinderlijke handen naar de genade van het touw. Een man, een strooper, een zwerver staat voor het water. Proens. De getuige. Zijn gezicht is scherp en strak voor den dood van zijn lach. Hij gooit een steen in het water. Rond den klaren plons vormt zich traag een bevende kring, de wijkende rimpeling van een cirkel, zich verbreedend rond een gansche rondvlucht van cirkelende rimpels over het water, die het oeverriet beroeren, dat zachtjes over zijn vloeiend spiegelbeeld buigt. Hij staat naast zijn eigen aandacht, die de rimpels volgt. Het oeverriet. Het spiegelbeeld. |
|