Peerke den Haas
(1946)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
alexandrine, dat weenerke, ligt op den brabantschen dries van Jantje den schoenlapper. Het is in den tijd dat de kersen rijpen. Kortju, heeft Jantje gezegd, wa'n kurze van 't jaar. Maar de jongens blijven er niet af, kortju!
Alexandrieke ligt op haar rug, de armen open, de beentjes open, en zij tuurt naar den hoogen, hoogen himmel. Dat is als een water, maar dik en zacht, om in te zwemmen nach oben. Zij kijkt tegen den vloer van den hemel aan en daar rusten de voeten op van God den Vader, en Mutter Maria treedt daar op blauwe pantoffels door de wijde hemelzaal. Wien is zoo ver van den brabantschen dries, Wien met zijn breede straten en hooge huizen en de winkels en de kaffees en de trams. De diepe hemel is een wonder van grootte en wijdheid en Alexandrine's zielke zwemt erin. Dat is een zoet en zacht drijven op heel dikke vleugels en ze drinkt met heel haar lijf dat blauw, die zaligheid, waarin ze nu zwevende slapen gaat... | |
[pagina 76]
| |
- Kortju! Dat zegt Jantje den schoenlapper en hij spierst op den grond. Jantje staat in zijn deurgat tegen den deurpost geleund, hij rookt een pijp toebak heerenbaai nummer twee. En hij spierst op den grond. Bij den hoogen molen staat zijn kleine huis, en neven dat huis, op het kleine omhaagde lapje grond staat de oude kerseboom. Als de wieken van den molen draaien, omhoog naar de lucht en omlaag naar den grond, kijk, of ze elkaar achterna zitten, dan zingt en schreeuwt het hevige molenlied over het kleine huis en over de landen en in de hoogte van den hemel. Zòèm, zóèf, zeggen de wieken bij elken neerzwaai en er is het zachte naar boven rennende geklapper van de zeilen op de latten, de schuiving van de as in het gewiel en de klak van droog hout.
Die Jan de schoenmaker zit altijd in de schoenmakerij recht tegenover zijn zwarte venster. Hij is een manneke, gij hebt er geen idee van, kortju! Hij is zoo klein als 'nen dwerg, zwart en misvormd als een heel ouwe schoen, en hij heeft een bult. Maar daar zit in dat manneke een goeie brabantsche ziel. In den zomer, als zijn venster omhoog geschoven is, dan klinkt het kloppen van het leer over den zandigen weg, in den zonneschijn; en in den winter dan is het daar binnen dof te hooren. Soms gaat het weg en ganschelijk te loor, de klinkende klopslag, in den wielenden, kermenden schreeuw van de molenwieken, die rennen in den hevigen wind. | |
[pagina 77]
| |
Nou is het in den zeer schoonen voorzomer als elken morgen, bekant nog in den nacht, de zon, groot en rood en gloeiig, uit de paarse nevelen van de oosterkim komt om de diepte van den geweldigen, zinderenden hemel in te klimmen. En van den kerseboom neven Jantje den schoenmaker zijn huis zijn de bloesems neergevallen en de vruchten, zwellend, gestoofd door de zon, gaan blozen en rijpen. Nu Jan, in het deurgebint tegen den deurpost geleund en met zijn kop in de wolken van den heerenbaai nummer twee, zijn bult staat te torsen, nu ziet hij de zoete schoonheid van zijn kerseboom eens aan. Kortju, hij denkt aan de musschen. Hij gaat naar den schop en hij komt er uit met den vogelenverschrikker en het leertje. Hij zet het leertje tegen den boom, torst zijn bult en den | |
[pagina 78]
| |
vogelverschrikker omhoog langs de sporten en plaatst den boeman in de takken, om de rakkers van musschen eruit te houden. Hij staat daar op zijn hoogte in 't gewar van de takken en sukkelt voor hij den vogelverschrikker heeft vast gemaakt. Als 't gedaan is treden zijn voeten de sporten neer, hij bergt het leertje in den schop. En hij staat er weer in zijn deurgat, terwijl het donker wordt, zijn werk te bezien. - Het zal niet veel uithalen, zegt Jan. Nee, dat zal het niet. De musschen zijn net zoo slim als Jan. Ze zitten op de armen van den vogelenverschrikker. Ze tjierpen en kwetteren, ze pikken een kers en vliegen weer terug op den hoed van den boeman. Pardi, 'n goed gemikte steen en rrrrt..., de heele zwerm is weg in een klapperende vlodderende vlucht van vleugels. Maar ze komen terug. Anders waren het geen musschen.
Wat is de zomeravond zoet en zijn pijp, kijk, die smaakt hem. Tegen den klaargroenen hemel steekt een van de molenwieken omhoog, de andere hangt omlaag langs den zwarten molen en twee zijn als armen tegen de groene klaarte van den zomeravondhemel uitgespreid. Jan staat maar te dampen. De zoete puurheid van den hemel en het leven zijn in zijn goeje schoenmakersgemoed. In de donkerte van het huis bakt Regien, Jan's zuster, op het petroleumlicht de aardappels en ze gaat de gele salade snijden in den hof, waar ze Alexandrine op den dries ziet liggen. - Xandrieke! roept ze. Jawel, Xandrieke is met haar lijf en ziel zwem- | |
[pagina 79]
| |
mend tegen den blauwen vloer, waarop de voeten van God den Vader rusten. Regien is bij de put. Ze put 'nen emmer water en gaat de salade wasschen. - Xandrieke! Xandrieke!, roept Regien. Xandrieke is op de aarde, op den dries. Haar oogen zien de donkere klaarte van den avond. Haar hoofd komt omhoog en ze hoort haar naam. Ze is vier-voets overeind en in een sprong bij den put. - Tante Regien! - We gaan eten, durske, den avondskost! - Ja... Ja... Alexandrine staat op haar teenen en leunt met de armen op den putmuur. Ze kijkt naar beneden, om haar gezicht te zien daar diep over den rand. 't Is donker en de put is zwart, beneden blinkt een glimming van den avondhemel, maar daarin ziet Xandrieke haar gezicht enkel als iets zwarts bewegen. Haar handen hebben kalk losgemaakt uit de oude steenen voegen en ze hoort den plons en de echo's: ringen van geluid. Oei, oei, zoo'n diepe, zwarte put. - Roep onkel Jan maar, zegt Regien. Alexandrine loopt de achterdeur in, de keuken door, het gangske in: daar staat onkel Jan met zijn bult in de open voordeur. - Kommen sie dan, wir mussen essen! - Kortju! Jan draait zijn eigen om en hij lacht. - Mussen wier essen, zegt Jan op zijn weensch, en hij klopt zijn pijp leeg tegen 't deurgebint. - Ja onkel Jan! Die onkel Jan! Hij voelt dat jonge weensche armpke in den zijne en het jonge vleesch van dat | |
[pagina 80]
| |
handje, dat zijn zwarte schoenmakershand aanraakt. - Wier moeten esen, zegt Jan op zijn weensch, als hij in de keuken komt. De wit overkapte lamp is aangestoken. De borden zijn van geëmailleerd blik met afgeblotte blutten. En de aardappels staan in de pan, ze zijn geel gebakken met bruine en zwarte korsten. En daar staat een kom salade, groen en jong en malsch, en een stapel sneden brood en mik. Regien schenkt de kommen vol met koffie; dat dampt en ruikt. Jan slaat een kruis, kortju zoo vinnig. En hij bidt den engelen-des-Heeren, en Regien en Xandrieke bidden na, Xandrieke op zijn weensch. Dan eten ze. Met zijn oude, roestende vork pikt Jan de bruin en geel gebakken aardappels, hij giet dan azijn over de salade en hij brengt dat frissche groen naar den ouden gerimpelden mond. En Regien eet. En Xandrieke ook. Ja, het smaakt haar. Haar wangen staan bol en ze kijkt naar onkel Jan en ze kijkt naar tante Regien. Ze is zoo zoet tevreden. En haar pleegouders ook. Dat komt van den zomer en den zoeten avond. Dat komt van de rust. Dat komt van brabant.
Na den eten steekt Jan de schoenmaker nog 'n pijp op. De blauwe wolkjes kringelen om de lamp en zweven naar 't plafond. Voor den gootsteen wascht Regien de kommen en de schotelen. De opwasch. En Xandrieke mag afdrogen. Dat is een groote vreugde. Ze droogt zorgvuldig af en zet de borden op de tafel ineen. Ze hoeft heelemaal niet voorzichtig te zijn, de borden zijn | |
[pagina 81]
| |
van blik. Maar daarna de komkes, jawel, die kunnen breken. Ze neemt ze zoo voorzichtig, ze gaat er zoo voorzichtig met den doek langs. Tante Regien gooit het waschwater om en borstelt den gootsteen schoon. Het is gedaan. Xandrieke zucht van spijt.
Xandrieke zit, de ellebogen op tafel, het hoofd in de handen en leest in een sprookjesboek. Regien is bezig met het stoppen van een kous van Xandrieke. En Jan rookt een pijp. Tiktak, zegt de vlijtige hangklok en op den muur zwaait de schaduw van haar slinger mee. Xandrieke leest, en op 'r wangen komt de kleur die het licht heeft van de mooie wereld, die hier in de brabantsche keuken gekommen is. Dat is een tuin, bloeiend van seringen en iris, en een heele wije hooge traliepoort, gesloten, waardoor de maan schijnt, zoodat de schaduw der spijlen klaar afgeteekend ligt op het tuinpad en op het gezicht van den jongen, die staat te luisteren naar den nachtegaal. Zóó is het mooie plaatje bij het vertelsel. Die jongen heeft zoo'n schoone naam. Hij heet Almire. Hij is een prins. Zijn vader is de oude, wijze koning van het land, die zit, met zijn kroon en zijn baard, op zijnen troon en kijkt met een blik waarin al de somberte en de ernst liggen van de zorgen voor zijn volk. En Almire had een zuster. Die had nóg een schoonere naam. Amablanca heette die zuster. En die was doodgegaan in den Meiemaannacht, in haar bed vlak onder het open venster waardoor de nacht naar binnen bloeide, blauw en violet, en op de vensterbank zat een nachtegaal naast zijn fijne maanschaduw | |
[pagina 82]
| |
en die nachtegaal zweeg, zweeg met open keel, verstomd in zijn lied toen hij in zijn open keel de zucht opving, waarin de ziel van het meisje ontsteeg aan het lichaam, als de geur aan de stervende bloem. Zóó stond het er allemaal. En die nachtegaal was dezelfde van het prentje, waarnaar Almire luistert en dien Almire verstaat, omdat uit zijn hart de stervende stem zingt der teedere vrouwelijke onschuld, die kwijnde en bezweken was in het sombere koude verblijf aan het hof. Bloeiend rood zijn de wangen van Xandrieke. Als blinkende appels zijn de wangen van Xandrieke. - Xandrieke! Jan zegt haar naam. Xandrieke zucht. In dien zucht ontwaakt het kind uit de verbeelding tot de werkelijkheid. Haar handen gaan onder het hoofd uit en zij ziet onkel Jan aan met oogen, die hem roeren in de ziel. Wat 'n oogen. Kinderoogen, blauw als water, groot-open en klaar. Jan draait zijn eigen om in zijn stoel en Xandrieke kijkt op dien gekken hoogen bult. - Wie speet? Jan praat weensch. Kortju, hij heeft, 'n bietje, 'nen kóp en is goedleers. - Neun Uhr! - Je moet gaan slaafen, zegt Jan. Ja, hij kent niet alle woorden op zijn weensch. Xandrieke zegt onkel Jan en tante Regien goete nacht en gaat naar boven. Onder de pannen, onder de sterren, daar slaapt zij.
Zij kijkt nu uit het nietige, kleine, open venster. Daar naast heeft onkel Jan zijn slaapvertrek op dit afgeschoten zoldergedeelte en | |
[pagina 83]
| |
in dat kamertje is ook zoo'n venster als hier. Xandrieke kijkt naar de sterren, 't krioelt ervan in de lucht, ze bewegen en flikkeren, ze zijn ver en klein. Beneden ligt de donkere aarde, den hof, den dries en achter verder de velden. 't Is er doodstil, een stilte, waarnaar Xandrieke luistert. In 't donker heeft ze de oogen wijd-open. Ze ziet beneden den kerseboom, heel roerloos. Nu blaft er een hond; 't is koel en 't ruikt naar de aarde. In d'r hartje is dringende de hunkering, onbestemd en onrustig, naar de wereld waarin haar verbeelding is geweest, naar mooie namen, mooie kleeren, een tuin met een hoog-fijn hek. Aan 't hof was 't kil. En zeker ook vochtig. En er brandden zeker geen kachels. En die wonderlijke jongen bij den nachtegaal en het stervend meisje, die zulke mooie haren had, blond en lichtend als de zon en oogen puur als blauw water. Xandrieke's armen doen pijn van den ruwen, vermolmden kozijndorpel. Haar hart gaat nach Wien, nach Mutter, onbereikbaar, en bijna is ze vergeten, hoe het er wel allemaal is. Ze is ver bij onkel Jan en tante Regien, zóó ver, dat ze er bang en onrustig van wordt. Boven de sterren is de himmel, licht, blauw, goud en vol van heiligen, die stijf en deftig op hun tronen zitten, en zwevende engelen. Zij krijgt 't koud. Zij is in haar nachtjapon. Zij is op haar bloote voeten.
Onkel Jan komt den zoldertrap op. Tante Regien is nu ook naar bed gegaan, die slaapt beneden op de opkamer. Het trapluik piept open. Onkel Jan is boven en laat het valluik dicht: piep - piep - boem! Xandrieke hoort onkel Jan | |
[pagina 84]
| |
zijn schuifelende voeten. Hij licht den klink der deur van zijn slaapkamer. Hij hoest, hij verzet 'nen stoel. Xandrieke kruipt gauw in bed. De lakens zijn koel en ze ruikt de lucht van het zeegras, dat onder in haar bed zit. Haar hoofd houdt ze boven de dekens en ze hoort, hoe onkel Jan zich zuchtend uitkleedt. Het manneke met zijn bult zucht aan het eind van den dag vóór hij rusten gaat. Dat manneke! Xandrieke hoort het bed kraken als Jan er in stapt.
Het is zóó stil in dezen zomernacht, een stilte waarin, met dien eigenaardigen nachtelijken weemoedsklank even tot Xandrieke's ooren doordringt het héél verre blaffen van een hond. Dat blaffen vervult, zacht en klein, den brabantschen nacht. Door het open venster ligt de zomernacht, levend en wakker en vervuld van de sterren, naar binnen, en koelt over Xandrieke's hoofd als een beweginglooze wind. Xandrieke ruikt den nacht. Dan vallen haar oogen toe en gaan in aandacht weer open. Boven haar knerpt en knaagt een houtworm met korte regelmatige geluiden. En hoort, onkel Jan - zou die op zijn bult liggen of op zijn zij? - onkel Jan snurkt, snurkt, een geluid, dat ook telkens onderbroken wordt, maar 't gaat veel langzamer en luider dan het knerpen van den houtworm. Ze luistert naar die geluiden tot ze niet meer weet, dat ze ernaar luistert, tot ze ze niet meer hoort. Hoor oogen zijn weer toegevallen en dichtgebleven, en in een andere wereld staat ze bij een hoog hek, op de schaduw der spijlen, en op een der punten zit een nachtegaal, die fluit, naar haar kijkt en gute Nacht Amablanca zegt. Want zoo heet ze. | |
[pagina 85]
| |
onkel jan den schoenlapper lapt de schoenen van heel het dorp, kortju. Dat heeft hij zijn leven lang gedaan. En hij heeft er altijd goed zijnen boteram mee verdiend. Mee da hamerke, dat het leer slaat, mee die handen, die de schoenen vormen. Mee da vak van schoenmaker. Dat Jantje, die brabantsche dwerg met zijn bult. Van ielkendeen lapt hij de schoenen. Van den burgemeester, die den raad presideert en ik open de vergadering zegt. En van den veldwachter, die de biljetten van de hondenbelasting rondbrengt en 's Zondagsavonds de zatte mannen in 't kotje zet als ze vechten. En van mevrouw van den burgemeester en van de vrouw van den veldwachter. Van den schoolmeester en de schoenen van de boeren en de peelwerkers, de boeren en peelwerkers, die alleen maar 's Zondags schoenen dragen, en dat alleen nog maar in den zomer, want in den winter gaan ze 's Zondags op zwartgelakte klompen naar de kerk, de mansmenschen en de vrouwmenschen. Hij lapt ook de schoenen van Eimert van den Hanenberg, die seminarist is en met de vacan- | |
[pagina 86]
| |
ties zijn drie paar schoenen, allemaal kapot, mee brengt. En hij lapt ook de schoenen van den pastoor, den pastoor die een ongelooflijk grooten voet heeft, maat negen-en-veertig. Hij lapt de schoenen van de ambachtslieden, die zich als burgers onderscheiden van de boeren. Kaaljakkers, zeggen de boeren tegen hen. Maar ze slijten met hun huishoudens de meeste schoenen.
- Jan ik heb een paar schoenen, d'r moeten nieuwe zolen en hakken onder. - Gooi ze maar bij den hoop. Den hoop, dat is 'nen berg van schoenen. Hoe weet Jan toch zoo precies omtrent elk paar schoenen van wie ze zijn? Dat is het mirakel dat niemand begrijpt. Maar Jan pakt uit den hoop een paar schoenen, bekijkt de versleten zolen en hakken, bekijkt het bovenleer en zonder aarzelen stelt hij de identiteit vast. Want er zijn zooveel verschillige schoenen als er menschen zijn. En al de schoenen hebben iets van het karakter en de wezenstrekken van hen, die ze dragen. Als Jan, die kleine, grappige Jan, met zijn bult en zijn wat te groot hoofd, gebogen, midden in zijn schoenmakerij staat, met een paar uit den hoop genomen schoenen in de hand en hij staat daar evekes te peinzen, dan verrijst de drager van die schoenen zelf voor zijn oogen. En Jan vergist zijn eigen nooit. Kortju, dat is een stukje vaktrots. Maar Jantje heeft behalve dien hoop, dien wanordelijken berg schoenen, nog wat anders, waar niemand uit wijs kan. Dat is zijn grootboek, ja, een notitieboekje met een slappe kaft en blauw- | |
[pagina 87]
| |
gelijnde velletjes en in den rug waarvan hij het potlooike steken kan. Daar staan zijn klanten allemaal in, en Jan schrijft het op, als hij de schoenen gemaakt heeft, den datum en: Zoolle en haken. Ja, dat zoolle en haken, dat schrijft-ie nog 'n bietje gek, die Jan.
- Jan, zijn mijn schoenen verrig? - Die zijn verrig. Jan pakt ze. Hij heeft er zolen onder gezet; twee duims! - Slijt ze in gezondheid! - Jawel, dan zijn ze 't gauwst weer kapot. Wanneer krijg ik de rekening? - Die kriede-ge. Ik zal 't nazien in het boek. Och dat was de vrouw van Ciske de Snijer, en die heeft twaalf jongens, die vader en moeder de ooren van den kop eten. 's Avonds, als de lamp brandt, raadpleegt Jan zijn grootboek, dat kleine boekske. Daar staat-ie, Ciske de Snijer. Maar Jan heeft dat niet zoo geschreven. In de wandeling zegt men Ciske de Snijder. In een zakelijk grootboek zet men: Ciske de Kleedermaker. Dàt heeft Jan geschreven: Ciske de Kleedermaker. Daar staat het: Jantje telt, een twee, zes acht, elf, twaalf keer: zoolle en haken. Kortju, Ciske z'n vrouw zal er 'nen nacht lang niet van slapen. Maar de schoenmaker met zijn bult, hij pakt den enktpot van de keukenschouw en uit de kast zijn blokje nota's. En hij zet zich en schrijft: Ciske de Kleedermaker. Dàt schrijft-ie. Debet, dàt hoeft-ie niet te schrijven, dat staat gedrukt. Aan Jan Crooymans, meester schoenmaker. Dàt schrijft-ie weer. Voor geleverde ripperaziën, kortju, wat 'n | |
[pagina 88]
| |
woord. En Jan zet het regel na regel: zoolle en haken. Waarom zet hij na den eersten regel niet: idem, idem? Zeker, omdat-ie geen latijns kent. Als Jan zes keer zoolle en haken gezet heeft, dan is 't genoeg. Hij plaatst er zoo wat willekeurige data voor, ook van de ripperaziën van den laatsten tijd. Zie-zoo, dat Ciske de Snijer. Jan trekt een streep, een dikke. Kortju, op 't eind valt er een klad van zijn pen. Het manneke kijkt kritisch naar zijn pen. Die pen is niks waard, zegt hij tegen Regien. En Jan telt de rekening op. En Ciske de Kleedermaker? Hij weet wel, dat Jan te weinig rekent, maar als ge daar bij Jantjes mee aankomt, dan zegt dat manneke: - Ik maak geen abuizen, het boek wijst het uit. Dat boek, dat mirakuleuze boek van Jan, waar niemand uit wijs kan! Zoo doet Jan met iedereneen waarvan hij weet, dat ze er hard voor zitten. Hij heeft sociaal gevoel, maar dat doet hem niet redeneeren, dat de boerzwasie en de regeering niet deugen. Maar dat bestuurt zijn pen, als hij de rekening schrijft.
En Jan, hij schrijft zoolle en haken, maar dat belet niet, dat hij, sinds Xandrieke in zijn huis is, al aardig thuis is in 't weensch. Hij luistert als 't kind praat. Wat een aardige taal! En hij vraagt woorden. Toen het 's avonds negen uur was, een der dagen van de eerste weken dat Xandrieke bij hem was, toen vroeg hij: - Wat is ga bij ellie? En Xandrieke dat verstandige ding, dat wist het wel: | |
[pagina 89]
| |
- Geh', zegt Xandrieke. - En slapen? - Schlafen! - Gee slafen, zegt Jan. Kortju, dat is een methode van taalonderricht.
- Jan, gij hebt een weensch kiendje, hoe-gee-g-'t er mee? - Goed, zegt Jan, en hij klopt het leer. De klinkende klop. Klop-klop-klop! - Hee-g-'t den aard nog al? - Jawel, zegt Jan, en hij klopt, klopperdeklop. Och, nou gaat ie een bietje opscheppen: - Ik praat 'n mond weensch, ziedege, en dan voelt het zijn eigen op zijn gemak. - Jan, ge hadt pastoor moeten worren. De pastoor is het toppunt van wat letters heeft gegeten. Hij leest dikke geleerde latijnsche en hebreeuwsche boeken. Hij heeft een aureool van geleerdheid om zijn kop, die overigens kaal is van al de studie. En tegen Eimert den seminarist wordt ook al zoo'n beetje opgezien. En och, tegen Jan niet, óók al vertelt-ie dan, dat-ie 'ne mond weensch praat.
Jan doet zijn best en krijgt iederen dag taalonderricht bij stukjes en beetjes. Ze zitten aan tafel. - Wat is tafel bij ellie? vraagt Jan en hij slaat op het tafelblad. - Tisch. - Ties, zoo, dat dacht ik al, zegt Jan. | |
[pagina 90]
| |
Hij eet zijn selderiesoep en laat Xandrieke z'n lepel zien: - En dee dan, 'ne lippel? - Ach, das ist ein Löffel. Xandrieke lacht. - Und das, zegt ze, en ze pakt een vork, das ist ein Gabel. - Zoo, zegt Jan, ein Gabel. Hij zal 't onthouden. Dat is een plezierig ding al die weensche woorden te kennen. En zonder ijdel te zijn pronkt hij er toch 'n bietje mee, die Jan, die er niet mee pronkt, dat-ie de menschen, die d'r hard voor zitten, nog niet de helft laat betalen van wat ze hem schuldig zijn. Den volgenden dag tegen etenstijd komt Siena, de vrouw van zijn getrouwde bruur. Regien vraagt of Siena 'nen erpel mee-eet. Nee, dat zal Siena niet doen. Maar Jan, die in de keuken komt, dringt aan. Ze hebben een lekkere varkenslever. Jantje ruikt hem. Kom, Siena, blijf en eet 'nen erpel. Allee dan, Siena blijft en eet 'nen erpel mee. En Jan, dat schoenmakerke, als Regien alles verrig heeft, dan pakt-ie zijn roestende vork en peutert zijn horloge open. - Is oe lozie kapot? Dat zegt Regien. - Ze blie wa' aachter. Dat zegt Jan. Hij prutst wat in de raderkes. Hij gaat bij 't raam staan om beter te zien en als 't gedaan is legt hij zijn vork op de kleine vurenhouten kast, waar de borden in geborgen worren. Als ze aan tafel zitten en ze hebben een bord soep uit, dan komt het. Jan heeft zijn vork niet. Hij kijkt Xandrieke aan. - Xandrieke, pak mir mein gaffel auf het keske! Ja, dat is jammer, dat hij dat laatste woord nou | |
[pagina 91]
| |
ook niet in 't weensch kent. Maar het wonder geschiedt. Xandrieke springt op, gaat naar de kast en brengt hem zijn vork. - Bitte onkel Jan, zegt Xandrieke. - Dank-oe sjeun, zegt Jan. Och, Siena valt niet om van verbazing. - Die Jan, zegt ze, hij praat als 'ne Italiaander! - Kortju, zegt Jan, op z'n brabantsch. - Ge hadt pastoor moeten worre, Jan! - Pastorre mee 'nen bult, die zijn er niet, zegt Jan. Maar anders? Anders had-ie 't ommers nog niet geworre. Had hij zoo'n goeien kop van leeren? Welnee. Dat-ie nou dat weensch zoo vlot aanleert, dat is omdat het buitenlandsch zoo hendig is, hendiger dan Jan ooit had kunnen denken.
regien heeft nou ontvangdag. ze heeft Sijntje van de Smet gevraagd en Mieke de weduwe van den koster en Truike Mortelmans, de vrouw van den bakker Jeroen Mortelmans, kortju, dien bakker van kadetjes, bestellen en watermikken waar-t-ie zijn wijf door henen jaagt. Ze heeft de drie vrouwen gevraagd, om een komke koffie te komme drinken. Ze maakt er een pleizierige visite van. Ze heeft den herd aangekeerd, den herd van rooje en blauwe plavuizen en toen heeft ze d'r wit zand over henen gestrooid, rondom de tafel en rondom de stoelen, en ze heeft wit zand gestrooid boven op de platte-buiskachel, de platte-buiskachel, waarvan het nikkel glimt. Onze Lieve Heer hangt | |
[pagina 92]
| |
aan den muur: 'nen kruislievenheer, nog zwarter dan de man van Sijntje, van Sijntje van de Smet. Dat is zoo'n echt duvelsmannetje, die man van Sijntje. En toen heeft Regien de koffie gemalen, 't water aan de kook gezet op de platte-buiskachel en opgeschonken. Ja, het riekt lekker en op z'n Zondags, vandaag op dien gewonen werkendag. Buiten is het zoozeer zomer en in den laten namiddag. Het groen van de boomen van verre en van dichtbij, dat zingt in het blauw van den hemel, en de zon, de heete, daverende zon brandt over brabant en rijpt het koren. Ze maakt de korenbloemen blijer blauw en maakt rooje vuren vlammen van de klaprozen aan de zoomen der akkers. Alexandrine dat Weenerke speelt bij de zonnebloemen, speelt met de zonnebloemen; het zijn haar zielsvriendinnen in de eenzaamheid van het kinderlooze huis van Jan den schoenmaker. - Ze praat er mee! Dat zei Regien en inderdaad Xandrieke voert heele gesprekken met de zonnebloemen en de zonnebloemen, ze wandelen, ze loopen, ze zitten en buigen, ze lachen en schreien en ze doen voor Jantje den meester schoenmaker niet onder en praten het weensch met het weenerke mee.
De vier vrouwen zitten nu rondom de tafel. Regien heeft de komkes volgeschonken, de zwarte koffie en roome erin en suiker. Ze trakteert vandaag op een snee koek. Een snee koek met een tasje koffie. Waarom zegt Regien dat zoo grutsch: 'n tasje koffie? Zeker omdat ze visite heeft. Jan dien zie-de-ge niet. Nee, die rippereert schoenen | |
[pagina 93]
| |
en veegt het zweet van zijnen bruinen te grooten schoenmakerskop. - Ge hebt 'n goei bekske gezet, Regien! - We hebben goei water voor koffie te zetten. Ziedege, als ge goei water hebt, dan zette ge goeje koffie. Geen peelwater, nee, dat deugt er niet voor. Regien doet zout op de koffie. Doe-de-gij er zout op, vraagt Sijntje de Smet. Ja, zegt Regien, tegen Sijntje de Smet. Truike Mortelmans doet het ook. Maar Mieke de kosters-weduwe niet. Neen. 'n Koffiepraatje van vier wijfkes.
- Eimert d'n simnarist heeft de eerste wijding. Dat is een nieuwtje! Nou al? Waar blie de tijd! Maar hij is er nog niet, die Eimert van den Hanenberg. Hij zal nou wel weer met vacantie komme. Dan brengt-ie zijn kapotte schoenen mee. Drie paar.
De keinder! 't Zijn drie moeders, de drie vrouwen die bij Regien op visite zijn, en ze praten over de keinder. Ze hebben groote volwassen keinder en ze hebben er verdriet van. Regien, die altijd bij d'r zooveel ouwere bruur is gebleven, schijnt het beste deel te hebben verkozen. Trouwen? Ja, dat is 'ne mensch hebben, 'ne lastige mensch, die 't eten op tijd verrig hebben wil, en die ge z'n boksen en jassen heel moet houden en die 's Zondags borrels pruuft en 's Zondagsavonds zat is. En keinder die oe de ooren van den kop eten en waar ge, nà de last, later het verdriet van hebt. | |
[pagina 94]
| |
Dat Sijntje de Smet is wel zwaar bezocht. Haar dochter heeft nou 'n kiendje gekregen. Nel, heet die dochter. En ze is niet getrouwd, die dochter Nel. - Kijk maar eens, hoe treurig dat Sijntje zit te kijken. 'n Langwerpig gezicht, geel en bezweet en mee rimpels, 'n lange neus, bleeke, scherpe lippen, 'n mond, die neerhangt in de hoeken. Grooter schande dan haar dochter haar aangedaan heeft is onmogelijk. Een zoon die zuipt, een zoon die in 't kotje zit voor 't vechten of drie maanden krijgt voor 't stelen, ja, dat is erg. Maar 'n ongetrouwde dochter mee 'n kiendje, dat overtreft alles. De dochter van Truike Mortelmans is zeker van 'n heel wat kwajeren oppas dan Nel van de Smet, en die dochter krijgt geen kiendje en ze doet moeders verdriet, maar bij lange na niet dàt verdriet, dat Sijntje de Smet heeft, dat Sijntje, dat 'ne nacht lang, bloedend gewond door de schande heeft liggen schreeuwen en te keer gaan, dat de buren er niet van kosten slapen en de nachtegaal in den boom bij Sijntje de Smet 'r huiske er van zweeg. - 't Wicht, later verwijt het z'n moeder, dat het geenen naam heeft. Het naamlooze kind! Sijntje snuit 'r neus. Sijntje droogt haar tranen mee d'r gele tanige vingers. Maar er komme nieuwe tranen. Ze druppen neer in d'r komke koffie. D'r komke. Die Regien, tàsje, zee Regien, zoo grootsch! Sijntje drinkt 'n slok. Ze drinkt dat mengsel van koffie, roome, suiker en tranen, moedertranen.
Truike Mortelmans beschouwt haar eigen leed. Waar heeft ze 't aan verdiend, dat d'r dochter zoo is? De weelderigheid, daar zoekt Frieda Mor- | |
[pagina 95]
| |
telmans 't 'm in. En bij Truike d'r thuis hebben ze 't altijd in de eenvoudigheid gezocht. Sobertjes-aan. Dat heeft de pastoor genoeg in haar geprezen. De pastoor is wàt dikwijls over d'ren durpel geweest en heeft gezegd: let op Frieda, ze zoekt het in de weelde. Dat zee de pastoor, de pastoor met zijn ongelooflijk grooten voet, maat negen-en-veertig. - Frieda is korts toch heengedaan? Waar is ze tiggeworrig? - Dat weet ik niet, zegt Truike. Dat is toch wel zoo verschrikkelijk, dat ze d'r allemaal evekes stil van worre. Dat een moeder niet weet haar haar dochter is, 't kind, dat ze onder 't hart heeft gedragen. De vrouwen eten een snee koek. Een snee zoete koek en in die vrouwengezichten van verdriet is de kauwende beweging van monden, die al tanden verloren hebben. - O, weete ge niet waar ze is? - Nee, zegt Truike Mortelmans, ze is gaan dienen in de stad. In 'ne winkel? In 'ne dienst? Truike zegt, dat ze het niet weet. Die slimme vrouw, zou ze het niet weten, of wil ze wat eerbied hebben voor d'r groot verdriet? Koffie en koek, een snee zoete koek en drie meewarige zuchten te hooren van vrouwen die met 'r bitter verdriet begaan zijn. Ze heeft oogen als een kat, mee langwerpige pupillen, hard zwart middenin grasgroen. - Nee, dat weet ik niet, zegt Truike Mortelmans. Later, zegt ze, als moeder in 't graf ligt, dan zal ze 't voelen, de ontaarde dochter. Het graf! Het moedergraf, in 't gezicht waarvan dat Truike haar koffie drinkt. | |
[pagina 96]
| |
Maar Mieke de kostersweduwe heeft niet minder verdriet. D'ren mensch is dood. God hebbe zijn ziel. Dat zegt Mieke, dat God z'n ziel hebbe; en Mieke kan niet accordeeren mee 'r keinder. Ze willen er bij moeders uit en dan denken ze 't gewonnen te hebben, de halzen. Maar laat ze maar gaan, ik hou ze niet tegen. Dat zegt Mieke, datzelfde Mieke, dat thuis de boel op stelten zet als d'r oudste dochter 'n stap uit de deur doet en moeder weet niet precies waarheen. Ja, de keinder. Ge hebt er als moeder zijnde niks meer over te zeggen. Ze spelen Mieke den baas. En wat ze d'r van hooren moet. Ze vergeten, hoe ge er oe alles voor ontzegd hebt. 't Brood zoudt ge er oe voor uit den mond hebben gespaard. Als ze zelf maar mooie kleeren en nieuwe hoedjes kunnen koopen. Dan komt het er niet op aan, of moeder in de zorgen zit en niet te eten heeft. Ze moeten er maar uit. Ze moeten er maar uit. Dat zegt Mieke. Moeder zal wel een plaatsje zoeken in 't gesticht bij de oude vrouwkes. Is het niet verschrikkelijk? Volwassen keinder te hebben die oe in een gesticht stoppen? Dat Mieke! Haalde onze Lieve Heer me maar, zegt Mieke en ze kijkt naar den kruislievenheer, die zoo zwart is als 'ne schoorsteenveger. En Mieke is ook al lang sukkelende aan de maag. Dokteren doet ze niet. Ze zou niet weten, waar ze den dokter van betalen moest. Ze zou het d'r keinder moeten onthouden en die hebben het niet voor moeders over.
Door een mist van tranen ziet Mieke naar 't gebloemde kopje koffie. Ze schreien, de drie moeders. Regien schreit niet. Nee, dat zal wel | |
[pagina 97]
| |
waar zijn. Regien is ongetrouwd gebleven en heeft het beste deel verkoren. - Ja, 't is wa te zeggen. Dat zegt Regien. Ze ziet buiten Xandrieke spelen, dat Weenerke, dat zoo mooi bruin wordt van de zon. Xandrieke speelt met de zonnebloemen. Over het Weenerke, over het land trekt de zon naar beneje en 't wordt nu wat minder heet, wat milder. - Kinderen zijn een kruis. Dat zegt Mieke de kostersweduwe. - Als ze klein zijn trappen ze oe op de teenen, als ze groot zijn trappen ze oe op het hart. Dat zegt Truike Mortelmans, en ze heeft dat eens gelezen in een oud boek. - 't Is een kruis moeder te heeten. Oe bloedeigen keinder bij wie d'r wiegske ge dag en nacht... Dat zegt Sijntje van de Smet, maar ze komt niet verder. Het moederverdriet dat hangt zoo zwaar rondom die tafel met de drie moeders, Sijntje de Smet snikt het uit en de andere twee moeders schreien met 'r mee. Ja, en Truike Mortelmans heeft nog wel haren zakdoek vergeten. Ze pakt daarom haren ruiten voorschoot en bergt haar gezicht erin. Zoo wordt het nog maar een droevige visite, deze gezellige koffievisite. Regien schreit niet. Ze kijkt naar buiten, waar brabant blond en zomerend ligt onder den gouddoorstoven zinderenden blauwen hemel, het land, het koren, de zandwegen en daar, aan den rand van den dries, het weenerke. Kom, Regien zal d'r visite nog maar 'es een komke koffie inschenken. Seffens komt Jan, Jan de schoenmaker. Jawel, de vrouwen roeren de lepels door de koffie. Ze schreien nog. En ondertusschen kortju, zet Jantje zoolle en | |
[pagina 98]
| |
haken onder de schoenen van den bakker Jeroen Mortelmans, den bakker van kadetjes, bestellen en mikken, mikken met gaten als mansvuisten, waart-ie zijn wijf met al haar verdriet door henen jaagt. De zonnebloemen staan in een rij, hoog op hun sterken stengel, gebogen van hun zwaarte. Ze hebben een groot donker rond hart en de bloembladen staan daar als gele vlammen rondom. Ze kijken uit dat groote donkere ronde hart zoo vreemd neer. De wind beweegt ze soms. Waar zit hun gemoed ergens en hun ziel? Xandrieke weet het wel. Ze houdt van de zonnebloemen en de zonnebloemen houden van haar. Haar liefde kleedt de bloemen aan met blauwe en roode strikken als ze naar school toe moeten en met sluiers en lange gewaden van papier, als ze in de processie gaan. Maar dezelfde liefde kastijdt de bloemen als ze niet goed opletten in de school. Jij daar, zegt Xandrieke, jij, en ze kijkt wie ze een beurt zal geven. - Du, Rosa wieviel ist zwei mal zwei? | |
[pagina 99]
| |
- Fünf! Dat is inderdaad een dom antwoord van Rosa. - Fünf? Foei, du Trottel, geh in d'ecke! Rosa ziet zeker haar fout in. Zij schudt dom haar dik dom hoofd, keert om en gaat in den hoek. Daarmee is de kinderlijke gestrengheid nog niet voldaan. Xandrieke staat op van haar kistje, den kadeter en heft haar stok dreigend op en slaat de bloem twee drie keer op haar stengel en daarna nog 'n slag op den kop. De bloem rilt onder die kastijding, van pijn en van schaamte. - Und du, Christine, wieviel ist zwei und zwei? - Vier...! Goed zoo. Dat heet opletten, 'n deugd, die een belooning verdient. Xandrieke springt op, ze heeft een klein blauw lint en ze strikt het Christine om den hals, en Christine glimlacht en buigt en knikt en de andere kinderen buigen en knikken, want de zomerwind komt aangewandeld en strijkt over al die groote zwart, met bruin en gele zonnebloemen. Xandrieke mijmert. De zon, groot en rood, gaat onder over het rustige brabantsche land. De zonnebloemen zijn er rood van, Xandrieke heeft ze sluiers over hun hoofden gedaan, zij wandelen, op de aarde en in den hemel, in deze processie langzaam met gebogen hoofd en Xandrieke, met haar gezicht in 't licht, een silhoët tegen dat licht, dat figuurke, och, en haar ziel vol zoet verlangen, Xandrieke zit stil en denkt.
De drie vrouwen zijn weggegaan. De visite is weggegaan. In de donker geworren keuken staan | |
[pagina 100]
| |
op de witgeschuurde tafel de kopjes mee de resten koffie en roome. Maar Regien staat bij het raam en zij kijkt door de ruimte tusschen het valgordijn en de hor. Ginds staat de hemel in brand, er staat hier en daar een verre boom zwart tegen, en daar op den dries zit Xandrieke, 'n donker figuurke, en haar hoofd knikt, wijs, want zij is in gesprek met de bloemen. Wat is dat nou met die goeje Regien. De zomeravond komt wezenlijk zoo zoet d'r hart binnen. Zij opent de achterdeur en zij gaat in het deurgebint staan. Trekt haar de hemel waarin dat vuur zoo dooft? Trekt haar een verlangen, dat zij niet weet en waarvan zij bang wordt? Zij kijkt naar het kind, dat kind uit Weenen, dat engelke met d'r mooie haren, dat wezentje, schóón als een heiligenprentje. Het is een kruis moeder te heeten. Ja, dat zei dat Sijntje. Maar mijn goeje God, in dit zoet oogenblik is 't Regien te moede alsof haar hart breekt van verlangen naar zoo een wonderlijk meiske, een bloedeigen wezen, een kind. Kijk eens, die brabantsche vrouw groeit, haar bloed, warm als de zomer, stuwt krachtig door haar lijf, o, dat verlangen, dat zoo trekt en zoo zoet is en zoo bang maakt, zij voelt zich bleek worre in het besef van haar gemis. Groote God, wat is dat nou met die goeje Regien. Ze verlangt, ze wil, zoo krachtig en zoo om bang te zijn, een angst, die zoet is. Is ze nou gek of krijgt ze 't? Ze heeft ommers nooit anders gewild dan bij d'r oudere bruur blijven, Jan, die een bult heeft, dat kleine, krom gegroeide manneke, dat nooit naar een vrouwmensch heeft gekeken. Ze is al een stuk over de veertig, die Regien. Is ze dan misdeeld? Nou ziet ze 't leven toch zoo goed en zoo gelukkig | |
[pagina 101]
| |
aan in 't gezicht van dien avondhemel en daarin dat kind, dat kind dat ze kent met zijn blauwe oogen, dat springende pratende ding, en nou voelt ze alsof het is, dat ze niet heeft, wat ze had kunnen hebben. Nou zingt het bloed, nou schreeuwt het vleesch, nou schreit het hart. O, die Regien, ze is gek of ze krijgt het. Regien komt in de keuken. Wie staat daar voor 't raam in 't donker heel stil naar buiten te kijken door de ruimte tusschen het valgordijn en de hor. Een kleine man, een kleine krom gegroeide man mee 'n bult. - 't Is donker, ze zal in huis moete komme. Dat zegt die kleine kromme man. - Ik steek de lamp aan, als ze ziet, dat 't licht is, dan komt ze wel. Dat zegt die goeje Regien. een brief uit weenen aan den meester schoenmaker Herrn Joannes Crooymans. Giele den booi die brocht hem en hij plaagde Jan met zijn weensch. - Herrn Joannes Crooymans, 'nen brieb! | |
[pagina 102]
| |
- Kortju, zee Jantje. Giele den booi, mee de koperen plaat van de posterijen op zijn borst, die viet den brief uit zijn tasch. - Hier hedde gij hem. - Een rekening voor 't leer, zee Jantje. Klopperdeklop, zee zijn hamerke. - Krijgde gij oe leer dan uit Weenen? 't Is een brief uit Weenen! Ja, die kwam uit Weenen. Er zat een buitenlandsche postzegel op. Holland, stond er boven, mee groote letters en onder aan 't adres: brabant. Ja, asteblief, brabant! Hoe wisten ze 't in Weenen, dat er ginds bij de zee, even zuidelijk van Scandinavië nog wat anders is dan dat kleine land: Holland, water en daar langs kleine strooken land, dat er in dat Holland een brabant is. Jan viet den brief en lee hem op zijn tafel, die tafel: een kleine vierkante bak op pooten en vol mee snippers leer, stukjes glas, potjes vet, schaaltjes en bakjes nagelkes, koperen en houten, fleschjes leerapperatuur, elsen, leesten, pekdraden en midden-in een vet tikkend horloge. Giele den booi die gonk. Want Jan die maakte den brief niet open. Nee, dat dee Jan niet. Want Giele den booi hoefde niet te weten, dat Jan geen weensch kon lezen. Och, dat wist Giele den booi toch wel. Hij had zeker maar 's graag gelachen, als dat manneke mee zijn bult in de verlegenheid had gezeten.
Xandrieke wier uit den hof geroepen en de brief wier open gemaakt. Daar zat er nog eene in, voor Xandrieke apart en de andere was voor | |
[pagina 103]
| |
de pleegouders. Xandrieke las dien voor en vertaalde. Als ze een zin in 't weensch gelezen had, dan knikte Jan, ja, jawel, hij verstond het. Maar voor Regien moest het vertaald worre.
Ja, die Regien, die niet kon schreien om het kruis van het moederschap, die schreit nou evekes zachtjes bij dien brief. Ziede-ge-wel, ze zit op de punt van d'ren stoel en ze brengt den blauwen scholk aan de oogen en wrijft er tranen uit weg. Want het was zoo'n schoone brief, de lieve roerende taal van goeje en zoo dankbare menschen. Holland, ja, dat klinkt als een sprookje in Weenen en Holland dat doet iets trillen in de harten in Weenen. En Xandrieke was daar zoo goed in Holland. Ze misten het kind zeker niet graag, maar de nood in Weenen was zóó groot en 't viel het moederhart zwaar het kind weg te zien kwijnen, omdat ze het niet genoeg te eten kon geven. Had Xandrieke weer kleur op haar wangen? Was ze dikker? O zeker zou ze kleur op haar wangen hebben en zeker zou ze dikker zijn, want ze had aan vader en moeder al geschreven, dat ze zooveel butterbroot at en melk dronk en dat onkel Jan en tante Regien d'r altijd maar lieten eten en dan spelen in den grooten tuin. Den grooten tuin, dat was de brabantsche hof bij het huis, de vierkante lap grond mee de aardappels, de salade en de spersieboonen en 'n paar fruitboomen. Ja, schreven de ouders van Xandrieke, dat wat de goede pleegouders van Xandrieke, voor hun kind gedaan hadden, dat was niet te betalen en niet te vergelden, maar een vaderhart en een moederhart vergeten nimmer wat aan hun kind is welgedaan en | |
[pagina 104]
| |
dat zouden zij altijd blijven gedenken. Eens dreigde zij weg te kwijnen en een zwak ondervoed wezentje te worden, maar toen waren er ginds in Holland twee goeje lieve menschen, die namen haar in huis en voedden haar. Wij zijn zoo dankbaar. Dat stond er maar vooral in den brief, de dankbaarheid. En wij kunnen het niet vergelden, maar zulk een daad als gij in uw goedheid doet kan niet anders dan zegen voor u zelf inhouden. God zegene u, God zegene Holland.
Ze deejen er lang over, over het lezen van dien brief. Ze praatten er lang over, over dien schoonen brief. En 't is gek, maar die brief die maakte Jan het manneke en Regien het wijfke voor 't eerst bewust hoeveel ze van Xandrieke hielden. En zij voelden in het hart het zoete wezen van de groote zachte en sterke teederheid, gegroeid in deze zomerende dagen tusschen Xandrieke en hen. - Hoe kan men zoo hechten en wennen aan een keind, zee Regien en ze keek droomerig toe, hoe 't kind speelde. Een keind, dat niet oe eigen keind is, zee Regien. 't Zal varen, as 't weg is, zee Regien. En op een avond toen Xandrieke naar bed ging, toen dee Regien iets wat ze d'r leven nog nie gedaan had, Regien gaf een kus. Kortju, dat dee Regien. Kortju, Jantje zag het niet. Ze pakte 't wicht beet, om 't heel te hebben, om 't heel te houden, vàst, en ze smakte mee d'r lippen zoo op dat bruine wangske. - M'n suikere ding, m'n troeleke. Dat zee die dwaze Regien. En de herinnering er aan bleef zoo schoon bij. Ik kan het niet meer afgeven, dat zee Regien. | |
[pagina 105]
| |
En Jan zee niks, maar kijk maar eens wat Jan daar zit te doen. Hij werkt aan een paar schoenkes, maat negen-en-twintig. Hij heeft er een stuk zuiver en mooi kalfsleer voor genomen en hij zet er verlakte neuzen op. Hij krapt mooie striepkes in de zoolranden. Xandrieke verjaart gauw. Hij werkt en om de bleeke smalle lippen in het gele gelaat van den te grooten schoenmakerskop ligt een lach als van een gelukkigen heilige. Zijn brabantsche schoenmakershart zit vol van melodie. Daarom fluit dat manneke zeker zoo zijn deuntjes. Hij fluit hard als een verheugde kanarie en dan ineens weer zachtjes, zonder geluid, de adem schuifelend tusschen de even geopende lippen. Ja, 't zijn geen arias uit operas, die hij fluit. Hij fluit zelfs het opgewekte wijsje van den droevigen moord van Raamsdonk. De schoenkes, hij streelt ze, hij liefkoost ze, ze groeien, ze krijgen glans onder den eeuwigen lach van zijn gezicht. Ze krijgen lijn onder de ononderbroken melodieën, die de over hen gebogen mond fluit, hard of zacht. De schoenkes maat negen-en-twintig. Wat is me dat manneke gelukkig, gelukkig als een Sint Franciscus. - Jan, ge hebt den godganschelijken dag gefloten, zegt Regien 's avonds in de keuken. - Pfeift miet, zegt Jan, die 't weensche woord van Xandrieke hoorde, pfeift miet, dan hebben we duetjes. Ja, die Jan.
De schoenkes zijn in een doosje en Xandrieke verjaart. 's Morgens was er de groote vreugde van een brief uit Weenen. Ja, en Regien heeft het kind een mooi pompadoeren scholkske gekocht, | |
[pagina 106]
| |
en Xandrieke, dat lichte springende ding, sprong haar in de armen. En toen moest ze mee, met Jan mee naar de schoenmakerij. Jan lacht, zoo geheimzinnig. Hij geniet. 't Is een hevige kostelijke jubelende vreugde, diep en geweldig. Jan zit op zijnen stoel zonder leuning en hij heeft de doos op zijn knie gezet. - Das ist voor sie, mijn kiendsje, koek! Het kind pakt aarzelende de doos, neemt het deksel eraf en kijkt. Schoentjes! Schoentjes, móóiere dan ze in Weenen hebben. Mooiere dan ze ooit heeft gezien! De mooiste schoentjes van de heele wereld! Schoentjes uit een sprookje! Het kijkende gezichtje is ernstig, de oogen zijn groot van bewondering, ze houdt den adem in door de felheid van de verrassing. Maar dat duurt niet lang. Ze laat de schoenkes even op de tafel staan, ze is, in een sprong, op Jan zijnen mageren knie, slaat de armen om zijn hals, de handen boven het bultje, en bij zijn weten voor 't eerst van zijn leven wordt Jan gekust, asteblief, dat schoenmakerke. Kortju, Jan weerstaat het niet. Het is zoo schoon. En Jan drukt dat jonge blije weensche ding, dat levende kind uit een schoon vertelsel, krachtig aan zijn schoenmakershart.
Wie staat daar, in de geopende deur, dit tafereel te bezien? De lange Mie Grijzel, de pastoorsmeid. Ze heeft in haar hand een paar ontzaggelijke schoenen, de schoenen van een reus, de schoenen van den pastoor. - Maar Jan dan, schaam-d-oe! Wat een eind van een lengte is me die Mie Grijzel en zoo mager als een hout, die Mie den | |
[pagina 107]
| |
boonenstaak. In het smalle gezicht boven de fel vooruitstekende jukbeenderen staat de dubbele giftplant van haar stekerige loeroogen. Ja, ze is wel deugdzaam en verstorven, verstorven dat haar hart ervan verdord is, en ze vindt zoo gauw ergernis, waar ze maar meent, dat de deugd geweld wordt aangedaan.
Ze is nou zoo wit als een laken, wit van gift, als met een vlijmscherp mes gestoken door de ergernis over die Godtergende gruweldaad van het onzuivere Jantje, het schoenmakerke. Valt ze flauw? Valt ze dood? Ze hijgt. Ze slikt iets weg. Ze praat. Ze zegt wat, schor en heet-heesch. - Dà zal de pastoor weten! Ze draait zijn eigen om en is weg. Mee de schoenen van den pastoor. Nee, Jan, krijgt die nou niet te maken. Wat zullen we nou hebben, zegt Jan en hij lacht. Kortju, zegt Jan en hij lacht. Maar jawel, dat groene gif in die stekelige loeroogen, die heet uitgehijgde verontwaardiging en toorn in dat woord: dà zal de pastoor weten, waarschuwen Jan voor wat er dreigt. Kortju, zegt Jan en hij lacht niet meer. Kortju, wat kan ze meenen?
Maar Xandrieke heeft al de nieuwe schoenen aan. Onkel Jan, ze passen! Ja, dat doen ze. Ze zitten gegoten. Natuurlijk passen de schoenen. Jan heeft ze zoo zorgvuldig afgemeten naar de schoenen die Xandrieke droeg. 's Avonds deed-ie dat, als het kind naar bed was. Och, hij kijkt neer op de schoenkes. Wat zitten ze mooi, die von- | |
[pagina 108]
| |
kelnieuwe dingen aan die twee vlak tegeneen geplaatste weensche voetjes. Zoo staat er Xandrieke, dat fijne figuurke, de voetjes vast tegen-een, de korte jurk naar achter, het bovenlijf voorover, gebogen om de schoentjes te zien, de pijpekrullen wat naar voren, vallend langs de bruine wangen, en in de oogen de juichende stille schittering der felle vreugde over die verrassing. Ze stapt, als een kleine dragonder. De nieuwe hakken tikken de plavuizen. Ze bekijkt iederen stap dien ze doet en vindt het mooi in haar ziel, hoe het leer zoo fijn omgebogen zit naar de zoolranden, die zolen dun en sierlijk, die, als de voet neer rust, zoo nieuw-mooi afsteken tegen de kleur der plavuizen. Ze doet het bovenleer bewegen door te wriemelen met de teenen, ze rekt den voet en spant de heele soepele schoen. Ze veegt het lak van den schoenpunt langs haar kousen om het mooier te doen blinken. 't Is feestdag, om die schoenen. Er is een hemel in haar hart, om die schoenen. Die schoenen is alles vandaag, die maken haar wondermooi. Ze stapt, als een kleine dragonder, met het getik der nieuwe hakken op de plavuizen, naar de keuken, naar tante Regien. Tante Regien, die goeie Regien, om de kinderlijke vreugde nabij te komen en te deelen, kent geen maat in haar bewondering. Ze heft de handen ten hemel, jawel, maar ze komt nog niet tot het plafond. Ze roept wat. Ze roept een dwaasheid. Bè-alevenwel-nog-sie! Dat roept Regien. Dan buigt ze neer, om van nabij de schoenen te bewonderen. En Jan staat daarbij en geniet in stilte. Kortju, hij lacht weer. Met z'n drieën lachen ze, de ziel overvloejend van wezenlijke vreugde. Om de schoenen. Ja, dat is geen koninkrijk. Ja, het is niet veel in 't licht der | |
[pagina 109]
| |
eeuwigheid, zoo'n paar schoenen. Maar als nu Regien en Xandrieke onder de hand sprakeloos worden gaat Jan heel zachtjes met pleizierig gespitste lippen aan het fluiten. Kortju.
Nu is het tegen den avond en nu regent het. Het land van brabant is vervuld van de melodieën van den regen. De boomen blinken, het gras blinkt. De zonnebloemen trillen met schokjes onder dien neerval van den regen. Tikkelend druppen de droppels op de bloembladen. De zomerregen, die koel in de warme rulle aarde valt, de dikke droppen. De zomerregen klettert rikketik tegen de ruiten. Xandrieke, in de keuken, de nieuwe schoenen. altijd aan de voeten, zit geknield op een stoel voor 't glas van 't raam en speelt met de druppels aan den buitenkant tegen de ruit. Tik, zoo'n spetje water is tegen het glas, 't hangt te bibberen, 't bobbeltje, 't rent kronkelende omlaag en 't leekt weg. Er kommen altijd nieuwe. Naaldfijn liggen ze tegen de ruit gejaagd. Ze draven. Ze rennen. Ze lachen. Ze lachen geheimzinnig en praten stillekes en spelen het krijgerspelletje gevolgd door een weensch vingerke, waarvan de top plat gedrukt is tegen het glas, o de ruit van droppen vol. De oogen van het kind geboeid en groot-open in verbazing over dit schoons, zijn klaar en vlug als twee schoone groote regendroppen.
Gondeke Timmermans komt binnen. Gondeke is een jongersche dochter van dien geheimzinnigen leeftijd van vrouwen die niet ouwer worre als ze de dertig zijn gepasseerd. Gondeke is van 't huis- | |
[pagina 110]
| |
vesting-komitee, asjeblief! Ze heeft eenmaal Xandrieke hier heen gebracht en nu komt ze Xandrieke halen. Ze deelt het mee aan Jan den schoenmaker en aan Regien, dat ze Xandrieke komt halen. Ze staan te kijken, die twee. Wat is dàt? Moet Xandrieke weg? Ja, zegt Gondeke, pak d'r kleerkes in, ik breng ze bij de zusters. Daar hebben ze nog een weensch kind en er is daar wel plaats voor twee. Regien snapt er niks van. Waarom? vraagt Regien. We geven 't keind ommers niet af! 't Is hier gère en 't heeft het hier goed. - Ja, waarom, zegt Gondeke Timmermans en ze kijkt met die bewuste oogen van eenmaal bereikte ernstige kalmte na de verontwaardiging te zijn meester geworren over zulk een schandelijk gedrag als dat van Jan. De dorre verschrompelde deugd moraliseert en veroordeelt in den blik van die oogen. Die Gonde! Ze slaat als een heel wijs en bewust mensch de oogen naar den zolder, niet om naar den zolder te kijken, nee, want zóó de blik omhoog knippert ze een paar malen langzaam en zedelijk met de oogleden en kijkt dan Jan en Regien weer aan. - Hoor 'es, pak d'r kleerkes, want ik moet haar meenemen. Ja, waarom. Als een slag is het in hun hart gevallen. Ze zijn d'r grif van verschoten, Regien, die van het kwaad geheim niets begrijpt en Jan in een vaag vermoeden bij de herinnering aan de komst van Mie Grijzel, een vaag vermoeden, dat hem angstig en verlegen en schuw maakt in 't hart, een vlaag van groote vrees, als een windvlaag, waaronder hij rilt en buigt. Ja, waarom moet Xandrieke weg. 't Wordt gefluisterd door de monden der wijfkes van 't dorp, de kwade | |
[pagina 111]
| |
slechte daad van Jantje. De deugdzame Mie Grijzel heeft goed haar best gedaan en even zooveel keer als ze 't vertelde, bedekt en wijs in 't weten, dat ze wel verstaan werd, heeft ze hevig genoten met een fel en vlijmend troebel genot. Dat Jantje, nu zoudt ge zeggen zoo'n braaf manneke op het oog, en toch... men moet zijn kleine durskes er niet meer heen sturen mee schoenen. Dat ongetrouwde manneke mee zijn bultje! 't Is zeker een ziekte, zooiets. En de pastoor, och, dat is zeker een goeje mensch en hij heeft een hart dat nog grooter is dan zijn voet, die goedhartige man. Hij kent zijn dikke geleerde latijnsche en hebreeuwsche boeken zeker beter dan zijn parochianen en in den dagelijkschen omgang met Mie en zijnen brevier kent hij zijnen brevier zeker beter dan Mie Grijzel. Regien pakt de kleertjes. Ze staat in het kleine slaapvertrek van Xandrieke. Door het raam ziet ze het land onder den regen. De regen troffelt op de dakpannen. De zomerregen tikkelt op de dakpannen, o deze zachte geheimzinnige muziek. Regien pakt de kleerkes in het koffer dat Xandrieke meebracht uit Weenen en waar de kaart van de reis nog aanzit, met een koordje aan het handvat. En het waschgoed van Xandrieke, die kleine hemden en lijfjes, die stopt ze in den rugzak van Xandrieke, die rugzak die ruikt naar de reis van uit een ver vreemd land. Regien vouwt de jurkjes en de schortjes. Regien rolt de kousen op. Xandrieke gaat weg en Regien pakt voor haar in. Ze voelt zijn eigen zoo aardig, bang en bedroefd, als na een wreed ongeluk. Jawel, die Regien, ze tuurt zoo op d'r langzame handen en op die kleerkes. Op het witte goed zijn vlekjes | |
[pagina 112]
| |
van nat, van druppels. Regent het dan bij druppels door de dakpannen heen? Neen, ze schreit zeker, die Regien.
Ze is er mee verrig. Daar staat ze in de keuken en op tafel liggen het koffertje en de rugzak. Jantje, kortju, dat manneke mee zijn bultje, hij staat daar krom, gebogen onder wat hem overkomt. Als een groote jongen voor een kinderachtigheid, zoo schaamt dat manneke zich voor zijn weekhartigheid van daar straks, toen Xandrieke op zijnen knie zat en hij het wicht kuste en dat Mie den Grijzel zag en wat de pastoor nou weet en Gondeke Timmermans ook, en wat ze zoo geheimzinnig en wreed oordeelen. Zoo onbedorven is die slechte misdadiger Jan, dat zijn angst niet eens vermoedt dat Mie den Grijzel heel wat erger dingen heeft verteld dan hij gedaan heeft, en waarvoor hij zich al schaamt, dat het rond verteld is. Regien wrijft met d'ren schort door d'r oogen. Ze staat gebogen, die goeje Regien, klagend en geslagen en klein onder wat haar wreed wordt aangedaan. Xandrieke, dat wicht, dat springende ding, dat er niks van begrijpt, ze heeft d'r manteltje aangedaan en d'r hoedje opgezet. Ze moet naar de zusters. Na haar aankomst uit Weenen heeft ze bij de zusters een nacht geslapen. Daar moet ze nou weer heen. Naar de zusters? Ja, dat vond ze nog niet zoo verdrietig. Ze herinnert zich de kamers, de lange gang vol echos en de kapel met de banken en de gekleurde ramen. Maar dat het koffertje en de rugzak mee moeten en dat tante Regien met den voorschoot voor de oogen staat, dat waarschuwt haar. Wat gbeurt er in die | |
[pagina 113]
| |
kleine ziel? Misschien voelt zij, dat er iets kwaads wordt gedaan tegen onkel Jan en tante Regien. Misschien voelt ze het onrecht, wat gebeurt en waartegen ze zich verzetten moet. Ze gaat niet. Ze wil niet. Ze verzet geen stap en kijkt naar d'r nieuwe schoentjes, dan heft ze 't hoofd fier in den nek, schudt de pijpekrullen naar achter. De voeten staan tegen-een, de handen zijn op den rug. - Nein, zegt het weenerke. Gondeke Timmermans praat, overreedt. Zij roept de hulp in van Jan en van Regien. Maar dat nein van Xandrieke, dat roept het hoofd van Jan overeind en doet de voorschoot van Regien d'r oogen vallen. Ja, moet er dan maar om een kwade, geheimzinnige reden en door den nijd en de vijandigheid van de menschen over hun pleegkind en hen worden beslist, zonder dat ze er iets aan kunnen doen? Gonde zegt, dat het kind meemoet. Gonde is van het huisvestingscomité en dat is baas over de Weensche kinderen en maakt uit, waar zij moeten zijn. - Nein, zegt het weenerke. Nein, nein, herhaalt ze. Het hoofdje gaat weer omlaag, de pijpekrullen bedekken het wonder dier weensche oogjes. Nein, schudt het kopje krachtig. Nein. Ze kijkt naar d'r nieuwe schoentjes, ach, dat koppige ding, dat alleen d'r hoofd maar buigt om d'r tranen te verbergen, de tranen die d'r beletten de nieuwe schoenen, die ze van onkel Jan heeft gekregen, te zien. - Hoor 'es, zegt Gondeke Timmermans, ge eet hier oewen boteram voor niks. Oewen kop toonen, da kunde ge in Weenen doen, maar hier niet. | |
[pagina 114]
| |
Ja, dat wondt, ja dat doet zeer. Dat weensche zieltje voelt het en rilt. Gondeke Timmermans pakt het koffertje en den rugzak van de tafel en mee de andere hand grijpt ze de hand van Xandrieke. Xandrieke rukt los, klampt zich aan de tafel vast. - Nein! sag' ich. Gondeke Timmermans wordt rood. Ze beheerscht zich niet in een plotselinge, felle kwaadheid over dat dom verzet. Ze heft d'r hand omhoog en slaat. De slag kletst op het jonge bruine vleesch van de kinderwang. - Sla da keind nie, schreeuwt Regien. - Kortju, als ge ze nog eens aanraakt, zegt Jan. Zoo verzetten ze zich. Maar Gondeke Timmermans is van gloeiend rood krijt-wit geworre, d'r wangen bibberen. - Da keind mee zijnen kop. Ze mòèt mee! - Nein, zegt Xandrieke. Ze staat en schuift met 'r voetje over den vloer, heen-en-weer. Dan pakt ze den rugzak en het koffertje uit de hand van Gondeke Timmermans. Wat gebeurt er in dat kind, dat koppige ding, dat haar hartje toont terwijl zij het verbergen wil. Nu zoekt zij haar kracht zeker in een onverschilligheid, die zeer doet, maar waarmee zij de anderen wil treffen. - Guten tag onkel Jan, guten tag tante Regien. Bis morgen, zegt ze. Ze komt een hand geven. Tranen? Neen, niet meer. Er bibbert iets in de mondhoeken, maar geen tranen. Die zal Gonde Timmermans van haar niet zien. Ze stapt de gang in, als een kleine dragonder met het getik der nieuwe hakjes. Gondeke Timmermans stapt achter d'r aan. Ze gaan de deur uit. Jantje het schoen- | |
[pagina 115]
| |
makerke en zijn zuster Regien hooren het lichten van de klink, hooren den slag van de deur die toevalt. De slag komt in hun hart terecht. De dichtgeslagen deur sluit hen op in hun eenzaamheid. Ze kijken op elkaar, ze voelen hoe alleen zij zijn. Ze zijn verlegen voor elkaar. Misschien zijn ze te schuw, om met woorden te doorgronden, waarom het kind is weggehaald. Het comité heeft erover te beslissen en als dat zijn reden heeft en de boodschap van den pastoor, is daaraan niks te doen. Regien snuit d'r neus. Jan staat gebogen, dat manneke mee zijn bultje, hij draait zijn eigen om, hij hoest 'ne keer. Regien snuit weer d'r neus, krachtig, een langgerekt geluid in de donkerende keuken. Ze wendt zich wat af en zoekt een troostende plaats bij het raam. De hor, die anders onder de valgordijn staat, staat nu achter een stoel onder het raam tegen den muur op den grond. Die had Xandrieke daar neergezet, om voor 't raam den regen dichter nabij te zijn in haar spel met de regendroppen. Regien kijkt naar buiten. Het regent in den kersenboom, waar de kersen al lang af zijn, maar waar de vogelverschrikker nog in hangt. Het regent op den dries. 'n Geminderde regen. Het regent op de zonnebloemen. Er komt aan den hemel wat blauw blinken tusschen de wolken.
De zusters zijn met zijn zessen èn moeder overste in het nieuwe huis, het te groote huis naast de school, een nieuw gebouw, waar ze onderwijs geven. En daar in dat groote huis is Xandrieke nou ondergebracht. Het heeft opgehouden te regenen. De hemel is | |
[pagina 116]
| |
weer diepblauw geworre, over de vochtige aarde. Toen kwamen in het oosten groene donkerende tinten en de regenwolken trokken naar het westen af. Daar wieren ze rood, gloeiende rood als wijn en als vuur. En dat rood dat kleurde het brabantsche land. Dat tooverde een zachte gloeiing om het koren, dat hier en daar al aan schoven staat en dat veranderde de zware aren boven op de halmen in pluimen van vonkende rood als vlammen. Wat later raakte de hemel vervuld van den stillen luister van enkele vroege sterren. En bij de zusters in den hof achter het huis daar zat een merel, in de wije wereld waarin het avond geworren was floot hij aan dit eind van den dag, een vol en zoet fluit-geluid en dan ging ie slapen in een dichte haag. En toen 't wonder van de maan, de groote bloedende maan in den hemel kwam, toen floot in den hof van de zusters, gezeten in het verborgene van de heesters, de schoone zanger van den brabantschen nacht, de nachtegaal. En de maan komt hooger en wordt kleiner en wordt geel en gouden en zilver blank eindelijk en de enkele sterren die er stonden verbleeken en gaan weg. Ja, en de maan schijnt door het open venster van een slaapkamertje, in het huis van de zusters, een kamertje met muren wit als lakens. Daar hangt een kruislievenheer tegen den muur, een mooie heldere witte lievenheer op een zwart kruis. En aan den anderen muur hangt een schilderij van den heiligen Aloysius. Hij is wakker in het maanlicht, de heilige Aloysius en in zijn wit hemd, met de lange kanten zoomen en de lange kanten aan de mouwen, kijkt-ie mee 'n lach om zijnen mond naar een kruis dat-ie in de handen houdt. Hij is teeder en mooi als een jong | |
[pagina 117]
| |
meisje. Hij lijkt niet op Jantje mee zijn bultje, dat Jantje mee zijnen te grooten bruinen schoenmakerskop, nee, kortju. Maar zijn lach van gelukkigen heilige die lijkt op den lach van Jan, toen dat manneke, de oogen neer, gebogen zat over de schoenkes van Xandrieke, kortju, die lach van Jan, gelukkig als de lach van een heilige. Och, daar staat, wit in het witte, blank in het maanlicht, het bed, waarin Xandrieke ligt, het weenerke, dat zoo koppig nein kan zeggen. Het hoofd komt boven de lakens uit, het gezicht is in het kussen gedrukt, de haren liggen er over uitgespreid, de fijne schouwers in de witte nachtjapon schokken... Xandrieke nu ze alleen ligt in de stilte en in deze eenzaamheid nu kon ze het niet meer houden, nee, nou drongen de tranen, nou wrong het in de toegeschroefde keel, nou schreit ze, schreit ze, haar gezicht en het kussen nat, nou schreit ze, dat koppige springende, droomerige ding, dat kiendje uit Weenen, dat kiendje van Jantje den schoenlapper en zijn zuster Regien. Op een stoel bij het bed aan het hoofd-eind daar liggen haar kleertjes en vóór den stoel tusschen het koffer met de kaart van de reis en den rugzak die den geur heeft der reis uit een ver vreemd land, staan de schoenen, de vonkelnieuwe schoenen, maar de zolen en de hakken zijn vuil van den beslijkten beregenden weg dien het kind straks ging, och het schoone verjaringsgeschenk ontstaan onder den lach en de gefloten melodieën uit het hart van onkel Jan, kortju, die Jan mee zijn weenerke en mee zijn weensch. |
|