| |
| |
| |
[Peerke den Haas]
het is in den middag gaan sneeuwen, eerst fijntjes, de wind speelde daarin, het was een groot, verwaaid stuiven over de wereld. Dat werd ten laatste zoo fijn als regen, die in drukke, bibberende strepen valt. Toen, onder den lagen, grauwen hemel, vielen, trager en voller, de grootere vlokken. De huizen staan daar vochtig in, de gevels armoedig bloot in den wind onder de witte daken. En in het licht van de blauwwitte sneeuw worden de vervelooze deuren grauw en vuil van toon. Op het lage dak bij den schoorsteen dooit de sneeuw nog, de rook uit den schoorsteen is lichter dan de dikke lucht, de rook wordt bij flarden gegrepen en neergeslagen en waait tot vaneengerukte pluimen in den stormwind. Het sneeuwt over de wegen, over de paden sneeuwt het. Het ritselt in het dor hakhout en er rent een klein getikkel op de harde dorre bladen. In de boomen draaft de sneeuw, de sneeuw wordt opgewaaid tegen den eenen kant van de slanke stammen van wilgen en canadassen. Dit is het winterland, de velden, de bermen, de voren, de winterrog die wordt ondergesneeuwd, de struiken van kool en spruiten in den hof bij de huizen, de glooiïngen en de weg van zware wagensporen. De weg in de aarde klimt versmallend in de verte naar de wolken en de stormen toe in den lagen, ruwen hemel. In het westen donkeren in de schemering lange, zware buien bijna zwart boven de sneeuw, zij komen stil en langzaam opzetten, om de aarde te verdonke- | |
| |
ren. In het midden van de lucht boven de sneeuwval gaat de duisternis gepropt en verzameld zitten.
Daar staat in zijn huis voor de kleine ruit Peerke, dat manneke, naar te kijken, een klein ventje, hij is al een bietje krom van de jaren en van den arbeid. De kleine herd is kaal en donker achter hem, er licht nog iets van een ongewoon witte schemering tegen de gewitte muren op. Peerke staat met zijn gat het vertrek toegekeerd, de handen in de zakken, en tuurt voor evenveel naar de sneeuw. Hij heeft er zelf zoozeer geen erg in hoe het hem boeit en hoezeer hij met aandacht kijkt. Hij lijkt maar zoo'n beetje te droomen, het maakt hem nog stiller dan hij altijd is, en het geeft rust aan zijn oogen, misschien lokt het hem ook naar buiten toe, om er in verloren te loopen, daar zal hij zelf niet veel af weten.
- Ciska!
Er is nog een wezen hier, in de duisternis achter op de goot of daaromtrent, zij is de vrouw van Peerke dat manneke. Zij zal dicht zat bij de hand zijn in het kleine huis, maar Peerke roept toch alsof ze heel ver af is. Dat komt uit den aard zoo voort, deze kleine man is een peelwerker, en als ze in de groote vlakte staan of langs de wegen zijn in 't opene onder de ontzaggelijke wijdheid van den hemel, dan gaan ze van eiges hard praten en schreeuwen. Peerke zijn vrouw, waar hangt ze uit, ze heeft natuurlijk haren naam wel gehoord, maar ze geeft nooit geen antwoord den eersten keer.
- Ciska!
- Wa-j-ist?
- Ik doe de deur uit, ik ga me laten scheren.
- Bè, go!
| |
| |
Hij heeft zijn pet op. Hij heeft den jaskraag overeind gezet. Hij licht de klink. De sneeuw slaat vochtig in zijn gezicht. En hij gaat. Hij is meteen geheel en klein opgenomen in die jachtende, koude
drift, vochtig op de warmte van zijn gezicht, het prikt van 't nat en scherp stuiven in zijn oogranden. Ge kunt op die manier alleen maar door dichtgeknepen oogen kijken. Peerke ziet storm en verwarring, het dik donker, en hij gevoelt het pla- | |
| |
gen en zachte gegeesel van de sneeuw. Hij glijdt uit met zijn stappen, er komen dikke sneeuwtooten onder zijn klompen zitten. Hij stoot ze af, maar ze zijn er subiet opnieuw weer aan, de versche sneeuw pakt goed te samen. Peerke werkt tegen den storm op, onder den daver van den rijdenden wind in de onzichtbare gevaarten der gemartelde, hooge canadassen.
Als Peerke bij Toon den barbier in 't lage vertrek binnenkomt, staat hij in de deuropening als een kleine sneeuwman voor het zwart van den nacht. Hij komt in het licht van de lamp en in de warmte van het duvelskachelke, dat hier razend staat te branden. De sneeuw dooit meteen op Peerke zijn kleeren, Peerke heeft een zakdoek genomen voor zijn druipende neus, hij snuift en veegt de vochtige oogen droog.
Er zitten eenige mannen op stoelen tegen den muur hun beurt af te wachten. Het vertrek hangt vol rook, die naar de lamp trekt, waar hij dik om heen zweeft. Toon de barbier is er onder de lamp een aan 't scheren, de man die geschoren wordt hangt ver achterover, hij houdt met een hand een bakje heet water onder de kin. De dikke lippen zitten bruin bloot in het ingezeepte gezicht. De lange barbier, ingezwikt in de knieën, den arm gestrekt, staat daar aandachtig en loerend over heen gebogen en scheert met trage halen. Op den schouder van den man heeft hij een stukske krantenpapier liggen, daar veegt Toon iederen keer het mes aan schoon van het dik schuim. Hij pruimt onderwijl en spierst het bruine speeksel met een uitgemikt boogje naar den kolenbak, dat houdt meteen de kolen nat voor het zuinig stoken. Op het kacheltje staat een blauwe geëmailleerde moor met het
| |
| |
platte hengsel, en de tuit, als een overmoedige rechtstandige slurf welgezind gestoken, stuwt uit de ingekeepte bek kleine stoomwolkjes. Het water raast. Af en toe gaat de deksel van de moor ratelend dansen.
Daar zijn in dit vertrek ook drie beddekoetsen, waarvoor gebloemde gordijnen hangen, Somwijlen komt er in die gordijnen beweging. Want Toon zijn zes jongens liggen hier allemaal, in elke beddekoets twee. Ze kunnen van de warmte en door het licht en al het rooken den slaap niet vatten, en ze liggen gedurig te giechelen en te vechten.
Peerke zit stil in het algemeen gepraat het scheren af te kijken en geduldig op zijn beurt te wachten. Als er eene klaar is staat die op, traag en wijdbeens, hij pakt den stuiver uit den vestzak, stopt traag een pijp en is met een ‘wel te rusten samen’ de deur uit. De barbier kwakt het vuile scheerwater uit in een ouden emmer, giet uit de moor het bakske opnieuw weer vol, een van de wachtenden is met gebortel van klompen op den leeggekomen scheerstoel gaan zitten en ligt al met het hoofd gewillig en ver achterover.
- Peerke, hoe is het met het wijf?
Tien den Bonkschoefel vraagt het. Peerke wordt wit in het gezicht van 't verschieten en gevoelt den kwaden angst. Hij gaat pal en recht in het licht van de lamp zitten turen, dat het gaat zinderen voor zijn oogen. Als de barbier boven zijn bezigheid lachend opkijkt, lacht Peerke bleekjes terug. Maar de vraag is al raak geweest, hij zit er zoo weggetrokken te kijken.
- Peerke, ge moet er goed op letten, want ge hebt ze niet alleen.
| |
| |
Wat is dat voor een plagen, de anderen beginnen ineens allemaal zoo luid en honend te lachen. Peerke voelt zijn eigen van binnen koud worden en krimpen onder een vlaag, die door hem heen slaat, hij heeft een krijzeling langs den rug tot in zijn haren toe.
- Durfde gij 's avonds zoo maar van huis en de vrouw alleen laten, Peerke?
Peerke weet geen slagvaardig gezegde of een rap, spottend woord om het af te weren. Hij zegt bedeesd en zachtjes:
- Kwaadsprekers zijde gij allemaal.
Toon de barbier lacht maar zachtjes mee, maar hij wil hem niet verdedigen, als barbier zijnde moet ge om wille van de klandizie iedereen toe vriend houden. Nou dient het geluk Peerke een beetje. Er is ineens een rumoer in een van de beddekoetsen, achter dat gordijn zijn er twee hevig aan 't vechten. Toon, het scheermes in de hand, stuift er op af. Zijn bovenlijf verdwijnt achter het gordijn en hij deelt daar een paar flinke klappen uit op bloote billen, zijn hand klinkt op dat jonge vleesch, dat het kletst.
- Wilde gij wel es stil zijn, snotneuzen! 't Is schand voor het volk, verdimmesche vlegels!
De jongens zetten gezamenlijk een keel op en schreeuwen harder dan Toon kan kijven.
- Dat ge stil zijt!
Peerke is misschien door de afleiding een oogenblik opgelucht. Maar hij heeft het toch benauwd van angst, dat de anderen door zullen gaan met hun kwaden praat. Hij heeft zijn belangstelling voor de vlam van het licht, dat gaat hoe langer hoe meer pinken en stralen voor zijn oogen, en het blijft er in schijnen, ook als hij de oogen sluit.
| |
| |
Er komt nieuw volk binnen. Zij hebben sneeuw aan de klompen en op hun kleeren. Die sneeuw gaat smelten waar ze zitten, dat geeft vuile plassen op den vloer met meegebracht slijk en modder. De damp slaat uit de natte kleeren en de lucht, het wordt hoe langer hoe broeieriger en benauwder bij het heet kacheltje.
Als het Peerke zijn beurt is en hij staat op, dan heeft hij het gevoel alsof ze nou allemaal zeer apart naar hem kijken. Voor die paar passen willen zijn beenen al bekant niet mee. Hij zit nadien op den scheerstoel en voelt Toon zijn hand en het goed warm water langs zijn kin en kaken als een vriendelijkheid. Als hij ingezeept wordt heeft hij aandacht voor de snelle rukjes van Toon zijn jasmouw, die beweging vlak voor zijn oogen die een vluchtig geluid heeft met het heen en weer gaan van de scheerkwast. Vervolgens voelt Peerke het schrijnen, het koud opdrogen van het schuim, en nadien de halen van het scheermes over zijn gezicht, waar Toon, strak aan de huid, proevend zijn hand achterna laat glijden, om te voelen, of het mes goed glad scheert. Het kriewelt Peerke onder in de keel, waarvan de spieren dik en paars zijn uitgerekt en hij voelt, hoe hij een pijnlijk sneeke krijgt. Als Toon het scheermes aan het krantenpapier afveegt ziet Peerke fel rood het bloed in het witte van het schuim.
- Toon, ge moet me niet keelen.
- Nee, zegt er een, want dan is zijn vrouw de ontroostbare weeuw.
- Zou ze zoo ontroostbaar zijn?
- Ze zou gauw eenen anderen hebben!
- En eenen beteren ook!
Ze denken zeker, dat ze vroolijk plagen, want
| |
| |
ze lachen zoo hard. Peerke zal iets moedigs zeggen, daar gaat zijn hart feller van kloppen:
- Zeg niks van mijn vrouw, ge hebt geen van allen zoo'n goei.
Natuurlijk gaan ze daarover weer aan het lachen.
- Zeker is het een goej, dat zullen er méér zeggen, want ze kan er méér as eene aan.
Daar, nou hoorde ge 't.
- Is 't geen schand, zegt Peerke tegen Toon, dat de jong achter die gordijnen dat hooren?
- Ze zijn 't gewend, en wat begrijpen zoo'n jong eraf, zegt Toon.
Peerke is klaar en de anderen zijn nog luid aan het lachen als Peerke zijn knipbeurs pakt, een langen buidel aan den beugel, er zit niet zooveel in, met zorg en aandacht zoekt Peerke in 't kleine geld naar zijn centen voor te betalen. Hij zet zijn petje op. Hij gaat naar de deur met lastige stappen en stoot hier en daar nog tegenaan. Er zit eene opgeschoten jongen, die fluit spottend, Peerke kijkt er niet naar om.
Buiten in de sneeuw, in het goed donker, als de deur achter hem dicht is, springt het verdriet van het leven hem meteen naar de keel. Hij is er zoo armoedig in, gewrongen en bitter van binnen. Bij zijn vrouw is het niet goed en bij de menschen is het triestig, de weg er tusschen in geeft hem de troost van het alleen zijn. Hij trekt de schouders op. Hij heeft het na de groote hitte binnen nu ineens zeer koud, er staat ook een lantaarn te dansen achter de drift van de sneeuw. De vlokken zijn durk en zwart voor het lantaarnhuiske, nadien zijn ze fel wit in den val, en beneden ligt een zwakgele lichtkrng over de onberoerd reine sneeuw.
| |
| |
Van de huizen, die er staan, zijn de vensters gesloten, er schijnt licht in 't bovenlicht van de deur. Nou komt Peerke in de diepere duisternissen onder de luidruchtige boomen, de rij canadassen, waar het groot en hevig in dreunt. De wereld heeft haar geweld, de storm is krachtig. Peerke heeft van die rillingen van het weemoedig pleizierig alleen zijn, in de eenzaamheid van de donkerte, van de menschen vandaan en bevrijd. Mijn God, nu gaat hij naar zijn vrouw. Ze is daar in huis, daar heeft ze haar plaats en de vrijmoedigheid van haar bewegingen, de bazigheid waarin zij tegenover hem zwijgt als ze zwijgen wil, en andere keeren in kijven uitvalt over het geringste, dat hij naar haren zin zal misdoen. Hij kan er bij tijden geducht van langs krijgen, hij heeft geen vrijheid. Ze houdt hem in de gaten en loert op hem, hij wordt gescholden, daartoe komt de spot van de menschen. Die spot zal hem zeker kwetsen, omdat hij onnoozel is. Hij heeft in zijn onnoozelheid zijn twijfel, of het geen waar kan zijn, wat de menschen zeggen, en hoe zijn vrouw dat aanlegt achter zijnen rug.
De doorwaaide duisternis en de eenzaamheid, daar is wreed een eind aan gekomen als hij thuis is en binnenkomt. Hij heeft te lang loopen nadenken, nou komt hij in verzet en sakkert wat binnensmonds, terwijl hij de deur grendelt en zichzelf opsluit. Het is donker in den herd, daar achter in het bijvertrek, op de goot, daar is wat licht te zien.
- Zeede-gij te bed?
Hij krijgt geen antwoord. Hij stoot tegen een stoel. Daarna slaat hij in het donker de sneeuw van zijn pet en van zijn kleeren af en hij stampt druk de tooten van zijn klompen.
| |
| |
- Ciska!
- Wa-j-ist?
- Zeede-gij te bed?
- Bè' ja!
Nu kan hij nog even pal stil staan en wachten en zich den troost geven der verbeelding, dat hij nog niet naar haar toe hoeft en misschien nog licht kan maken, om in zijn eentje een pijp te rooken en stillekes te gaan zitten turen. Als hij dit bedacht heeft om zijn eigen te misleiden zucht hij diep, omdat het verdriet zoo zwaar is. Dan gaat hij naar de goot toe. Hij gaat zijn jas en vest uittrekken, gooit die op een stoel. Hij schopt de klompen van de voeten en op zijn sokken, in zijn broek en boezeroen gaat hij bij Ciska's.
| |
| |
Het is klein en laag in het vertrek. Onder de reet van de achterdeur naar buiten glinstert de sneeuw in het licht van de muurlamp, die op een tafelke bij het bed staat. Op dien muur, blauw gekalkt, glinstert het vocht van het weer en Peerke krijgt, op de koude steenen, voeten als ijs. Het bed, was is het, een bed met wat todden van dekens en baalzak. Er is een raamke hier, twee keer een flinke manshand groot, daar is een bevend begin van vorst in het vochtig zwart. Peerke schiet zijn broek uit en zijn sokken. Zijn gezicht met de bolle wangen en 't zwart voor de oogen is even boven het lampeglas, de vlam schiet schielijk en blauw op naar den blazenden mond, meteen is het pikdonker.
Peerke is op den tast in het bed. Zijn ijskoude beenen ontmoeten de warmte waar Ciska gekropen en samengevouwen ligt. Zij trekt schielijk terug en stopt het beddedek aan haren rug vast, om niet met bloote schouders te liggen. Peerke draait zijn gat naar haar toe en ligt zijn eigen in te stoppen. Hij kan, kijkend boven de dekens, iets van den onrustigen nacht zien tegen het raampje, waaraan zacht aan de grauwe nachtelijke schemering komt. Peerke voelt zachtjesaan wat warmte langs zijn beenen opkruipen. Zijn vrouw snurkt. Peerke gaat weer aan het tobben over wat de menschen zeggen en plagen. Daar springen allerlei andere gedachten doorheen, hoe het goed is in het donker van den nacht aan zijn lot te zijn overgelaten en dat morgen de sneeuw wel dik zal liggen. Hoor eens, hoe het in de hoogte waait, en hoe het dichtbij trekt met een donker gebrom en geklaag.
| |
| |
de winter verging en na de maartsche buien kwam de lente. Peerke ziet de lentelucht over zijn huiske, de klamme zwarte grond gaat werken, het koren is flink uitgeschoten op de akkers. Peerke kan een tevredenheid in de ziel hebben als hij uit den schoorsteen den rook vriendelijk ziet optrekken naar den hemel. Daar begint al wat in de kruinen van de boomen te komen, en een begin van bloesem in den perzikboom van den hof. De vlier zet knoppen en de kruidnagel zit dik vol gebost met groene trossen, die worden als de Mei komt purper. Peerke gaat eens achter in zijnen hof. Daar heeft hij maisplanten staan, omdat dat schoon is in den zomer, als de planten hoog opgeschoten zijn. Dan kan er een buiïge dag komen met wind, daar gaan die maisplanten van aan 't klappen. Dat is goed, om hier achter in den hof te bekomen, als de vrouw kwaaj zin heeft en leelijk heeft gedaan.
De zomer wordt geboodschapt door stormen. Dat is vervaarlijk, de lucht zit vol dravende paarden, de storm vergaart zichzelf over alle breedten en trekt op door de lucht die van hem dreunt. De wegen worden droog en helder gewaaid, daarop liggen de afgerukte takken, wit binnen den bast en versch alsof ze zijn gesnoeid, ze liggen hier gestrooid. Er is een groot, hoog en hol geluid, daar ge niet in praten kunt, de storm zit op zijn gemak plechtstatig te bulderen in de kruinen, die in één richting hangen neergezwiept. Het hakhout, de heesters en het hooge gras in hun geduld worden nijdig in alle richtingen gerukt. En strakke, vlugge rimpelvlagen schieten na elkaar met vaart door de volle slooten en bibberen vluchtig in de plassen over den weg, die beurtelings zwart en zil- | |
| |
ver volvlogen zijn. De wolken hebben vaart, daar zit de wind achterheen.
Peerke heeft pleizier in al die bewegelijkheid en in dat geweld. Hij kan er niet tegenop, zijn broek flappert strak om zijn magere beenen, hij is blind van het geweld van den wind, dat zich in zijn open mond stort en hem ineens den adem
afsnijdt. Dan valt Peerke tegen den huismuur achteruit. Hij scharrelt langs den muur, voorover gebogen, vechtend tegen den wind, en gaat zijn huiske weer binnen. Hier door het raam gaat hij het spel van den wind staan te bekijken en hij heeft daar zijn gedachten bij, die hem geboeid en
| |
| |
in aandacht houden. Hij probeert misschien, zich alleen en verloren te gevoelen binnen de omheining van grenzen, waar anderen niet kunnen komen. De menschen niet met hun laster en kwade praat, zijn vrouw niet met haar hinderlijk wezen. Als hij haar stappen achter zich hoort, zegt hij:
- Wa'ne wind, Ciska!
Zij zegt niks terug. In d'r eigen is zij aan het sjamfoeteren op den wind, die de rook in de schouw omlaag slaat en in haar gezicht. Zij traanoogt en staat, de scholk voor het gezicht, te roeren in den ketel mulkepap, dien ze te koken heeft gehangen. Nadien eten zij. Zij scheppen met ronde tinnen lepels de pap en happen in de dikke sneejen roggebrood. Als het op is klepperen Ciska's klompen weer door den herd. Zij veegt de tafel af met een schoteldoek. De man gaat bij het vuur zitten en rakelt het op. Zij trekken de tafel dichterbij. Ciska ontsteekt de staande petroleumlamp en gaat kousen en sokken stoppen. Peerke bekijkt haar, hij hoort den wind in de schouw. Het kan zijn, dat hij nou zwak wordt en klein onder de een of andere verteedering. Hij wordt een bietje onrustig in zijn bewegingen en schuift met de voeten. Zij kijkt niet op, er is moeilijk uit haar wijs te worden. Peerke heeft zijn omweg als hij gaat praten, dat het toch iets is, dat kwaadspreken van de menschen. Zij antwoordt niet. Hij staat op en gaat naar het donker van het raam. Daar zegt hij zooiets, of zij wel weet, dat de menschen ook over hen kwaadspreken? Over ons? Ja, over ons, over ou.
- Ge zijt onnoozel, ze houden oe voor de gek, zegt zij.
Hij komt weer bij het vuur en kijkt naar haar.
| |
| |
De stopnaald glimt in het grauwzwart van een sok, dien ze over de hand en den pols heeft getrokken. Draden, zorgvuldig naasteengelegd, overspannen het gat, de dwarsdraden voor de mazen worden kruislings daar doorheen gelegd. Ciska heeft nog een manier om iets plagends in de kalmte van haar bezigheid te leggen en om zich over haar bezigheid heen te buigen alsof er op dezen oogenblik ter wereld niets anders bestaat.
- Nee, men leeft niet voor zijn pleizier, zegt Peerke.
Hij krijgt weer geen antwoord en hij gaat er haar nu op aankijken. Zij blijft onbewogen aan haar werk. Zij vraagt niet, wat de menschen dan voor kwaad spreken. Over ons, over ou, heeft hij gezegd. Zij let niet op de bedoeling, die hij daarmee kan hebben gehad. Peerke gaat weer bij het raam staan, daar staat hij voor evenveel te kijken. Hij weet het niet, hij kan er niet achter komen, of het wezenlijk waar is. Hij kent vrouwen, waar ge het niet af zeggen zoudt en die toch van den lichten kant waren. Mie den Schoefel, die haren mensch was lijnwerker aan het spoor, zij tapte zonder vergunning, en daar kwàmen ze, dat wist alleman. Als ge ze zaagt was het op het oog de onnoozelheid zelf. Maar een gekke als 't was met het mansvolk! Er zat er nog zoo een, Kee van den Bottel, die had een heel huishouden met jong, daar kwamen ze óók. Het gekke was, dat er nog jonk volk was, dat er deeger over de vloer lag, haren mensch had hen er al eens uitgegooid. Zoo zijn de dingen anders dan ze op het oog schijnen, de vrouwen zijn anders dan ze lijken te zijn. Hier zit nu die Ciska met haar venijnige oogen. Ze ziet er op het oog niet naar uit. Ze kan haren mond
| |
| |
zoo spits en zuinig trekken, haar afgezakte grove kousen hangen met dikke rimpels over haar klompen met riempkes. 't Is een slorzige een, en dikwijls ziet ze er nog vuil bij uit. Peerke zegt:
- Dat daar niks aan te doen is.
- Waaraan? vraagt ze langzaam.
- Aan dat zeggen van de menschen.
- Ik heb schijt aan de menschen.
Ja, dat had hij ook. Hij at er geenen boteram minder om. Hij ging weer bij haar zitten. Hij ging een pijp rooken. Zij zaten ieder op zijn eigen. Toen hij zijn pijp leeg had gingen ze naar bed. Zij lagen ieder op zijn eigen en hadden hun gedachten, daar ze niks van zeiden tegen elkaar.
toen was de zomer in het land gekomen. Peerke ging naar de peel klotsteken. Voor dag en dauw, als het eerste licht kwam klaren, stond hij buiten, putte eenen emmer water, en, gebogen over dien emmer, ging hij met twee handen zijnen mond en zijn ooren staan wasschen. Het blikkerende bewogen zwart water in den emmer, daar zag hij het licht blij in blinken. Voor den rooden dageraad in de verte kraaide een haan, in het westen, waar het blauw aan de lucht nog een bietje donker was, gaf eenen anderen haan een ver en zwak antwoord. Overal fonkelde het van de vochtigheid. En in den hof hadden merels, vinken, spreeuwen en musschen het al geweldig druk, het was een lawaai van belang, gekwetter, getjirp, geschetter en het vol klaar fluiten der zanglijster erdoor heen.
| |
| |
Peerke gaat naar binnen, zijnen jas aandoen. Op de tafel in den herd staat de blikken drinkenskruik met de koude koffie, en met een touwtje daaraan vast, ligt er een blauwe knik met boterammen. Ciska maakt dat elken avond voor hem klaar. Hij gooit de kan en de knik aaneengebonden over zijn schouders, zet zijn petje op en:
- Ciska, ik doe de deur uit!
Hij staat gebogen en kijkt wachtend naar den vloer. Hij wacht uit gewoonte, zooals hij uit gewoonte herhaalt:
- Ciska.
- Wa-j-ist?
- Ik doe de deur uit. Hou d'oe.
- Ja.
Hij gaat buiten, trekt de deur achter zich dicht en gaat. Het wild, hoog gras op den weg van wagensporen is vol dauw. De zon gaat warm op Peerke zijn gezicht schijnen. Peerke loopt recht door tot aan den overweg over het spoor. Daar neemt hij den pad neven den spoordijk. In de breede spoorgraaf kwaakt eenen kikvorsch in het licht, dat warm over het water komt. De telefoondraden zingen in het morgenrood, het licht schampt er langs, zwaluwen vliegen op de draden en wippen met hun staartje. Er is geen wolkske in de waterklare lucht. Het licht stijgt, het kleurt den eenen kant van de telefoonpalen, die nog vochtig zijn van den nacht en die luid brommen in het briesje van den zomermorgen. De zwakke wind is kalm en wijd over de aarde. Peerke gaat de brug van het kanaal over, het klinkt hol onder zijn voeten. In het kanaal ligt tusschen de klaarte van twee hemels zwart een breede turfschuit aan den kant, heel in de verte komt een man met een slee- | |
| |
perspaard langs het rechte jaagpad. Peerke loopt verder. Het berkenhout is vol geluid, de taaie bodem veert en ziept onder de stappen. Peerke moet over een wiek en stapt op het pontonbruggetje. Het zingt en jankt hoog in de ijzers van het even doorzakkende bruggetje, achter zijn schreden kermt het opnieuw hoog en smartelijk. Weerskanten staan de turfhoopen tusschen het zomerend berkenhout en de bloeiende gagel.
Peerke is van den weg af gegaan, de ruigte en het hooge bund in. Hier heeft hij zijn gerei, zijn gekantelde kruiwagen, de stikker en de slichter. Hij schiet uit zijnen jas en gaat de planken uitleggen voor zijn kruiwagentje. Vervolgens staat hij de rauwigheid weg te slichten en nadien steekt hij de bruine turf. Hij kijkt eens over de wereld, over de bruine opgehoopte turf waar de zon op schijnt, over het hakhout en het struikgewas, de berken die met velen staan, en het riet en het bundgras, die buigen in den wind. Een sneeuwwit ligt er over een moerassig water, het wit van het bloeiende look, dat pluimt zoo schoon, een karekiet schreeuwt, een reiger stijgt traag omhoog. Peerke gevoelt de vreugd van dezen arbeid in de zachte verblijding van het droog, warm zomerweer, de gezelligheid van het goed morgenuur, buiten in den opene, als alles zoo goed jong en zoo versch is onder den ontzaggelijken kalm doorwaaiden hemel, waaronder hij zoo alleen staat. Het is dit alleen-zijn, dat hem zoo goed doet diep in zijn wezen, hij geeft zich met blijdschap over aan de vertrouwde geluiden, de wind, de vogels, het ingetogen gedokker van een verre kar, die niet te zien is. Geen menschen, geen vrouw. Geen zorgen of kommer en het diep verdriet in de donkere
| |
| |
beslotenheid van zijn huis. Hier is zijn hart vol, hier gaat iets door hem heen van den grooten stroom, wind en wijdheid. Hij onderbreekt soms het werk, om den rug recht te strekken. In de warme zon staat hij tevreden te bedenken, hoe hij een kostelijken langen dag in deze eenzaamheid verloren en met zichzelf alleen kan zijn.
In den schafttijd vat hij zijnen knik en, den jas los om de schouders geslagen, zit hij, op een stoelke van een paar turven, tegen een hoop klot die hij op elkander heeft gelegd. Het brood in zijn handen, de dikke sneejen roggebrood met het heldere van den mik daartegen, hij eet met groote mondsvolten, en schenkt zijn eigen de koffie in de schel van de drinkenskruik. Er ligt klotgemul over zijn kleeren, het zet zich vast in de naden van zijn gezicht en van zijn handen. Als hij zijn boterammen met smaak heeft opgegeten zit hij nog even te rusten en met pleizier rond te kijken. Hij blijft zijn tevredenheid behouden, om hier in de eenzaamheid zoo vrank buiten te zijn. Nadien werkt hij weer. Als het avond wordt gaat hij naar huis.
Hij is vermoeid. Hij loopt, het hoofd gebogen, de oogen naar den grond. Er is een groote stilte van den zomeravond en de rust in de schemering. Peerke gaat met zijn trage schreden. Hij heeft het verlangen van zijn honger om naar huis te gaan, de gebakken aardappels en het spek, dit is zijn eenig verlangen. Want hij heeft de bedruktheid op zijn schreden, den verdrietigen kommer, dat hij in het benauwde huis bij zijn vrouw zal zijn. Op den pad langs den spoordijk komen hem fietsers achterop uit de peel. Hun leege drinkenskruiken rammelen op hun rug, de pad is bultig.
| |
| |
- Hé, Peerke!
- Peerke den Haas!
- Peerke, oe wijf heeft er weer eenen over den vloer, as te mieter naar huis, om hem de deur uit te gooien!
Ze zijn voorbij, hij kijkt op hun ruggen. Die ruggen, breed, krom en zwaar in de spanning van de manchester en turkschleeren jassen, hebben zooiets hatelijks, om er met venijn op te doffen. Een van de mannen kijkt nog om en lacht luide van zijn tergende vroolijkheid, het troepke fietst in het schemerdonker verder. Peerke heeft meteen dien daver weer in het lijf en het giftig gevoel over het onrecht en de wreedheid van dien lompen, kwaadaardigen spot. Peerke kan er vol gif over zijn. Dan flitst het door hem heen, hoe een fel en jagend genot het zou zijn, om met zijn drinkenskruik op die lachende smoelen te timmeren. Hij loopt te bibberen op zijn beenen. Natuurlijk is het geen waar, wat de menschen zeggen. Maar ze hebben hun lachende zekerheid, waarin ze hem niet sparen, maar met zooveel pleizier het hem in zijn gezicht slingeren. Peerke gevoelt de vlagen van weemoed en verdriet, waarin hij verdoold zou willen loopen naar een verloren land, dat niemand hem zal kennen en zien. In plaats daarvan moet hij naar huis. Hij gaat treuzelend loopen, hij zucht er zoo zwaar af, dat hij naar huis moet. Om zijn eigen op te luchten gaat hij pleizerig weg binnensmonds loopen te vloeken. Maar dat windt hem natuurlijk nog meer op.
| |
| |
nou is het kermis, dat is niet veel bijzonders, een koekkraam, en een kraam van galanterieën waar ge speeldinge voor de keinder kant koopen. En een groote schreeuwende drukte in de stampvolle herbergen, waar de rook uitslaat, als de deur wordt opengedaan. De schutterij Sint Sebastiaan heeft 's morgens de mis gehad, nadien hebben ze den vogel geschoten. Tinuske Klot is koning geworden, hij draagt zoo parmantig het zilver op zijn borst en zijn rug, het roodfluweelen vest met de vele schilden en den zilveren vogel, en de pluim op zijnen hoed danst van vreugde. De schutterij Sint Sebastiaan gaat de herbergen langs om te vendelen en er eene te vatten. Ze komen in de Zwaan, bij Jans, de vierde vrouw van Jan den Trouwer. Jans, zwaar en groot als ze is, staat daar, de armen bloot uit de opgestroopte mouwen, achter den toog de borrels in te schenken en gekheid te maken met al het mansvolk, dat vandaag uit is. Die stil menschen van anders, ge moet ze hooren, ze schreeuwen om het hardst de liedjes, ze dansen met hun armen en handen, die zijn geheven weerszijden van het wiegende hoofd met de dichte oogen en den weemoedigen trek van het pleizier om den mond. Zij zijn in de stemming. Soms wordt er zoo'n bietje moedig geruzied en gevochten. Wat zitte ge me aan te kijken? Heb ik soms iets van oe aan? Dat is Frans den Heete, die dit vraagt en die dreigend naar voren schiet. Hij wordt op de schouders geklopt, bè nee, Frans, hij kijkt oe niet aan, blijfde gij maar rustig. God hier en ginder, Frans den Heete is wèl aangekeken, hij zal snotverdomme... Wie heeft hem aangekeken? Bij een tafelke zit Toontje Bouwens met zijn geruite pet. Frans den Heete waggelt naar
| |
| |
hem toe, nondejusche verrekkeling, ik steek oe kapot. Zulk een man is hij, zulk een geweldenaar waarvan men bang moet zijn. Toontje Bouwens is zoo wijd nog niet weg, hij is nog geen gevaar, misschien is hij ook nog niet dapper en flink. Bè,
Frans, zegt hij, ik keek oe aan, omdat ik dacht, ik trakteer Franse mee een glas. Frans den Heete heeft tien vloeken noodig, om te verzekeren, dat hij dat niet wil, maar als hij zijnen ceel uit heeft is hij vergeten waarover het ging en hij laat zijn eigen meetronen naar het buffet, om er eene op te vatten.
| |
| |
Tinuske de Koning is daar met Bertje van Gemert binnen gekomen. Ze moeten dringen en stampen, om bij het buffet te geraken. Jan den Trouwer, die op zijn pantoffels in zijn hemdsmouwen, met zijn schenkblad en de Zondagsche pet op den kop rondloopt om te bedienen, maakt een bietje plaats, dat de twee erdoor kunnen.
- He, Tinuske, leve de Koning! Daar is de schutterij!
- Een lekker slokske, Jans!
- Eentje mèt of eentje zónder?
- Mèt. We doen niks zonder!
Jans schenkt het klare glaaske uit de flesch, het is koel en geurig, Jans doet er een schep suiker in, dat zinkt vol en traag en is blauwachtig op den bodem.
- Ge moet hem kussen, Jans.
Zij doet het. Haar dikke volle lippen slurpen een trekje uit elk der volle glazen, de beide mannen kijken toe en bewonderen begeerig dien rooden vochtigen mond. 't Is geen wonder, dat Jan den Trouwer met zóó een als Jans een goej herberg heeft. Ge hebt altijd aanspraak aan die gezellige Jans, ze heeft hare groote vrijmoedigheid met het mansvolk. Daar is iets zoo vols en zoo rijps aan haar, als ze buigt en onder den toog bukt of naar iets reikt, of ze begint ineens te lachen, dan ziede ge haar borsten trillen en bewegen in haren zijden jak. Daar kijken ze met pleizier naar. Dat zal Jans niet weten! Iedere beweging van haar, en al haar luid lachen dat is al allemaal even uitgerekend, en wat voor een ondeugendigheid ze in haar duvelsche oogen heeft, dat kande ge niet begrijpen. Tinuske de Koning heeft voortdurend naar haar staan kijken. Jans heeft iets verlokkends dat kwelt,
| |
| |
een belofte, die nooit vervuld wordt, Tinuske de Koning zucht er maar eens zwaar af, omdat de dingen, daar hij in zijn zatte stemming aan denkt, onbereikbaar zijn.
- Ja, ja, Jans, zegt hij.
En hij denkt bij zijn eigen: Wat een karnalli van een frommes!
Dat is ze een. Ze staat daar nou te blinken en te lachen, ze geeft nergens niks om. Ze had eens eenen tijd lang voor alle ergernis op haren vloer laten dansen, 's Zondagsavonds bij een monika, en toen had Willem de Pater, die altijd met de paters rondging als ze op termijn kwamen, Willem had eens tegen haar gezegd:
| |
| |
- Jans, oewen dansvloer ligt op den weg naar de hel.
Dat had Willem de Pater natuurlijk in zijnen patersalmanak gelezen.
- Schijt hel! had Jans gezegd.
- Dat kunde ge pas zeggen, als ge alle mogelijke moeite doet om in den hemel te kommen.
- Schijt hemel! had Jans gezegd.
Zoo een was ze, ze verloochende hel en hemel, ze stond zoo stevig, zoo gezond en lachend op de aarde geplant. Ze meende het zoo kwaad niet en ze bedacht Willeme niet gierig, als hij met eenen pater kwam. Ze liet den pater in de goejkamer en ze schonk Willeme onderwijl haastig eenen borrel aan het buffet.
- Ik mag hem eigenlijk niet gebruiken, zei Willem, maar ik mag oe ook niet affronteeren door hem af te slaan.
- Santjes, zei Jans.
Hoort ge dit geluid, die sombere regen van doffe, rombommende slagen op de schutterstrom. En het vendel wordt gezwaaid. Dat doet daarbuiten de lange pottebakker. Nou zijn de menschen allemaal komen kijken, zij staan in een grooten kring, daar is de ruimte als een vlakte binnen gelegen, de menschen kijken in stille aandacht toe. De schut heeft een schoon vendel. Een groote vlag, groen als de zee, en met franje in allerlei kleuren. Midden erop staat Sebastiaan, jong en gezond in zijn bloot lijf met de ronde, vrouwelijke heupen, en doorboord met vele pijlen, waar het bloed dik onder gedruppeld komt. De vlag is met linten geknoopt aan een langen stok met een grooten, plat- | |
| |
ten matvergulden ronden schijfknop aan het eind waar de pottebakker hem vast heeft. De lange pottebakker zwaait zijn vlag. Sint Sebastiaan verdwijnt in de wapperingen, maar dan staat in haar rondvlucht de heele groene vlag vol uitgespannen en Sint Sebastiaan maakt zijn groote donkere rondvluchten, liggend of rechtstandig rijzend en weer neerdalend. De pottebakker, met over den schouder den rooden sjerp die onder den arm bijeen is gebonden in de zij, hij draait met zijn ééne hand den stok dicht bij den knop, boven het hoofd, wipt hem om met lenigen pols en vangt hem weer in zijn stevige vuist. De vlag, groen en bewegelijk als de zee, luid als de wind, rent doorvlogen door de lucht over het gerombom der doffe tromslagen. Maar nu draait de knop van den stok rondom den hals van dien langen man en van achter in den nek, de pottebakker staat er diep gebukt bij. Hij doet zijn werk met kracht, ge hoort de wrijving van het gladde hout in die sterke hand. Dan draait de stok, waaraan de vlag, wapperend onstuimig en luid roefelend rondrent, rondom zijn middel, rondom zijn beide beenen tegelijk, om een been afzonderlijk, waarbij hij het andere been tilt en in tot stand gekomen vaart voorover geschoten staat. De vlag gaat rakelings langs den grond en doet het zand opstuiven. Ge moet
dien man zien, nu tilt hij den stok van zijn vendel op den voorvoet en danst een wippend rondeke op één been, terwijl hij hoogmoedig de armen gekruist houdt voor de borst. Dan is er weer wat anders, als de lange pottebakker, zonder zich te geneeren, op den grond gaat liggen, een spil van kracht en spieren, voor deze schoone, wapperende wenteling met het luide, dravende geklapper. De gespierde grijphanden
| |
| |
pakken den stok, keeren hem, draaien hem, zwaaien hem. Naar den tamboer kijkt niemand. Dat geroffel, traag en dof, dreunt en bromt de ooren vol van die allen, die naar den vendelzwaaier kijken. Die tamboer, Ciske de Praal is dat, den man van wijlen Trui de Praal, die zoo genoemd werd omdat zij het zoo hoog in den kop had. Ciske naast haar was nederig genoeg en is nederig gebleven gelijk hij was, omdat het geen zin heeft zich te verheffen. Hij staat al trommend in aandacht naar het vendelen te kijken. Hij is door zijn aandacht verstrooid. Hij tromt traag en triest, wisselt van tempo, slaat ook met de stokken op den tromrand, naar het gebruik. Als het eindigen gaat wikkelt de lange pottebakker al vendelend de vlag om den stok, gelijk een gordijn op zijn katrol. Als het vendel onder den gebonden roffel van de trom heelemaal opgerold is, plaatst de pottebakker den vendelstok parmantig aan den voet, en, de hakken tegen een, het hoofd recht en fier, maakt hij een saluut gelijk een officier. Ciske de Praal houdt op met trommen.
Bravo voor den vendelzwaaier en voor de schut! Ze gaan langzaam naar binnen in de Zwaan, Jan den Trouwer trakteert hen met een glas. De commandant vermaant, dat ze het kalm-aan moeten doen, zij vermanen zichzelf al heel den dag met deze waarschuwing, waarin zij hun goed en nobel voornemen versterken, ze praten daar broederlijk over met elkander en slaan elkander op den schouder. Bertje van Gemert heeft zijn tweeden borrel hier al uit, want op een been kon hij niet blijven staan.
- Ho! zegt Tinuske de Koning, en hij tilt een been op, om te probeeren en aan te toonen, hoe
| |
| |
het met hem gesteld is, hij kan nog op een been staan. Maar van beenen gesproken, Jans, ik heb iets of wat weg van een duizendpoot, houd daar rekening mee als ge me inschenkt, om me op al mijn beenen te laten staan.
Ja, dat zal Jans doen. Zij heeft pleizier in den Koning, hij kan zoo luid en feestelijk spreken met een geweldig doordringende stem, hij gaat luidop aan het voordragen over zijn schilden en hunne voorstellingen; baronnen, drossaards, notabelen en vorsten hebben die koningsschilden geschonken in den loop der eeuwen, Jans. Er zijn erbij, die zijn duuzend jaar oud dat is zoo'n zwaar antiek, dat kan geene mensch meer betalen. Hier ziede ge eenen ruiter gegraveerd en daar eenen kroon met bloemen, het anker der hoop, de ploeg van den arbeid, de slang der liefde, Jans, en al de sterren van het firmament, ten bewijze, dat de schutsbroeders stuk voor stuk stralend en flonkerend naar den hemel gaan.
Jans staat daar maar te lachen en ze komt eens dichtbij overbuigen om de schilden te bevoelen. Tinuske trekt als een baron aan zijn sigaar en lacht, de oogen neer, van trots en welgezindheid boven Jans haar handen. Als ze 't gelijk gezien heeft zegt Tinuske de Koning tegen Bertje van Gemert:
- Wij vatten er nog eene.
- We zijn van hetzelfde gedacht.
De lange pottebakker drinkt hun gezondheid, Tinuske de Koning heft zijn glaasje eveneens, hij kijkt over de menschen rond, kijk, daar hedde ge Peerke den Haas.
Waarachtig, daar hedde ge hem. 't Is kermis, Peerke heeft de centen in den zak en komt ook
| |
| |
zooals het behoort van de vreugd en het pleizier van het feest genieten, hij komt bij het buffet, Jans, een slokske mèt.
Hij zal zijn slokske met niet drinken. Diejen Frans den Heete is weer zoo vervelend vandaag, daar hadt hem weer iemand aangekeken, hij zou hem God hier en ginder kapot steken, met zijn tienen moesten ze Frans kalmeeren en in bedwang houden, toen kreeg Frans den Heete Peerke den Haas in de gaten, nu werd hij vroolijk en humoristisch in zijn ergernis aan dit ventje. Hij zingt en klopt de maat met een bierglas op de tafel, Peerke begrijpt subiet bij de eerste woorden het liedje. Hij wordt groen en geel en staat te daveren op zijn beenen.
Zeg vrienden hoor eens naar mijn lied
Zeg kende gij Peerke den Haas dan niet
Dat Peerke is een flinke vent
Zijn vrouw is met eene niet content
Nondeju! Peerke, geel en wit in zijn gezicht, slaat de vuist op den toog, dat de glazen rinkelen, omvallen en breken. Het gaat draaien voor zijn oogen. De herberg, de zoldering, de lamp, de rook, de koppen van de menschen, het wielt en kantelt dooreen, alsof er iemand mee aan het vendelen is. Peerke heeft een biljartkeu. Hij stuift in zijn woede en in zijn wanhoop op Frans den Heete af, zwaait de keu, en, gloeiïg en blind van haat en woede, slaat hij naar dien gehaten en stommen kop van Frans den Heete. Het is maar even doodstil geweest, de keu ligt gebroken, Peerke staat na te bib- | |
| |
beren van zijn eigen kracht. Raakt-n-ie me? vraagt Frans den Heete. De menschen roepen ja en nee. Frans den Heete voelt op zijnen kop, er zit eenen stevigen bult en er kleeft iets nats in zijn haren, dat is natuurlijk bloed. Wacht, wat zullen we nou hebben. Frans den Heete zal dat kleine manneke eerst eens even kapot steken. Daar begint hij te brullen als een beest en hij grijpt zijn mes. Nee,
het is misselijk, om dat gevloek te hooren. Terwijl Frans den Heete naar voren schiet en vloekend tafels en stoelen omgooit, pakt Jan den Trouwer Peerke den Haas in zijnen kraag, en, met de andere hand, in den zulder van zijn broek. Hij draagt hem naar de deur, zet ze open en gooit het manneke
| |
| |
naar buiten. Ziezoo. Hij slaat meteen de deur dicht, gaat ervoor staan, stroopt zijn mouwen op en zegt tegen Frans den Heete:
- En gij blijft erin!
Ge moet voorzichtig zijn als Jan den Trouwer begint en op zijn kaken bijt. De geweldige Frans den Heete, die voor zijn eigen niet meer kan instaan, wordt er een bietje redelijker door, hij laat zijn eigen zijn mes afnemen, en zegt tegen Jan den Trouwer:
- Bè, Jan, tegen ou heb ik ommers niks, dat moete ge niet denken, wat is dàt nou?
Neen, Jan den Trouwer denkt zooiets ook niet, als Frans den Heete zijn eigen nou maar kalm houdt. Frans gaat naar zijn tafelke terug, daar zit hij, diep voorover, met zijnen kop dicht bij de overeengeslagen armen. Hij gaapt met geweldig wijden mond. Dan zegt hij zachtjes:
- En toch steek ik er vanavond nondeju nog eenen kapot.
Nu het voorbij is en het weer rustig wordt, knijpt Tinuske de Koning kalm zijn oog dicht.
- Mardie, Bertje, zegt hij, daar vatten wij er eene op!
En ze vatten er eene op.
't Is kermis, vreugd en pleizier, een magere vrouw staat achter den koekkraam, ze verkoopt aan een paar opgeschoten jongens haren kermiskoek. Die jongens, wijdbeens, groot en gebarend als mannen van geweld die de wereld en de menschen in hunnen zak steken, ze blijven bij het kraamke staan, zij steken de hompen koek in den mond en kijken bij de lekkernij triestig en verach- | |
| |
telijk, ze zijn een bietje draaierig met de oogen, ze zijn natuurlijk ook in de Zwaan geweest. De vrouw achter het kraampje kijkt naar de verte. Zij staat hier omdat het kermis is, zij staat hier uit armoede. Haar schort bolt over haar schoot, en hoeveel kleinen heeft ze thuis aan de zorg van het oudste durske overgelaten? Het is gek, ze weet, dat haren mensch in de Zwaan is, hier staat ze te probeeren, om daar iets van terug te verdienen. Die vrouw heeft Peerke naar buiten zien vliegen bij de Zwaan, Peerke, opgestaan, ging rood van schaamte langs haar heen, hij wist zijn eigen geen bergen of verstoppen.
't Is kermis, Peerke komt thuis. Hij staat in den herd. Hij staat zijn Zondagsche kleeren voorzichtig en zuinig af te kloppen. Nou is natuurlijk Ciska bij de hand, om dit te zien.
- Zijde gij zat, dat gij mee oe goej dinge aan hebt liggen vallen?
Nee, hij is niet zat. Ze gelooft hem nog niet zoo subiet, hij doet zoo aardig en onzeker, het is een geluk voor hem, dat hij zelfs geen brandewijnlucht heeft.
- Er fietste iemes tegen mij aan, mee een heel smerige fiets.
Zijn vrouw heeft koffie gezet, die had hier zijn eigen omdat het kermis is, goed willen gaan zitten doen, het riekt er pittig af in den gekeerden herd. Het docht Peerke, dat hij iemes achter het huis hoorde gaan, het kan ook inbeelding zijn, hij is grif in de war. Hij gaat onder het raam aan de tafel zitten en kijkt langs de hor.
- Wat zitte gij daar vreemd en aardig te doen, vraagt Ciska.
| |
| |
- Bè, waarom? Wat hedde ge eiges, dat ge gedurig zoo vraagt.
Hij gaat nadien zijn eigen een tas koffie inschenken, zij volgt met de oogen, hoe hij bezig is. Van de koffie zal hij bekommen, hoe heeft hij het in 't gedacht gekregen, om naar huis te gaan. Hier zit hij voor de vrouw te kijk. Hij heeft ook zijn angst, ge hoeft niet te denken, dat Frans den Heete hem met rust zal laten, en 't avond met zijn kameraden niet leelijk zal komen doen. Peerke voelt dat in zijn instinct als een vaststaand iets. Hij wacht zijn oogenblik af, totdat hij ongemerkt denkt te zijn. Dan gaat hij naar den schop achter het huis. Daar vat hij eenen riek. Die zet hij verrig in een hoekske op de goot.
Frans den Heete komt. Het is een zoete zomeravond over het land. De maan komt over het stil koren schijnen, het is alsof ge de stilte hooren en vasthouden kunt, daarin hoorde ge in de verte stemmen onzeker zingen, de kermisvierders in de herberg. Ineens, buiten, klinkt de schreierige stem van Frans den Heete, Ciska let er niet zoo op. Peerke zit met de handen over de knieën te wrijven. Hij heeft de voor- en achterdeur gesloten. Hij staat op van zijnen stoel. Hij loopt in den herd te drentelen. Frans den Heete heeft gezelschap, Driek den Geitenvilder en Willem den Haan zijn bij hem. Ze komen vlak bij de deur. Daar klinkt het luid met de laffe, kwade bedoeling:
Zeg, vrienden, hoor dan naar mijn lied.
Zeg kende gij Peerke den Haas dan niet.
Dat Peerke is eene flinke vent
| |
| |
Zijn vrouw is met eene niet content
Dit is onbarmhartig luid, duidelijk en dicht bij huis, Peerke en Ciska kijken elkander aan. Nou hebben ze met elkander te maken, door de ruwheid en het plagen van de menschen, wat kan er nou verborgen blijven. Het is schoon, zegt Ciska met klagelijke, zorgelijke stem, zij kijkt nu naar Peerke's alsof hij haar dit heeft aangedaan, en dat ze daarom verdrietig en ongelukkig moet zijn met recht en reden. Zij begrijpt vaag het verband, waarom Peerke in den herd zijn kleeren stond af te kloppen. Ze zegt zwak:
- Dat hedde ge eraf, als ge gaat liggen vechten.
Buiten zijn de mannen voor en achter het huis tegelijkertijd. Zij bonzen moedig op de voordeur. Nadien zijn ze in den schop waar ze den kruiwagen uithalen. Ciska en Peerke hooren in den herd het gebortel en geschreeuw. Zij hooren, hoe de kruiwagen buiten gesmeten wordt en hoe de mannen de berries breken, de stukken hout worden tegen de achterdeur gesmeten. Dan wordt er plotseling aan de klink gerammeld, nu gaat het zeker meenens worden. Die hooge, martelende stem van Frans den Heete schreeuwt in de deurkier, dat Peerke naar buiten zal komen, dan zal hij hem kapot steken, Frans den Heete spaart zijn schrikkelijke vloeken daar niet bij. Dan roept hij aan de deur een gemeen woord om Ciska mee uit te schelden. Tezelfdertijd is hij bij het raamke van twee keer een manshand groot, het rinkelt naar binnen over den vloer, Frans den Heete heeft dat ruitje ingeslagen. Nou komt zijn kop voor de ope- | |
| |
ning, en zijn stem, luider en dichtbij alsof hij binnen spreekt, herhaalt opnieuw het scheldwoord voor Ciska. Er is een oogenblik, dat Peerke klaagt en schreit in zijn ziel. Ineens is hij wit van drift, het scheldwoord heeft hem getroffen als een striemende zweepslag om de oorranden, het jeukt van venijn en heetigheid in zijnen kop. Hij heeft al den riek te pakken, dien hij hier had neergezet. Hij heeft hem te pakken, nou gaat hij iets uithalen, nou gaat hij op zijn vijanden af, op het kwaadspreken, op de menschen, op het noodlot, hij doet zijn oogen dicht, om het niet te zien. In zijn getergdheid gevoelt hij den goeden, verlossenden wellust, nu hij door de opening van het klein raam den riek met de tanden, zoo hard als hij kan, twee witgeknepen handen aan den steel, in dien gehaten gemeenen kop van Frans den Heete steekt, hier loeder! De tanden blijven er in steken, zoodat Peerke met kracht moet trekken. Er is subiet een gebrul buiten, dat lijkt op niks meer, en een gevloek dat de sterren moeten vallen. De zatte Frans den Heete, de sterkere, de grootere tuimelt
achterover, blind van bloed en pijn in het gestoken oog. Hij gaat te keer als een razende, den eene vloek over den andere, brullend, dat hij Peerke en zijn vrouw allebei kapot steken zal. Hij staat nadien te janken als een kind. Driek den Geitenvilder en Willem den Haan komen bij hem om hem te helpen. Zij nemen hem zeker mee, om hier weg te gaan. Maak geen verdere ongelukken, Frans, we zullen het gaan aangeven!
Ciska is nog witter dan Peerke. Zij staat achter hem in de deur van den herd, haar beenen trillen, haar hart bonst zoo, dat Peerke het hoort. Zij voelt, hoe van angst haar het water in den mond komt,
| |
| |
ze wordt zoo misselijk, ze zal gaan braken. Jezus, Marante, stamelt zij. Dan schreeuwt ze, kort en fel, want in Peerke is geen leven meer. Hij staat er net zoo stijf als eenen paal. Zij trekt hem aan zijn arm. Zij schudt hem. Zij noemt hem bij zijn naam.
Op de goot, in een hoek op den vloer komt vriendelijk maanlicht schijnen. Ciska gaat naar buiten. Ze gaat achter het huis om en moet over de stukken van den gebroken en versplinterden kruiwagen stappen. In de verte hoort ze over den landweg opgewonden stemmen, ze gaat voorzichtig en zeer uit de verte, aan den kant van den weg loopend, die stemmen achterna. Dat zijn daar Willem den Haan en Driek den Geitenvilder, ze dragen den wankelenden Frans den Heete tusschen hen in. Ciska komt dichter bij hen als ze stilstaan op den weg. Frans den Heete is niet dankbaar, dat zijn kameraden zich over hem ontfermen, hij vloekt ze den eene na den anderen uit en dreigt, dat hij ze allemaal kapot zal steken. Hij roept en brult dat ze hem los zullen laten, hij wil naar Peerke den Haas, hij zal nondeju dat manneke aan reepen snijden. Ciska wordt bang, dat er een ongeluk gebeuren zal, een moord, dat dit vanavond Peerke's dood beteekent. Zij heeft zeker geen besef, of ze schuld heeft aan de dingen of niet. Zij heeft alleen haar vrees voor iets verschrikkelijks, dat uit het verdriet van haar leven en uit den afkeer voor haren mensch is voortgekomen. Als de mannen weer verder gaan volgt zij hen opnieuw. Ze volgt hen, totdat ze de Zwaan ingaan. Ze stommelen daar naar binnen. Als de deur van de herberg dicht is, staat Ciska even na te denken op den weg. Ze zullen terugkomen
| |
| |
denkt ze, den Heete gaat vanavond niet naar huis voor hij zijn dreigementen heeft uitgevoerd. Zij holt nu gauw de Zwaan voorbij. Zij loopt haastig door, naar den veldwachter.
God zij dank, dat de veldwachter thuis is, Ciska heeft vertrouwen in zijn macht voor de veiligheid en om alles ten goede te beredderen en te betimperen. De veldwachter komt echter in zijn hemdsmouwen en zonder uniformpet in de deur staan als een gewonen man, een kleermaker of wat dan ook. Ciska krijgt het te kwaad. Met huilerige stem staat zij te vertellen, dat Frans den Heete bij hen is komen leelijk doen, en dat hij gezegd heeft haar en haren mensch te zullen kapot maken. Gij kent hem, het is eene kwaje eene. Hij is nou in de Zwaan, en of de veldwachter hem in het kotje wil zetten.
- Ga maar naar huis, ik zal een oogje in het zeil houden, zegt de veldwachter.
Hij gaat weer naar binnen en komt weer terug. Nu heeft hij zijn uniformjas aan en zijn veldwachterspet op, nou is hij vollediger en wekt hij opnieuw vertrouwen. Hij trekt de deur dicht en gaat met Ciska mee.
- Ga de gij nou maar naar huis, 't is beter, dat ze oe niet bij mij zien. Ze hoeven niet te weten, dat ik gewaarschuwd ben en zeker hoeven ze niet te weten door wie, ge zoudt er later last mee krijgen.
Ciska gaat vinnig door naar huis. De veldwachter staat daar op den weg onder den maanhemel. Hij kijkt eens naar de herberg, er is rumoer genoeg achter de neergelaten lancastergordijnen, waar licht door schijnt. Vervolgens kijkt de veld- | |
| |
wachter eens naar zijn schaduw. Hij staat te aarzelen. Hij kan moeilijk die menschen in de Zwaan lastig vallen en Jan den Trouwer in opspraak brengen en den overlast aandoen menschen uit zijn herberg te halen. Den Heete is een leelijke, die krijgde ge zoo niet mee. Niet dat de veldwachter zijn plicht verzuimen zal, maar hij heeft ook een menschelijk hart. Ge kunt in het algemeen nog al eens iets van hem gedaan krijgen, en moeders, als zij groote zonen hebben die uitgaan, brengen hem af en toe wel eens wat, een kerremenaaj, eieren, een ham uit de schouw, het een of ander van de slacht van het varken. Men heeft zoo wel eens iets met zijn jongens, dat het een gerief kan zijn den veldwachter toe vriend te hebben.
Ge ziet den veldwachter al niet meer op den weg. Hij is terug gegaan naar huis.
Als Ciska thuiskomt zegt ze tegen Peerke:
- Ik ben bij den veldwachter geweest. Hij is meegegaan. Hij zal Frans den Heete al in 't kotje hebben zitten.
Daar heeft zij voor gezorgd. Misschien schaamt Peerke zijn eigen nou wel een bietje daarvoor. Hij loopt nog wat te drentelen. Ciska vat hem opnieuw onderhanden:
- Kom, nou hoefde ge geenen schrik meer te hebben.
- Néé! zegt hij.
Hij zegt het nijdig en kort. Hij wordt gehinderd door die manier waarop zij tegen hem spreekt. Hij heeft misschien nog wel wat te vragen of uit te leggen, maar hij komt er niet toe. Hij denkt eraan, dat den Heete in 't kotje zit.
Nu heeft hij zijn oogenblikkelijk gevoel van
| |
| |
veiligheid, en dat den Heete niet terugkomen zal. Tegen Ciska zegt hij:
- Als hij terugkomt steek ik hem zijn ander oog uit zijnen kop.
Het ergert hem zeker, dat Ciska is opgetreden en naar den veldwachter geweest is, en dat ze nou niets zegt, geen uitleg of verklaring wil, en dat ze niet eigener beweging praat over wat hem zoo bezwaart, en het niet uitlegt dat het niet waar is, wat de menschen zeggen en waarvoor ze hem met hun liedje zoo plagen.
Als ze in bed liggen slapen ze niet. Peerke ligt het dichtst bij het vernielde raampje. Met den rug naar de vrouw ligt hij met het gezicht naar het klein raam en kijkt in den klaren, helderen maannacht. Hoort hij een koekoek buiten in de warmte van den nacht? Neen, hij blijft luisteren. Er is ergens een vogel zoo'n bietje binnensmonds voor zijn eigen bezig, een nachtegaal tjuikt en slaat, zwijgt dan, om na te denken en uit te rusten. Na een tijdje begint hij weer.
In dit uur van den zomernacht komen Willem den Haan en Driek den Geitenvilder met Frans den Heete de Zwaan uit. Ze brengen Frans den Heete naar het dorp, naar den dokter. Ze komen Tinuske de Koning tegen. Ze hebben gefeest en geteerd met de schut, nu is het afgeloopen, Tinuske heeft zijn waardigheidsteekenen naar het clublocaal gebracht, nou is hij op weg naar de Zwaan. Hij ziet Frans den Heete met den grooten zakdoek voor het oog. Zij vertellen het hem wat er gebeurd is. Het ziet er leelijk uit met Franse, het is verschrikkelijk leelijk aangekomen. Frans
| |
| |
den Heete wil het met alle geweld aan Tinuske de Koning laten zien, Willem den Haan waarschuwt Franse, dat hij den doek er niet af moet doen, anders krijgt hij er het koud vuur in. Tinuske komt zoo goed en zoo kwaad als het kan onder den doek kijken, hij wist niet wat hij in den donker precies gezien had, veel bloed, en een oog, dat er zooveel als bij hing. Tinuske bibberde. Hij gaat nu mee. Het ongeluk wil, dat Frans den Heete ineens weer begint te vloeken als eenen ketelbuter, waar is dat voor noodig.
- Zing liever een stukske, zegt Tinuske de Koning.
Frans den Heete blijft stilstaan. Hij komt dreigend bij Tinuske. Hij laat zijn eigen niet commandeeren en niet voor den gek houden, ziede-ge, snotmenneke, en eenen moèt er vanavond kapot, en als er geenen andere bij de hand is...
Maar nou moete ge Tinuske kennen. Hij is goed genoeg van harte, maar hij is ook een kruitvat op zijn manier, hij kan zijn gif verzamelen en dan heeft hij nog voor geen tien den Heete's schrik. Met zijn kleine gespierde vuist grijpt hij Frans den Heete boven bij zijn vestje en hij trekt, voor evenveel, den eene na den andere, drie knoopen van het vestje af, alsjeblief!
- Ik bréék oe, zegt hij tegen den Heete, ik heb oe één ding te zeggen, dat het uit moet zijn sodeju met dat verrekkes gevloek, of ge kant hier op de steenen oe eigen stukken gaan verzamelen en ze in een mandje naar den dokter brengen.
- Naar den dokter?
- Ja, naar den dokter!
Ja, zegt Frans den Heete, en hij vermaant met zijnen vinger, hij legt nu uitvoerig uit, dat zij juist
| |
| |
op weg zijn naar den dokter, we willen dus krek hetzelfde, en tegen Tinuske de Koning heeft hij niks, letterlijk niks, hoorde gij dat? Niks! Tinuske de Koning moest meegaan, want ze gaan ook naar den veldwachter, en hoe meer getuigen, hoe liever.
- Zeker, zegt Tinuske, als gij oe eigen netjes gedraagt, dan kande gij op mij rekenen.
Ze strompelen verder. Ze beginnen het druk te krijgen ondereen. Maar Driek den Geitenvilder gevoelt den last van zijn wroeging en van zijn gewetensbezwaren, hij is niet gerust, hij is niet gelukkig. Neen. Maar de anderen luisteren niet naar hem.
Als ze bij den dokter komen staan ze op den stoep uit te zoeken wat de nachtbel is, een van de twee hazenpootjes, waar ge aan moet trekken. Zij vinden de nachtbel eindelijk en wachten. Het duurt een heel hortje voor de deur opengaat. Den dokter komt zelf opendoen, hij is heelmaal aangekleed, hij was nog op, ze hadden zeker niet aan de nachtbel hoeven te trekken. De dokter ziet die kerels staan.
- Wat moeten jullie?
- Frans den Heete zijn oog is uitgestoken met eenen riek. Of ge hem nog helpen kost, zegt Tinuske de Koning.
- Gevochten, beesten?
Nee, daar moet Tinuske de Koning wezenlijk om lachen, de dokter is niks grutsch, beesten, zegt hij zoo maar amicaal-weg.
- Ge raait het den eersten keer, mijnheer den dokter, maar den Heete is er leelijk aan toe.
- Laat hem even in de wachtkamer gaan, ik heb er op het oogenblik nog eentje onder handen.
- Wie's? vraagt Tinuske de Koning vrijmoedig.
| |
| |
Hij krijgt geen antwoord, de dokter kijkt hem eens verwonderd en verachtelijk aan. Als ze binnen willen komen, zegt de dokter:
- Ik kan het met dien man alleen wel af, de anderen kunnen buiten blijven.
- Bè, laat er ons in, zegt Tinuske de Koning, om mee te helpen wachten, dan is er iemes bij als den Heete in de wachtkamer soms flauw valt van de pijn of een beslag krijgt. En wij kannen er in elk geval evekes bij gaan zitten.
- Schreeuw niet zoo hard. En hou je stil daarbinnen.
Ze komen binnen. Tinuske kijkt rond, omdat hij door zijn optreden voor dien gezamenlijken entree gezorgd heeft. Tinuske geeft het voorbeeld van goed zijn voeten te vegen, de anderen doen het hem ijverig na. De wachtkamer is maar flauwkes verlicht, ze zitten er triestig bij elkaar. Maar als de dokter weer in de onderzoekkamer is gegaan ziet Tinuske de Koning de deur kieren. Hij gaat eens loeren en komt lachend bij de anderen fluisteren:
- Mardie, Keesje den Strikkel staat daar met zijnen hempslip omhoog, ge hebt nog nooit zooiets gezien, den dokter is zijnen bil aan 't krammen.
Op denzelfden oogenblik wordt de deur dichtgetrapt, de dokter heeft hem zeker hooren fluisteren daar in de wachtkamer.
Frans den Heete is zachtjes en stil op den vloer gegleden, alsof hij ingesluimerd is. De kameraden hebben slecht op hem gepast, dat ze hem zoo laten vallen. Ze vatten hem nu met zijn drieën vast onder zijn armen en zetten hem op eenen stoel. Frans den Heete laat het gewillig toe, nou de dokter zijn oog zal gaan behandelen, nou is Frans
| |
| |
den Heete zoo minzaam van karakter geworden. De mannen wachten totdat ineens Keesje den Strikkel uit de onderzoekkamer komt en de wachtkamer doorgaat, hij is geholpen en kan weg. Maar hij kan niet goed loopen, hij heeft van die kleine pasjes, iedere stap schijnt hem te steken in zijnen bil.
- Goeten abond herschaften, zegt Keesje, die lang in Pruisen is geweest.
In de deur van de onderzoekkamer geeft de dokter een wenk, dat Frans den Heete komen kan. De dokter staat daar zoo groot en indrukwekkend in zijn witte jas, hij laat Willem den Haan en Driek den Geitenvilder sukkelen, als ze met Frans den Heete komen aandragen. Ze doen zoo overdreven, zooals ze dien armen, hulpbehoevenden stumper ondersteunen, ze trekken van die gezichten, waarmee ze zeggen willen, dat Frans den Heete veel te lijden heeft. De dokter zwijgt en maakt van die korte gebaren. Als ze Frans den Heete bij hem binnen hebben, duwt hij Willem den Haan en Driek den Geitenvilder terug de wachtkamer in. Vooruit! En hij doet de deur dicht. De mannen wachten hier in den schemerdonker. Ze hooren ineens Frans den Heete daar achter de deur kermen en aangaan, den Heete, die altijd iedereen wil doodsteken, is zelf navenant nog al kleinzeerig uitgevallen. Nu zit daar een van die mannen, Driek den Geitenvilder, in de triestigheid van het schemerlicht der stille wachtkamer ineens tranen te schreien van een groot verdriet. Driek ziet alleen maar leed, naarmate hij zelf de tranen gevoelt wordt zijn verdriet over het leven hoe langer hoe grooter. Hij klopt zich in dit uur rouwmoedig op zijn borst.
| |
| |
- Mijn vrouw en mijn keinder, zegt hij, moest ik mij als getrouwd man en als vader zijnde niet schamen? Ik ben eenen vent van niks, hoorde ge, van niks!
Nu is het oogenblik gekomen, dat hij zijn eigen voor zijnen kop moet slaan, dat doet hij. Maar hij is er zoo aan toe, dat hij niet goed meer richting houdt en dat hij Willem den Haan raakt, die naast hem zit en in slaap was gevallen. Willem den Haan wordt wakker van den slag en vloekt.
Tinuske de Koning hoort Driek den Geitenvilder.
- Kom, kom, eenen vent van niks? Niet zoo triestig mijne man, en gij moet niet zoo overdrijven. Zoo meteen gaan we naar Leen het Nachtpitje, en daar vatten we er nog eene.
- Daar sloeg mij iemes, zegt Willen den Haan.
- Welnee, ge gekt het.
- Ik gek het niet. Daar sloeg mij iemes. Waar-de-gij het, Driek?
Goeje God, ja, Driek den Geitenvilder, zwaarmoedig en teerhartig als hij is, zal iemand slaan!
- Zoek liever geen ruzing, zegt Driek, 't is bij mekaar al triestig genoeg.
- Dat doe ik ook niet. Ik zoek geen ruzing. Maar ik laat me toch om de vergimmene niet slaan!
Nadien komt Frans den Heete uit de onderzoekkamer, hij tast en strompelt en staart met één groot-open oog. Hij heeft een schoon stevig wit verband van linnen en gazendoek om zijnen kop, voor zijn een oog, zijn neus steekt spits onder dien doek uit.
- En nou marsch en naar huis, zegt de dokter,
| |
| |
en denk erom, dat kan er zoo niet bij blijven zitten!
Het is duidelijk genoeg, het wordt een gerechtszaak.
- Moete ge naar Utrecht, naar het oogenhuis? vraagt Tinuske de Koning aan Frans den Heete.
Frans den Heete knikt, ge begrijpt niet zoo gauw wat er met hem gebeurd is, hij is misschien vol van één groote gedachte, dat zijn oog verloren zal zijn en eruit zal moeten.
De mannen groeten met zijn allen:
- Dag mijnheer den dokter!
De deur valt achter hen dicht. Zij staan daar in den stillen nacht onder de hooge, zilveren, klein ingekrompen maan en in den vrede van het slapende dorp. Zij hebben hun wandeling naar den veldwachter, ze zwijgen meest onderweg. Driek den Geitenvilder begint iets te ontnuchteren, maar hij krijgt het nog te meer met zijn eigen te kwaad en loopt stil en verdrietig te suffen, daar zijn zoo'nen hoop dingen in het leven waar hij spijt af heeft, daar kan hij met zijn eigen nooit over uit. Als Tinuske de Koning in een heg gaat staan, dan volgen de een na den ander dit aanstekelijke voorbeeld, ze staan daar zeer lang, ze hebben lang werk. Ze staan donker in de korte schaduw van de heg onder de hooge maan. Zij zwijgen onder de bezigheid, alsof zij er nadenkend bij worden.
Maar zij kwamen vervolgens bij den veldwachter en klopten hem uit zijn bed. In de smalle gang van het huis stonden ze te fluisteren en te doen. Peerke den Haas heeft Frans den Heete met een riek een oog uitgestoken, zij kwamen het aangeven, ze wilden een proces. Driek den Geitenvilder
| |
| |
en Willem den Haan waren de getuigen, en Tinuske de Koning in zekeren zin ook. De veldwachter móést er werk af maken, het was toch niet stil te houden en ze wouen het ook niet stil houden, Peerke moest en zou bloeien. Ze waren al bij den dokter geweest, die wist er ook af, die had Franse verbonden en gezegd, dat ze er dat niet bij konden laten zitten. De veldwachter, in zijn hemd en in zijn haastig aangeschoten broek waarvan de galgen nog los hingen, hij staat, de handen in de zakken, aandachtig te luisteren. Zit dat zoo, nee, dat is ernstig genoeg, dat kunnen ze er nooit bij laten zitten, daar moet werk af gemaakt worden. Hoe het gekomen was? Ze waren naar Peerke zijn huis geweest, daar hadden ze voor onschuldig pleizier Peerke een bietje geplaagd en voor den gek gehouden. Maar zij waren dan toch op zijn erf geweest, achter zijn huis? Ja, dat waren ze, maar als ge bij de menschen achter de deur kwaamt, moesten ze oe dan maar subiet met eenen riek overhoop steken? Nee, natuurlijk niet, Peerke zou er ook niet van af zijn, dat kon nog wel eens heel slecht voor hem afloopen.
Zie zoo, dat was in orde. De mannen gingen heen. Ze werden met den duur kalmer, nou hadden ze plotseling hun aandoenlijkheid en hun vriendelijke gevoelens voor den veldwachter, daar praten ze over, dat ze er toch eenen besten veldwachter aan hebben. Driek den Geitenvilder moet weer tegen een heg, dat komt van zijn zwaarmoedigheid. De anderen wachten even op hem. Vervolgens als Driek, zijn broek dichtknoopend, weer naar hen toekomt, gaan zij weer verder. Zij houden zich in ernst bezig met Frans den Heete zijn
| |
| |
geval. Frans is niks meer. Hij is zijn lust en zijn kracht kwijt, hij loopt te bibberen van de koortsen.
Als ze bij Leen het Nachtpitje komen, gaan zij den zijgevel langs naar de achterdeur. Zij bemerken licht en zij hooren binnen praten. Ineens zwijgen de stemmen binnen, alsof daar in spanning op iets wordt gewacht. Tinuske de Koning bonst op de deur.
- Ja, wie is daar, vraagt binnen dicht bij de deur de stem van een vrouw.
- Goe' volk, doe maar open, Leen, zegt Tinuske de Koning.
Dat is dadelijk geruststellend, de grendels worden van de deur geschoven en de mannen mogen binnen.
Leenke heeft gelijk, dat ze maar niet zoo direkt de deur open doet, zij kijkt de binnenkomenden eens aan, o, zei ze, toen 'k hoorde dat gùllie het waart... Achter haar worden de verstopte borrels weer voor den dag gehaald uit de kast van de staande klok, nee, 't was in orde, prosit, er werden in de richting van de binnen gekomenen een paar glaasjes geheven. Wie zijn hier? Jan den Mulder, eenen drinker die er schrikkelijk veel uit pruuft, vandaag of morgen krijgt hij het delirium, óók goed, dat kan hem niks verdommen, en Keesje den Strikkel, die staat daar bij de plattebuiskachel onder de open schouw een struif te bakken. Driek den Geitenvilder, en Tinuske de Koning en Willem den Haan zijn meteen luidruchtig uit vreugd, dat ze hier binnen zijn en geborgen, en van het ongeduld om het te vertellen van Frans den Heete zijn oog. Peerke den Haas heeft het hem uitgestoken,
| |
| |
ze zijn bij den dokter geweest en Frans zal naar Utrecht moeten, naar het oogenhuis, de veldwachter heeft Peerke al in het kotje zitten. Leen het Nachtpitje, met haar kleur als een bellefleur en in d'r slordige vuil kleeren, zij slaat de handen in elkaar.
- Bè-toch-evel-sie, zegt ze.
Frans den Heete wordt in het licht van de lamp eens extra bekeken. Hij staat daar zoo blind met zijn eene onbedekte oog, het traant voor geweld. Het is geen gezicht, Frans den Heete kijkt naar den grond, hij laat zijn eigen leiden als zij vervolgens den halfblinden strompelaar naar eenen stoel brengen, daar kwakt hij op neer. Tinuske de Koning gevoelt zijn meerderheid. Den heelen middag en avond, zegt Tinuske, heeft den Heete geroepen, dat hij er eenen kapot moest maken. Den Heete schudt nee, hij heeft er op zoo'n manier geen zin en geen aardigheid in.
- Ich kan mich gar nicht setzen, zegt Keesje den Strikkel.
Keesje verzet een paar stappen, zijn broek zit gepropt van de zwachtels, hij laat dat zien, en toont hoe hij gevuld van achteren is, net gelijk een wijf. Als hij een paar stappen verzet zien zij, hoe zijn broek knipoogt, waar het mes er doorheen is gegaan, en Tinuske de Konnig, Driek den Geitenvilder en Willem den Haan bezien dat en lachen.
- Maar Keesje wie heeft oe dan gestoken?
- Das weis ich ja gar nicht.
Hij weet het niet. Hij was uit geweest, hier en daar met den eene en met den andere, er waren woorden geweest, ze waren er ergens uitgegooid, toen hadden ze met zijn tienen over elkaar liggen
| |
| |
vechten, ge weet hoe dat gaat, toen had Keesje dien hiep over zijnen bil gekregen, nondeju, zee Keesje, met hooge stem. Als hij een been verzette, begon het te steken en 't plekte van 't bloed, 't was klaar bloed, wat er op zijn gat zat. Keesje heeft het er voor over. Pleizier als we gehad hebben! zegt hij.
Ze komen nu bij Keesje kijken, hoe hij zijn struif bakt. Keesje zal hem maar eens omdraaien, want hij zal aan den onderkant wel bruin zijn. Hedde gij daar slag af, Keesje, om een struif om te gooien? O, en of! Siehst du mal! Keesje tilt de pan, beweegt ze heen en weer boven de vlammen van het stekskesvuur, hùp, hij gooit de struif de hoogte in, en houdt de pan goed gereed om ze weer op te vangen. Hij heeft zoo hoog en zoo krachtig gegooid. Tinuske de Koning staat omhoog te kijken.
- Die komt niet meer terug, zegt hij, nadenkend.
Hij heeft gelijk. De struif komt niet meer terug uit de schouw. Leen het Nachtpitje pakt de lamp van de tafel om bij te lichten onder de schouw, ze kijken in dat diepe, zwarte gat omhoog, hier steekt de kachelpijp van de platte buis in het ijle, daar is de struif aan blijven hangen, geen wonder dat het vuur in de kachel neerslaat. Tinuske de Koning klimt op eenen stoel, om de struif te vatten. Hij ziet daar boven in den bevenden rook ook hammen hangen, hij maakt er een los. De struif gooit hij met den bruinen kant naar boven in de pan en Keesje den Strikkel bakt verder. Leen het Nachtpitje timpert aan de tafel opnieuw den deeg voor nog andere struiven, en Tinuske de Koning gaat ham snijden voor allemaal. Kijk, Jan den
| |
| |
Mulder zijnen hond is nou achter de kachel vandaan gekomen. Hij staat kwispelstaartend omhoog te kijken, met eenen snok en eenen slok heeft hij zijn meegedeelde part te pakken en naar binnen.
Later zitten ze struiven te eten. Leen het Nachtpitje, Driek den Geitenvilder, Willem den Haan en Tinuske de Koning hebben honger as te verdomme, hun paarse lippen gaan blinken van het vet. Ze bekommen eraf, Driek den Geitenvilder krijgt weer wat moed in het moeilijke en verdrietige leven. Frans den Heete lust geen struif, nee, Frans den Heete lust niks. Keesje den Strikkel kan niet bij komen zitten, vanwege dien hiep in zijnen bil, hij eet staandebeens, direct uit de pan. Het leven is zoo kwaad niet. Als ze van de struif verzadigd zijn schenkt Leenke hen in uit de karaft. Intusschen is de zwijgende Jan den Mulder ingeslapen op zijnen stoel tegen den muur. En Frans den Heete, bibberig en gaperig, heeft het schrikkelijk ongezellig en zit te schuddebollen. Jan den Mulder zijnen hond staat aandachtig en met natte oogen naar zijnen baas te kijken. De hond snuffelt snuivend eens over den vloer, dan gaapt hij met dat tjoekerend, jankend geluid. Vervolgens lekt hij met zijn lange slappe rose tong hoorbaar zijnen mond aan weerskanten en zijn zwarte natte neus schoon.
Peerke den Haas werd den volgenden morgen door den veldwachter uit zijn huis gehaald. Hij moest mee naar het raadhuis en naar het kotje. Hij had er den heelen nacht voor wakker gelegen en er op liggen wachten. Hij ging zoo hendig mee. Het laatste wat hij van Ciska hoorde, was, dat ze zei:
| |
| |
- Jezus, Marante.
Toen hij de deur uitging had hij geen woord gesproken en ook niet naar Ciska omgekeken.
frans den heete is naar utrecht geweest, ze hebben zijn oog eruit gehaald, hij heeft nou een glazen oog. De zaak is voor geweest. Peerke zijn vrouw, Frans den Heete, Driek den Geitenvilder, Willem den Haan en Tinuske de Koning waren de getuigen, het was gelijk naar Roermond getrokken. Ze zagen Peerke in de beklaagdenbank, maar ze keken nauwelijks een oogenblikske naar hem. Ze voelden zijn eigen allemaal zoo klein en ongewoon in de statigheid en voornaamheid van de gewichtige rechtszaal en de hoog heeren, die hier zitten met hun macht, en die over u beslissen. Frans den Heete werd den eerste gehoord, zijn naam, zijn geboortejaar en datum en beroep, en hij was geen familie van den beklaagde? Familie? Hoe kwamen ze erbij! Hij had alleen maar te antwoorden op de formeele vraag! Hij stond ook niet bij beklaagde in dienstbetrekking. Wablief? In dienstbetrekking, hij was niet bij beklaagde in dienst. Neen. Goed, dan moest hij den eed afleggen en de twee voorste vingers van de rechterhand opsteken, zoo waarlijk helpe mij God allemachtig. En wat er nou gebeurd was.
Dat was voor Frans den Heete eenvoudig genoeg om te vertellen: den dieje daar heeft mij een oog uitgestoken.
- Maar je had hem geplaagd, gepest. Zoo'n
| |
| |
kereltje steekt je toch maar niet zoo zonder meer een oog uit, je had hem getergd.
- Nee.
- Ik lees toch uit het procesverbaal van de vernieling van een schuurtje en een kruiwagen. Je was daar met je kameraden herrie aan 't schoppen.
- Dat was meer voor de aardigheid dan voor de kwajigheid.
- Zoo. En als ze bij jou zoo iets dan eens voor de aardigheid uithaalden. Wat zou jij dan doen?
Daar bleef Frans den Heete op zwijgen.
- Nee, natuurlijk, hier doe je geen mond open en kun je geen tien tellen. Als ik anders de stukken lees ben je niet op je mondje gevallen. Jij was het, die voortdurend schreeuwde, dat je iemand kapot moest steken, niet?
O, Frans den Heete was nou zoo'nen verschrikkelijken geweldenaar, die bloed wou zien en er op los wou steken, hier stond hij nu te kijken. Neen, dat had hij niet gezegd.
- Niet?
- Nee.
- Ik herinner je aan je eed en waarschuw je, als je op leugens betrapt wordt, dat dan je onmiddellijke in hechtenisneming gelast kan worden. Intusschen heb je door het verlies van je oog de gevolgen van je wangedrag thuis gekregen. Kun je je werk behoorlijk uitvoeren? Je bent metselaar, nietwaar?
Ja, dat was hij. En wat de kosten van zijn oog en van de behandeling betreft, die wou hij verhaald zien.
| |
| |
- Je hebt zeker zelf ook de aangerichte vernielingen bij den beklaagde vergoed?
Nee, als ze nou geen aardigheid meer mochten uithalen!
- Man, hou je mond. We zullen den volgenden getuige hooren.
Martinus Wilhelmus Heesakkers! Wie is dat nou weer.
Dat is zoowaar Tinuske de Koning. Hij komt binnen, voorbij den deurwaarder, hij heeft zijn petje in de hand, een ventje van niks. Hij salueert met slappe vingers en wil ook hier parmantig doen. Hij kwam voor de rechtbank getreden. Hij legde den eed af en sprak den president van de rechtbank aan met edelhoogmogende.
- De leden van de rechtbank worden niet aangesproken met dien titel. Als je er prijs op stelt met meer dan ja en neen te antwoorden dan kun je zeggen edelachtbare.
- ‘Purdon, zei Tinuske, en hij knikte.
Er plooide iets in de ooghoeken van den president.
- Jij bent zeker daar op je dorp een gewiekste en een vroolijke, niet?
- Wat zegt u? zei Tinuske zoo kranig-weg.
- Je hebt het heel goed verstaan.
Tinus knikte.
- Vertel nou maar eens wat je weet.
- Dat Frans den Heete zijn oog uitgestoken is.
- Doe niet zoo onnoozel. Wat heb je gezien op den bewusten avond bij het huis van Petrus van Haverkamp?
- Petrus van Haverkamp? Die ken ik niet, zei Tinuske.
Nou stoof de president op.
| |
| |
- Man, hou je hier nou niet van den domme. Kijk den beklaagde eens aan, wie is dat dan?
Tinuske draaide zijn eigen om en keek Peerke werkelijk aan, alsof hij eens precies wilde onderzoeken, wie dat nou eigenlijk was.
- Den dieje? Da's Peerke den Haas, zei hij.
De president fluisterde met een van de rechters naast hem, toen vroeg hij aan Peerke:
- Beklaagde, ga eens staan. Noemt men je zoo, Peerke den Haas?
- Jawel, edelachtbare, zei Peerke.
Toen vroeg de president aan Tinuske:
- Nou, vertel op, wat heb jij gezien, daar bij het huis.
- Daar ben ik niet bij geweest.
- Man, wat doe je dan hier?
- Ik ben opgeroepen.
- Wat doet die man hier? Waar is de verbalisant? Veldwachter, hoor eens, wat moet die man?
- Hij heeft mee de zaak komen aangeven. Hij is een van de getuigen.
- Ik heb hem opgeroepen, zei de officier van justitie. Hij is ook gehoord voor den rechtercommissaris.
- Stelt u er prijs op, dat hij ook hier gehoord wordt?
- Ja zeker.
De president keek in zijn papieren en zei toen tegen Tinuske:
- Jij was er bij toen de getroffene naar den dokter ging. Jij kwam hem met zijn vrienden tegen?
- Ja, edelachtbare.
- Hoe was hij toen? Hij was dronken, nietwaar?
| |
| |
- Dronken is het woord niet. Maar hij had er wel eenen uit gepruufd, dat is waar.
- Eenen?
- Ja, bij wijze van spreken.
- Het was die dag kermis?
- Ja, zooveul as.
- Ja, hoor 'es, geef nou rechtstreeksche antwoorden en niet van die halve ontwijkingen. Het was kermis, ja of neen.
- Ja.
- Nou, dan zal er allicht goed gedronken zijn. Deed de getroffene,... den Heete noem je dien?
- Ja.
- Deed hij leelijk?
- As te mieter. Hij vloekte als een kanon.
- Dat is fraai. Ze waren daar bij beklaagde gaan herrieschoppen, is niet? Ze hadden de boel vernield.
- Dat is het woord niet. Het was meer voor de aardigheid, om wat te plagen.
- Ja, wat je maar aardigheid noemt. Staat den Heete gunstig bekend?
- Al naar ge 't meent. 't Is de kwaajste niet, al doet hij eens leelijk. Het beste is in zoo'n geval hem eenen grooten mond terug te geven.
- Ja, maar hier durft hij zijn mond niet eens open te doen. Had hij toen gedreigd, dat hij beklaagde wou kapot steken?
- Nou...
- Dit heb je voor den rechtercommissaris verklaard. Ik herinner je aan je eed.
- Hij wou iederéén kapot steken.
- Iedereen?
- Maar dat is maar meer zijn wijze van spreken. Meer voor de aardigheid.
| |
| |
- Ja, we krijgen dan ook zoetjesaan den indruk, dat het een bijzonder aardige man is. Acht jij beklaagde in staat, om zoo maar zonder meer iemand een oog uit te steken?
- Eerlijk gezegd, had ik het ook niet van hem gedacht.
- Jij neemt óók aan, dat hij gesard is.
- Gesard is het woord niet.
- Zoo. Wat is het woord dan wel?
- Ge hebt menschen, die kannen er niet tegen, als ge ze goedsmoeds een bietje plaagt.
- Ga nou daar maar zitten. Volgende getuige.
Wilhelmus, Franciscus Rooymans!
Willem den Haan werd gehoord. O ja, het was maar een aardigheid geweest, dat plagen.
- Hou op over die aardigheid. Als je bij iemand de boel kort en klein slaat, dan noem ik dat geen aardigheid.
Willem den Haan kreeg in het verhoor meer die tegenwerping te hooren.
- Men mag tiggewôrrig ook niks meer, zei Willem den Haan.
Hendrikus, Jacobus Steegs.
Driek den Geitenvilder werd gehoord. Hoor eens, edelachtbare, hij als echtgenoot en vader zijnde maakte het niemand ooit lastig, hij was diejen avond uit geweest, ze hadden wat gepruufd, toen waren ze in 't goeje naar Peerke den Haas geweest voor een bietje pleizier onder malkander, want zooveel pleizier is er ook niet, als ge 't op die manier niet zoekt, en nou geef ik toe dat we 't wel een bietje bar maakten, maar Peerke was ook zoo korzelig, als het ons in 't goeje gezeed waar, dan waren wij weggegaan en dan was er niks gebeurd, ze hadden ons de oogen niet uit
| |
| |
onzen kop hoeven te steken met rieken.
- Je hebt je oogen intusschen allebei nog.
- Dat geef ik toe. Maar als ik toevallig voor dat ruitje gestaan had en dat had kànnen gebeuren, dan was de ramp niet te overzien geweest.
- Zou dat dan erger geweest zijn dan nu je kameraad zijn een oog kwijt is?
- Ik lijd er minder af als hij een oog kwijt is, dan als ik er zelf een had moeten missen.
Ciska Hubertine Linders, huisvrouw van Petrus van Haverkamp!
Peerke zijn vrouw werd gehoord, ze hoefde den eed niet af te leggen. Zij stond daar, in haar morgenmutske, bedeesd, een geruiten schort met de vouwen er nog in over den zwarten luster rok. Zij had een omslachtige en trage manier om alles te vertellen, hoe het gebeurd was. Ja, ze hadden gesard en geplaagd, zeker, de schop overhoop gezet, den kruiwagen vernield en een ruit ingeslagen. En gescholden.
- Wat scholden ze?
- Van alle leelijks.
- Ja, wàt dan!
Ciska keek even schuw op. Ze frommelde aan haren schort.
- Ja, dat weet ik niet precies meer. Alles wat gemeen en leelijk was. En ze vloekten z'n best.
- Kijk eens, vrouw, wij zitten hier om de waarheid te achterhalen. De rechtbank wil weten in hoeverre je man schuldig is en gestraft moet worden. Ik geef toe, die vernielingen, dat is prikkelend, en de kerels die daar met drie, vier op je afkomen om je op die wijze te sarren noem ik ronduit vlegels, dat mogen ze gerust hooren. Maar daar steek je een mensch niet een oog voor uit.
| |
| |
Een vernielde kruiwagen is te herstellen, dit niet, je man deed het niet per ongeluk. Die riek, hij ligt daar voor u, kijk maar eens, herkent ge die?
- Ja.
- Stond die daar altijd bij dat raampje?
- Nee, die staat altijd in de schop.
- Goed. Die heeft hij dus van te voren klaar gezet. Is hij ook niet van te voren gesard, hoe zal ik dat duidelijk maken, hadden die menschen iets tegen jullie? Kan je daarover niets verklaren?
Het wijfke keek op. Zoo zou ze de dingen zelf niet beoordeeld hebben, zooals ze hier werden beoordeeld. Zij begreep zeker, dat het nu om haar begonnen was en dat ze voorzichtig moest zijn tegenover het gerecht om zijn eigen niet te schande en belachelijk te maken. Peerke, vanaf zijn plaats, keek aandachtig naar haar, misschien was hij een bietje benauwd, dat zij spreken zou en hem in zijn schande verraden, dat ze hem daarmee voor den gek hielden. Voor Ciska geraakten die dingen zoo ver af en eigenlijk zoo zonder verband met dat zij hier nu stond en tegenover die gewichtige en voorname heeren haar woorden moest spreken. De rechtszaal was hoog, daar vóór haar rezen hooger nog de rechters, in het licht gezeten. Er waren allerlei menschen hier, neven haar en achter haar, die stonden te luisteren en naar haar te kijken. Het was duidelijk genoeg, wat ze te doen had, ze had te zwijgen over het woord, waarmee zij uitgescholden was en over het liedje, dat ze hadden gezongen.
Ten laatste werd Peerke zelf nog ondervraagd. Waar was nou zijn kwajigheid, zijn verzet en zijn venijn? Peerke stond somber, de wenkbrauwen gefronst, de pet in de handen te kijken. Soms veegde
| |
| |
hij vlug met de hand langs zijn vochtige neus. Hij haalde eens wat op in de beenen omdat hij het gevoel had, dat zijn broek zou afzakken, daarbij gaf hij zacht zijn antwoorden. De vernieling, ja, die was zoo, de kruiwagen, het schuurke, de ruit. Den Heete had dat ruitje stukgeslagen.
- En toen stak jij met je riek, die je klaar gezet had?
- Ja. Ze riepen, dat ze me kapot zouden steken.
- Die riek is hier. Daar ligt hij. Herkent ge die als de uwe?
Peerke zag zijnen riek hier terug. Hij keek er eens aandachtig naar. Ja, hij herkende hem.
- Waarom had je die riek klaar gezet?
- Ik hoorde ze aankomen. Als den Heete er bij is, dan kande ge er van op aan, dat hij leelijk komt doen.
- Was je bang voor zijn dreigementen?
- Ja. Eenen zatten mensch is gevaarlijk.
- Daarom stak je hem. Uit zelfverdediging.
- Jawel, edelachtbare.
- Ik hoop, dat je inziet, dat je daarmee iets schrikkelijk ergs hebt gedaan. Je stoot een evenmensch zijn oog uit. Bestond er niet van te voren iets, een kwestie of een veete tusschen jou en die anderen?
- Niet dat 'k weet.
Dat Frans den Heete dat gemeene woord had geroepen, dat ze dat liedje hadden gezongen, en het geplaag van te voren, Peerke kan dat bezwaarlijk uitspreken, dat ging ook het gerecht en al die vreemde menschen niet aan.
De officier van justitie stond recht, in zijn toga. Hij zette een fijn gouden brilleke op en zette het weer af, dat legde hij daar voor zich neer, totdat
| |
| |
hij weer een paar papieren viet en zijn brilleke weer voorzichtig op zijn neus zette. De officier hield een kort requisitoir. Bij het getuigenverhoor zou wel een korreltje zout moeten. De zaak had zich natuurlijk niet zoo toegedragen, dat de getuigen zich een onschuldige grap hadden veroorloofd, waarop beklaagde als een dolle met den riek zou hebben gestoken. Beklaagde was geplaagd, dat staat vast. De rechtbank heeft bij haar onderzoek daar wel een beetje erg den nadruk op gelegd en het is wel mogelijk, dat er onder deze menschen, zooals dat op dorpen wel meer gebeurt, het een of ander aan kwestie of ruzie bestaat, men moet dat echter niet te zwaar nemen. In elk geval had beklaagde nimmer zichzelf recht mogen verschaffen. Hij had den gebruikelijken en ordelijken weg van aangifte tegen de belhamels moeten volgen. De officier achtte het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, hield er rekening mee, dat beklaagde zijn daad volledig bekende en zelfs geen poging deed zich door handigheid te ontlasten, wees op den ernst van het feit, dat de getroffene voor heel zijn leven het eene oog kwijt is en eischte, verzachtende omstandigheden in aanmerking nemend, een gevangenisstraf van drie maanden.
Peerke verschoot evekes, hij trok wit weg in zijn gezicht bij de gedachte, dat hij de gevangenis inging. Maar hij had er niks aan toe te voegen. En toen gingen ze naar huis. Peerke ook, want hij zat niet in voorarrest. Ze gingen met den trein. In de kaal wachtkamer op een breede bank deelde Ciska met Peerke de meegebrachte boterammen uit het spoorkorfke. Peerke en Ciska hielden zijn eigen apart van de anderen. Veertien dagen later werd
| |
| |
Peerke tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. Hij wachtte zijnen tijd af. Toen ging hij zitten.
tegen den winter kwam hij terug, de blaren waren van de boomen gevallen. Wind en nattigheid, in den herd zit Peerke te luisteren naar den wind in de schouw. Als Ciska in den vloer is kijkt Peerke gère den anderen kant uit. Hij heeft gezeten, hij heeft die schande over hen allebei gebracht. Hij is de ondeugende.
- Wat doet Frans den Heete tiggeworrig met zijn één oog?
- Wat zoudt ie doen?
Dat is het antwoord van Ciska. Ze begrijpt zat, dat Peerke niet gerust op Franse is en schrik heeft, dat hij weer eens zal komen leelijk doen. Ze maakt er Peerke's misschien eerder een verwijt af, dan dat ze medelijden met hem heeft. Dat ze last met die dingen hebben, dat haalt Peerke aan. Het is Peerke, dien ze moeten hebben. Wat is het ook voor eenen onnoozele eene, een anderen zou het niet overkomen. Wat zou Frans den Heete doen? Ciska wil dien naam liever niet hooren. Zij heeft alle recht om te snauwen en om haar oogen lijdelijk en klagelijk op te trekken. Zij is er schoon mee, met eenen mensch, die gezeten heeft.
- Ik schaam me de oogen uit mijnen kop.
Peerke wrijft de handen over de magere, stijf knieën.
- Ja, 't is nou eenmaal niet anders.
| |
| |
't Is niet anders. Peerke heeft gezeten. De menschen hebben er hun gedacht af en hebben er praat over. Er is toen een en ander gebeurd, daar bij Peerke's, schandaal en herrie. Zijn vrouw houdt het met anderen, van zoo'n dingen komen ongelukken, daarvoor heeft dat manneke toen gezeten. Ge zoudt het zoo op het oog van Ciska's niet zeggen. Maar als er gevochten wordt en er worden oogen voor uitgeslagen, daar in huis of bij het huis, dan kande ge zat begrijpen.
Peerke loopt tegen den avond het veld in. Langs den eenzamen weg staan hooge populieren, wel twintig op een rij. De wind zit daar te paard in, aan 't draven. Uit de misten van den akker doemt naar den berm het paard op van een boer, die aan het ploegen is. Een eind verder is een boer dampend stalmest op zijn aardappelland aan 't doen. Peerke gaat daaraan voorbij, hij zoekt de groote, verre eenzaamheid. Het begint te regenen, het spikkelt van droppen in een sloot aan den wegberm, kringetjes, die onder de windvlaag tot korte, strakke vlugge rimpels worden aangeblazen. Peerke gaat naar de spoorlijn. Hij beklimt het stijgend pad naar den spoordijk, stapt over de draden van de seinen en kijkt op de rails die in hun blinkende droogte zwart natregenen, groote vlekken, weerskanten liggen de lijnen naar een wereld van mist en duisternis toe. Hier staat Peerke bij te denken, in de eenzaamheid, die zijn laatste uitkomst is. Hij tuurt naar den grond en laat het zeer der gedachte door zich heen vlagen aan Ciska en Frans den Heete. Waarom hebben de menschen hem dat verteld, dat, toen hij in de gevangenis
| |
| |
zat, Frans den Heete weer aan zijn huis was geweest, niet om leelijk te doen, neen, Ciska had hem binnengelaten, wie weet hoe ze gezwicht zou zijn voor zijn dreigementen en hoe Frans den Heete uit wraak hém gekregen had! Peerke wil zijn eigen niet bekennen, dat hij er iets van gelooft. Hij heeft ook van die gedachten om met pleizier voor alles onverschillig te zijn, maar hij is zwak geslagen door het stoken en door de slechtheid van de menschen. Nu tuurt hij naar de rails van den spoorweg hier kan hij gaan liggen met zijnen kop op die rails als er een trein komt. Hij weet immers wel, dat hij het niet doen zal, waarom gaat zijn hart zoo fel bonzen, het zijn allerlei gedachten en angsten, die in hem opkomen, de wrange gedachte ook, hoe Ciska zou staan te kijken, als ze hem zóó dood thuis kreeg en haar wroeging hebben zou. Dan zou ze het weten. Dan zou alleman het weten. Alles wat hij aan gramschap en toorn in zich vergaren kan, dat houdt hem plotseling van binnen gespannen, nu hij met stommen mond zijn vrouw en de menschen uitscheldt en verwenscht. Hij gaat den spoordijk weer af. Hij staat nadien bij het water in het donker, en voelt in de onrust in zijn lijf en leden, hoe dat water hem met kracht gaat trekken en bekoren om de verlossing. Men doet zoo'n dingen niet. Neen, zoo is het met Peerke gesteld, dat hij terugkeert, noodgedwongen, uit de eenzaamheid naar het schaarsche licht in het kleine huis.
Daar kan hij aan het vuur tegenover Ciska's zitten en haar bekijken. Wat is er geweest de twee maanden dat hij weg was, wat is er in huis hier toen gebeurd, de wraak die op hem is genomen, omdat ze hem toch altijd moeten hebben en er alle
| |
| |
leelijks voor doen? Eenen mensch kan over al deze dingen geen zekerheid krijgen en niet weten hoe slecht iedereen is en hoe slecht de onzen zijn waarmee we aan het vuur zitten. Peerke tuurt in aandacht naar Ciska's, wat zal ze nou denken van hem. Soms kijkt zij van haren sok of van haren brei naar hem op, met dezelfde bitterheid om haar mond, die hij heeft, op dezelfde manier zoo onderzoekend loerend. Ze kunnen elkaar niet lang aankijken. Zij herkennen dat leelijke in elkaars oogen, dat ze ieder voor zich in hun binnenste tegen den ander gevoelen. Het is verschrikkelijk en martelend, samen te zijn. De nacht bevrijdt hen niet, zij leggen het niet af in bed, zij liggen daar zoo dicht tegeneen, en vluchten tevergeefs met hun gedachten. Totdat de verdoffing komt van den slaap.
Het moest eraf komen, wat deden ze, tafelen of iets anders, ze beukten op de deur en gooiden de ruiten in. Peerke liet het gebeuren, ze hadden hem geleerd, dat hij zijn eigen, voor den gebruikelijken en ordelijken weg, niet verzetten mocht. Hij had geen zin nog eens twee maanden de gegevangenis in te gaan, daar kwam het op neer, en vernielen deden ze toch, of ge zelf de gevangenis in gingt of niet, zooiets omtrent die dingen begreep hij van den gebruikelijken, ordelijken weg. Het rinkelde om Peerke zijn ooren, terwijl hij het hoofd gebogen hield tusschen de handen, zoo had hij in die houding in de gevangenis gezeten.
Het moest eraf komen. Peerke had die gedachte gekregen. Hij had er een tijd mee rondgeloopen, toen sprak hij er eens over tegen Ciska's, hij wou hier wegdoen. Ze had er niks op tegen, het was
| |
| |
haar goed, ze had het er ook niks op begrepen, dat om zijnentwil en om al dat geplaag de ruiten werden ingesmeten. Om mijnentwille? vroeg Peerke. Wat anders? Als ze buiten stonden, wat riepen ze anders dan: Peerke den Haas? Peerke knijpt zijn oogen en zegt met heesche stem:
- Frans den Heete riep hier anders...
Hij houdt in. Hij draait zijn eigen om. Ciska zegt:
- Hoed oewen mond maar over Frans den Heete.
Dat kan zijn om zijn oog. Dat kan zijn om Peerke's vergrijp en gevangenschap. Dat kan zijn om al wat ge wilt en waar eenen mensch niet achter komt.
Een hortje naderhand kwam Peerke met het voorstel, dat er naar de kanten van Horst, aan den anderen kant van de peel een huis te huur stond. Dat kon hij huren. Dat was goed. Hij huurde het tegen een reelijke huur.
Het ging Peerke's meer aan het hart, dat ze hier zouden wegdoen, dan Ciska's. Het was haar huiske niet waarin zij zaten te wonen, het was het zijne. Hier was hij kleine jongen geweest en groot gegroeid. Hier had hij zijn eerste communie gedaan. Zijn vader en zijn moeder waren hier gestorven en de deur uitgedragen. Hij kende iederen steen van dit huiske, van boven tot onder. Nou ging hij eruit. Nou moest hij eruit.
Hij verkocht zijn huiske uit de hand. Jan den Trouwer kocht het voor een tweehonderd gulden of zoo iets, de menschen wisten het zoo krek niet. Het werd beschreven en bedaan, Peerke had nog
| |
| |
een bietje verwonderd opgekeken toen Jan den Trouwer met een rekening kwam van gebroken glaswerk.
- Gebroken glaswerk?
- Weete-ge niet, mee de kermis, toen ge den Heete met een keu te lijf gingt en eerst op mijn buffet stond te timmeren, waar ge alles kort en klein sloegt? De glazen waren nog pas ingeschud en vol, maar zoo zal ik ook weer niet zijn, dat ik oe den verloren drank ook nog tel.
- Ge doet maar, zei Peerke.
Jan den Trouwer zou van de huur van dat huiske hendig nog een heel bietje meer als de rente halen, laat dat maar aan Janne over, Jan kwam er wel, hij had meer van die huiskes, tot in de voorpeel toe. Den eersten April ging Peerke eruit, uit zijn huiske. Hij lapte het tevoren nog wat op, dat was overeengekomen, het moest in goeden staat worden opgeleverd. Peerke zag op de nieuwe ruiten de vriesbloemen van den winter. Peerke ging zijn eigen nou niet meer laten scheren. Hj had nou een baardje en vanwege dat baardje kreeg hij een nieuwen bijnaam: ze noemden hem: Peerke den Schoone. Met vastelavond zongen ze het liedje: zeg, kende gij Peerke den Schoone niet. Februari had sneeuw gebracht. Maar kwam met zacht weer, Pril doet wat hij wil. Er kwam hagel en regen.
Peerke had in Horst een handwagen gehuurd. Daar laaide hij zijn zes stoelen op, zijn tafel, de stoof van Ciska,, de planken van zijn bed en de bedderij, de schilderijen van den heiligen Antonius, den heiligen Donatus, de ingelijste plaat van de Heilige Familie, de schilderij van de Moeder van
| |
| |
Smarten, de klok en al het gerei en gerief uit den herd, de goot en het schuurke. Met zijn tweejen duwden ze den wagen dwars door de peel langs de breede baan, waar de wagensporen driedubbel tegen een liggen. Het was wijd zat en ze moesten voor hun boeltje drie keer varen. Ze waren 's morgens in de vroegte begonnen, toen ze den lesten keer weg voeren werd het al donker. Ciska klaagde van de pijn in den rug en ze liep te drentelen, het bovenlijf achterover, de handen gespannen achter in de lenden, waar het stak van het zeer. Peerke voelde zijn armen en beenen niet meer van het duwen en loopen en van al het gesjouw. Hij klaagde niet. Hij had zijn doffe berusting in alle dingen, een berusting die hem goed deed. Hij vond alles goed in het vooruitzicht van hier weg te zijn en veilig te verblijven onder vreemde menschen die hem niet kenden, in het nieuwe huiske. Het nieuwe huiske noemden ze het, en het was misschien nog ouder dan het huiske wat Peerke nou verkocht had. Ciska was de laatste weken verscheiden keeren naar het nieuwe huiske geweest. Zij was er met eenen emmer en wat witkalk en een zakje blauw naar toe getrokken, om naar het gebruik te gaan schoonmaken en ze schilderde met een ouden borstel de muren en haar eigen wit. Ze lapte de ramen. Ze schrobde en dweilde den plavuizen herd.
Toen ze voor den lesten keer wegvoeren was er nattigheid in de lucht gekomen, eerst regen en toen sneeuw. Er vielen wat groote vlokken, die waren verdwaald tusschen den regen. Toen hield de regen op en sneeuwde het drukker in de stilte.
| |
| |
Ja, zei Peerke, Pril doet wat hij wil.
Peerke stond in den ledigen herd, waar Ciska rondliep met de bronolielamp. Hij zag Ciska haar schaduwen dansen en groot verspringen langs de vuile, kale muren. Zijn huis was nou veel kleiner dan hij gedacht had, de voetstappen klonken er zoo aardig, het was ook gek, als hij zijn eigen stem hier nu hoorde. Op den muur stonden lichter de plekken geteekend waar de schilderijen en de klok gehangen hadden.
Toen Ciska met de lamp op de goot ging stond Peerke in het donker. In zijn ziel was het een leeg gevoel, zooals de leegte en het donker van het huis, hier was nu alles afgeloopen en geëindigd. Ciska kwam terug met het licht, ze had nog wat kleeren, die hadden tegen den achterkant van de gootdeur aan eenen spijker gehangen. Nou hadden zij alles.
Zij stonden beiden nog even rond te kijken. Ciska lichtte met haar lampke hier en daar, Peerke kon zijn huis in de schaduwen goejendag zeggen. Toen zij even stil hadden staan kijken gingen zij naar buiten. Daar waaide Ciska's lampke uit, het lampeglas sprong met een klein geluid, en viel in scherven. Dat maakte Ciska giftig.
- Nou hebben we nog geen glas meer. Wat vangen wij aan.
Ze hadden nog wel een andere lamp, maar daar was met het oververhuizen ook al het glas van gebroken. Ciska gooide de kleeren op den stootwagen, ze zette de lamp overeind hier of daar tusschen, toen sloot ze de voordeur, Peerke hoorde dat geluid. Nou moest Ciska nog even den sleutel naar Jan den Trouwer gaan brengen. Peerke bleef wachten, hij zat op de berrie van den stootwagen
| |
| |
naar de donkere vormen van het huis te kijken. Het dak waaronder hij zoo lang met Ciska geleefd had, de schoorsteen waar nou geen rook uitkwam. Het sneeuwde weer ineens, groote witte vlokken. Peerke kreeg het koud, de sneeuw woei nat in zijn gezicht. Het deed hem een oogenblik goed, dat hij alleen zat en dat hij van Ciska's gezelschap voor deze minuten verlost was. Het was aardig en kinderachtig, dat hij dat gevoel kon hebben voor een paar oogenblikken. Hij zette de kraag van zijn jas overeind. Hij trok de pet diep over zijnen kop. Kwam Ciska nou maar niet terug. In de kou, daar hij zat, werd hij toch aan zijn wangen warm door de jaskraag, waarin hij wegkroop. Hij soesde wat in de gezelligheid van het alleen zijn, luisterde naar den wind, en zou zoetjes aan wel kunnen gaan droomen. Toen kwam Ciska daar vinnig over den weg gegaan. Vooruit maar, zei ze. Peerke nam den kruiwagenband dien hij aan de berries van den stootwagen had zitten, sloeg hem over zijn petje heen. Ciska hielp hem aanduwen. En daar ging het.
Daar gaat het, een man en een vrouw achter een stootwagen. Het gaat moeilijk door de modderige sneeuw over den landweg. Peerke hangt diep voorover, de beenen achterwaarts gestrekt in het stevige duwen, met den eenen schouder tegen de berrie aan, en hij zet zijn kleine pasjes om kracht te hebben. Nou zijn ze langs de spoorgraaf. Ze blijven aan dezen kant van de lijn, voorbij den overweg gaan zij den breeden weg door de groote donkere vlakte heen. Wolken en buien zijn boven hen, de sneeuw over de wereld, weerskanten is
| |
| |
de verte van de peel met de donkere stapels van turf, de dennen en de berkeboomen, de struiken waar de wind door vaart, het hooge dorre bundgras, dat fluit onder den wind. Ciska is achter gebleven. Ze hoort het horten en stooten der wielen van de stootkar voor haar alsof het wegtrekt naar een verte, daar zij niet zal komen.
Peerke gevoelt, hoe moeilijk het gaat. Hij wil zijn vrouw niet roepen om te helpen. Hij wil het liever alleen af kunnen, dan heeft hij geen dank u wel te spelen. Hij heeft onder de zware inspanning die belachelijke gedachte, als Ciska nu eens achterbleef en verloren liep over de vlakte, om nooit meer terug te keeren. Hij heeft weer zijn gramschap tegen haar. Zij is daar achter hem, het is Ciska die hem hier zoo armoejig voortjaagt met zijn zware vracht om te duwen. Peerke moet snuiven, zooals zijn neus druipt, de kou van regen en sneeuw bijt vinnig in zijn bloote handen aan de berries. Zijn ooren en mond zijn koud, zooals de wind er in snijdt. Het doet hem goed met zijn kwade gedachten bezig te zijn. Hij kan in zijn zwakte en in zijn eentje loopen te sakkeren, dat zet kracht bij als de stootwagen een bult over moet. Ho, daar is een oogenblik, dan ontschiet hem een van de berries, de wagen zwikt, wordt teruggeduwd. Peerke grijpt in de hoogte de berrie en hangt met kracht voorover. Het lukt niet. Eerst een beetje achteruit, dan een aanloopje waarbij hij zijn kracht niet spaart. De wagen wipt aan een kant omhoog, slaat terug, glijdt vooruit, schiet heelemaal naar de laagte, helt over, en het volgend oogenblik rolt alles van den wagen af. Het geeft een gekraak en gesplinter, Peerke zit vast. Meteen is het doodstil.
| |
| |
Peerke kijkt eerst eens over de donkere vlakte. Dan komt hij scharrelen rond zijn wagen, een wiel is gebroken en afgeknapt bij de as. Nu het geluid van de wielslagen er niet meer is verneemt Peerke duidelijker de lange klachten van den wind. Ciska komt kijken en vraagt, wat er gebeurd is. Ze krijgt geen antwoord. Het geeft nog ruzie. Peerke zegt met eenen vloek:
- Dat ziede ge toch, het rad is gebroken!
Nou hij het een woord heeft gesproken, zegt hij het ander ook. Hij geeft haar de schuld. Nee, dat zal schoon worden, nou zal zij het hebben gedaan. Hij heeft er zelf pleizier in, dat hij niet wordt begrepen en dat Ciska over zijn onredelijkheid niet uit kan. Hij zal het haar niet uitleggen, daar is ze te stom voor. Ja, zij heeft de schuld, zij alleen, van al de armoej en ellende waarin zij zijn geraakt.
Schuld. De schuld der menschen. Het hoog bundgras buigt en fluit onder den wind. Wolken en stormen over de eindelooze vlakte van de peel. Peerke hurkt neer bij zijn gebroken wiel, de wind gaat eender door, in de hoogte slaan verborgen zwepen, en zwiepen traag. Daar staat in de nabijheid een denneboom, die staat op en neer te wiegen, die buigt soms zeer diep van den wind af, en daar piept het regelmatig in, het kermen van gekweld hout, dat er niks aan kan doen. Na een tijdje gaat Peerke op zijnen wagen laden wat er afgevallen is. Hij heft den weggezakten wagen met twee handen aan een kant weer recht. Zijn vrouw staat te vragen: gaat het? Zal ik oe helpen? Hij antwoordt niet. Als hij den wagen los laat, zakt hij meteen weer in zijnen scheeven stand terug. Peerke rust even van de inspanning. Hij ziet het donker staan en 't wachten van zijn vrouw.
| |
| |
Hij draait zijn eigen om. Hij kijkt over de duistere peel. Hij veegt met zijn hand onder den neus. Hij vat zijn zakdoek en veegt zweet en regen en sneeuw en tranen van zijn gezicht. Dan loopt hij een eind den weg op. Als hij omkijkt ziet en hoort hij vaag, hoe zijn vrouw aan den verongelukten wagen aan het morrelen is. De wagen, zijn boeltje, zijn vrouw, wat is het hem alles waard. Als hij een eindje den weg op gegaan is draait hij om. Wat is het hem waard. Het is voortgejaagd, vervolgd, alles, het is blijven steken, hij is er knecht van, hij is er in de armoejigheid aan geketend. Hij keert er willoos naar terug, den wind, de sneeuw en de duisternis in het gezicht.
|
|