| |
VI
HET koren stond hoog, toen hij terugkwam. Nadat hij de deur had geopend en terwijl hij zwijgend stond, het hoofd gebogen, hoorde hij den doordringenden, luiden kreet van zijn vrouw, een kreet van schrik en geluk, zoo snijdend, dat de kinderen, die bij haar waren, luidkeels begonnen te schreien alsof er iets ontzagwekkends was gebeurd, te groot voor elk begrip. Zij zag, dat waarlijk haar man het was die was teruggekeerd, nochtans herkende zij hem niet, zoomin als de kinderen hun vader herkenden in dien mageren, bleeken, kaalgeknipten man met de holle oogen, die nu naar de tafel strompelde, op een stoel neerviel, en, het hoofd in de handen, diep voorovergebogen leunde. Hij voelde de hand van zijn vrouw in zijn stug, kortgeknipt haar, den plotselingen, krachtigen druk van die hand op zijn schedel, een druk, waaronder hij nog dieper doorboog. Zoo zat hij en stond zij een tijdlang, terwijl de kinderen, wier schreien bedaard was, telkens hun verwonderde oogen lieten gaan van hun moeder naar dien zittenden man, waarvan zij wisten, dat hij hun thuisgekomen vader moest zijn.
Na eenigen tijd ging de jonge vrouw tegenover hem zitten, en, aangedaan tot in het diepst van haar wezen, zag zij onder dit tusschen de ellebogen verscholen gezicht tranen vallen op het tafelblad. Zij zei een woord, dat in den aanvang brak en slechts een heel zacht gekerm werd. Toen, na een stilte, kwa- | |
| |
men haar vele schuchtere vragen. Maar hij schudde het hoofd als wilde hij er om wille der verschrikkingen zelf niets van vertellen, en, bedreigd nog door het papier dat hij had moeten onderteekenen en waarop hij verklaard had te zullen zwijgen, had hij het gevoel, of de oogen en ooren der gelaarsde spookgestalten doordrongen tot hier. Zij leefde niet zoo in de afzondering van haar huis of zij was op de hoogte van die verborgen werkelijkheden en zooveel, wat zij vragen wilde, vatte zij samen in die om wille der kinderen gefluisterde vraag:
- Hebben ze je geslagen?
Hij knikte stom van ja, - in de gedachte, dat die loerende oogen zijn verborgen hoofd niet konden zien en de luisterende ooren dit stomme ja niet konden hooren.
- Och... kermde zij zachtjes.
Ja, ze hadden hem geslagen, gebeukt, getrapt, hem uit de cel gesleurd waarin hij met de anderen was, hem door gangen gesleept in die opschudding van hun eeuwige, felle haast, hem in een andere cel gesmeten, de gladharde betonnen vloer, de betonnen wanden waartusschen ze zich met hem opsloten, hun gummiknuppels, staalhard, en vlijmend als het gloeiende leer van een zweep, dof dreunend en zwiepend op het tot op de beenderen, tot op merg en pezen doorbeten vleesch, tot hij, neergevallen onder hun verwenschingen, den trappelenden dreun hunner vreeselijke laarzen als laatste zag en hoorde vlak bij zijn hoofd, vóór hij bezweek. Het dagenlang opgesloten zitten in den vochtigen, nachtdonkeren bunker, een honger, die zijn lichaam doorvrat tot hij één tranende geeuw was, de plotselinge verhooren van een dag en een nacht lang, onafgebroken en zoo martelend en ten doode kwellend, dat hij ten laatste in het vaalgrauwe licht het doorhamerd hoofd nauwelijks nog wenden kon van pijn, als hij rondkeek met oogen, die geen werkelijkheid meer beseften of konden herkennen.
- Nu hief hij uit zijn diep voorovergebogen houding het hoofd op en met een van tranen beslagen, heesche stem, die heel hoog oversloeg tot de stem van een kind, zei hij:
- Maar ze hebben geen woord uit me gekregen...
| |
| |
Hij hoorde den doffen val van haar bril op de tafel, - haar hand speelde ermee, zij sloeg de oogen over haar tranen neer, en toen, plotseling, keek zij hem aan. Hij zag dat ontbloote gezicht, dat hij juist in de ontblooting zonder den bril, in dien anderen, befloersten blik der oogen nu herkende van omarmingen, waarvan zijn schuwheid de gedachten tevergeefs weerde. En toen lachte hij, een klein gelukkig en verdrietig lachje. Zij stak hem over de tafel eerst de eene, toen de andere hand toe, en hij greep ze in zijn handen, die hij er tot vuisten omheen vormde, en allebei vonden ze er het gebaar in terug dat hen, toen zij droomend zaten voor het halmenveld in den zonsondergang van den zomer, teeder en sterk verbond. Zij zaten lang zoo, verlegen om wat zij deden, in een te zoet vertrouwen dan dat ze het beëindigden, en hij omstreelde in dien handdruk, net als vroeger, haar vingers en doorvlocht die met de zijne. Zij boog het hoofd, - in een opwelling echter maakte zij zich plotseling los, nam de kinderen, die al zoo lang, zoo ongeduldig en tevergeefs vroegen, tot een troepje bijeen en drukte ze tegen hem aan en zoo krachtig, dat hij heen en weer geduwd werd op zijn stoel. Hij nam het kleinste op de knie, en zij stond over hem heengebogen, de armen om de tegen hem aangehouden kinderen heen, en drukte haar kin in dat stugge, kortgeknipte haar, waar grijs de ronde schedel doorheen schemerde.
De eerste dagen deed hij weinig anders dan eten en slapen. Eenmaal in bed was dat welbehagen van eindelijk rust, van liggen in de dekens hem te machtig, een loom en zwaar gevoel hield het vermoeide lichaam terug als hij wilde opstaan. Hij verweet zichzelf zijn luiheid, maar hij liet zich gemakkelijk bepraten door zijn vrouw, keerde het gezicht weg van alle verschrikkingen, van daglicht en werkelijkheid, sloot de oogen en sliep. En eten, hij stond zelf verbaasd dat hij niet meer te verzadigen was. Maar zijn vrouw, gewaarschuwd door anderen die er van wisten hoe slecht te snel en te veel eten nu voor hem kon zijn, wist hem met haar vermaningen tot voorzichtigheid te bedwingen.
| |
| |
Er kwam familie, broers, zwagers, schoonzusters, het werk op de boerderij had niet stilgelegen, ze waren ieder op zijn beurt komen helpen. Hun aandringen om bijzonderheden van zijn gevangenschap te vertellen was tevergeefsch. Toen zij van zijn vrouw hoorden, dat hij had moeten beloven te zwijgen, schreven zij dit zwijgen aan zijn vrees toe en aan zijn angstvalligheid tegenover zijn belofte, en spotten ermee. Maar zij vergisten zich, want hoe langer hoe meer verschool hij zichzelf slechts achter die belofte uit een toenemenden weerzin, om van zijn ellende en vernedering te vertellen.
Toen de rog gemaaid werd was hij op den akker. En onder die wijdheid van lucht en wolken proefde hij uit den geur van den warmen grond en uit den getrokken halm, die hij tusschen de lippen nam, den grooten zomer. Hij ging op de maaimachine zitten, die met het dubbele span over de stoppels van de met de korenzicht neergevelde eerste strook haar ratelenden tocht begon. Met den stok sloeg hij langs den metalen trechter het vallend graan bij bundel na bundel neer. En achter hem kwamen de bindsters, die bukten, de garven bonden en tot schooven zetten in het veld.
's Middags met het werkvolk aan tafel voelde hij zich weer de vroegere boer in den grooten en luidruchtigen kring, waarbij zijn vrouw af en aan liep met de dampende schotels, - heel dat teruggewonnen leven, waarin hij van dag tot dag meer de oude kracht herwon. - Toen echter zijn vrouw hem in die dagen vroeg, of hij nu van dat gevaarlijke werk met zijn vrienden afzag, gaf hij haar geen antwoord. Voor zichzelf wist hij al, dat hij er niet van afzag, en dat hij er zoo gauw mogelijk weer mee zou voortgaan. In den schemerval stond hij in de deuropening en zag zijn kinderen spelen op den grond en achter hen zijn oogst aan schooven, roerloos in het avondlicht. Hij herinnerde zich zijn ellende, en hij zei:
- Ja, ik ga er mee door...
Barends was de eerste, die hem kwam opzoeken. Zij maakten
| |
| |
samen een wandeling door het zomerende land: van akker tot akker in een wijdheid tot aan den glooienden einder stonden de gouden schooven op den gelen stoppelgrond. Ze kwamen bij een hoeve onder hooge populieren en Barends nam Maurits mee het erf op en zocht er rond. In den stal, die leeg was, geschrobd en versch geteerd en gewit, want het vee was in de weide, zag Barends eindelijk den man staan, dien hij zocht: Op den deel voor een lange, lage ruwhouten tafel onder de kleine stalen ramen was een boer bezig met het sorteeren van eieren, Barends en Maurits groetten en kregen een knikje terug. Achter op den deel echter bij den gootsteen hoorden ze den piependen slag van een pompzwengel, een man in blauwen overall pompte daar water in emmers.
- Zie je dien man daar bij de pomp? vroeg Barends zachtjes.
- Ja?
De boer, bezig met zijn eieren, zei een traag woord over het weer, over het binnenhalen van den oogst, ze gaven hem antwoord en hielden een kort praatje, - toen ging de man in overall met twee zware emmers langs hen heen, waar zij stonden in de open deur.
- Een van de knechten hier, denk je niet? vroeg Barends zacht.
- Ik denk het. Ik ken hem niet.
- Kom, zei Barends.
Ze groetten den boer, die zonder opkijken teruggroette, toen slenterden ze het erf af, waar ze onder de boomen tusschen de kippen den man in overall met zijn emmers zagen loopen: hij ging naar de omheinde melkplaats voor het vee om er de drinkbakken te vullen.
- Dat je dien knecht niet kent, verwondert me niet, zei Barends - het is een Amerikaansch piloot. Ik weet niet, hoeveel we er hier in den omtrek al ondergebracht hebben. Ze gaan niet meer weg. Ze kunnen er niet meer uit. En 't is de moeite niet meer.
Hij lachte en keek in dien zomerhemel, die vol verwachtingen was.
| |
| |
- Nog een paar weken! zei hij.
Want wat de meest overtuigden altijd hadden geloofd, waaraan de ontmoedigden hadden getwijfeld en waarop ze toch altijd hun hoop hadden behouden, dat was gebeurd: de verbonden legers waren het Kanaal overgestoken naar de Normandische kust, zij hadden zich door den Duitschen verdedigingswal heengebroken en beten en vochten zich door tot Parijs. Men voelde dien bedwelmenden aantocht der vrijheid als een voorjaarswind, die den geur van bloesem aandraagt, de lucht was doorbeefd van een jonge lente. Barends, het hoofd achterover, schudde zijn haren en rekte wijd zijn armen uit.
- O God, zei hij, het wordt weer goed om te leven.
Maurits hoorde die woorden. Hij zag die wereld, vol van den gerijpten oogst. Een vervoering ging door hem heen, een overweldigende blijdschap, groot zooals zijn ellende groot en overweldigend was geweest toen hij afscheid moest nemen van de zijnen en hij gedacht had, dat heel dit leven hem ontviel, en waar hij nu weer toe was teruggekeerd, en dat weer goed om te leven werd. Hij zette zijn borst uit, wrong en spande de vuisten in zijn broekzakken, en glimlachte.
Hij kwam weer met zijn vrienden samen in de oude wagenschuur. Zij wisten, wat hij doorstaan had, hoe hij zich had gehouden en dat hij geen woord had losgelaten. Hij zat er met zijn kort haar verlegen bij en wist niet waar te kijken, toen Tom, waar ze allemaal bij waren en in groote stilte luisterden, een paar vriendelijke en prijzende woorden over hem zei. Barends naast hem, klopte hem gemoedelijk en hartelijk op den schouder.
- Bravo, mijn jongen, je bent een kerel!
Hij bloosde, te meer verlegen omdat ook Margareta er bij was en hij voelde, hoe zij met haar groote oogen voortdurend naar hem zat te kijken.
Maar er was een heele opwinding. Nadat Tom gesproken had werden de oorlogskaarten opengevouwen. Ze drongen er allemaal omheen, bogen ernaar over. Namen van Fransche
| |
| |
steden werden genoemd, Tom trok roode potloodlijnen door: hier zitten ze, - hier...
In den bakoven bij het zendtoestel, waar ook een radio ontvangtoestel stond, was nu dag en nacht iemand op post. Ze hadden een zending wapens gekregen, revolvers, patronen, de revolvers waren verpakt in manden tusschen stroo en houtwol en op het gevlochten deksel zat een papierstrook geplakt, waarop in roode letters stond: Breekbaar, en aan weerszijden, in rood gedrukt, een wijnglas. Tom en Barends haalden de revolvers uit stroo en vloeipapier en deelden ze uit. Daar zaten ze nu met die wapens, het werd ernstiger van uur tot uur, een stemming als voor een onweer, maar een onweer dat zijn lentezwaren wind vooruitstuwde, die door volle, lokkige bloesem dreef. Ze bespraken hun plannen, plannen voor posten, patrouilles, verkenningen, vernielingen van telefoon, van telegraafdraden, van spoorbanen, - als het uur gekomen zou zijn. Doe je mee? vroeg Tom aan Maurits, en onder zijn gefronste voorhoofd keek hij hem scherp aan. Maurits keek rond in den kring, hij zag de groote oogen van Margareta, dit meisje, door dezelfde koorts aangeraakt als de anderen, door dezelfde zware en onuitsprekelijke vreugde bewogen. Ja, natuurlijk doe ik mee, zei hij, en hij luisterde naar Tom, die hem uitlegde, wat zij allen gezamenlijk en ieder afzonderlijk hadden te doen.
Toen hij naar huis terugging, liep Don José met hem mee. Ze gingen zwijgend, tot zij uit het gezicht der anderen waren. Don José keek om, - daarop zei hij zacht:
- Ze zijn er allemaal verbaasd over, dat je vrij gekomen bent. Kun je verklaren, waarom ze je loslieten?
Omdat Don José met die vraag bleef staan, hield ook Maurits zijn schreden in. Hij stond nu recht tegenover José en keek in diens oogen, ze waren koud en hard en donker achter het brilleglas. Het zwijgen duurde te lang, zoodat Maurits dien vasten, doordringenden blik niet verdroeg en, onrustig, zijn oogen afwendde. José liep weer met hem door.
| |
| |
- Ze hebben verondersteld, dat ik er de hand in heb gehad, zei hij.
- Heb je dat niet?
- Neen, zei José, traag, hierin niet.
Met dat ‘hierin’, waar hij den nadruk op legde, deed Don José weer gewichtig, om den ander te laten vermoeden, dat hij in andere gevallen wel de hand had gehad en dat hij met zijn sluwheid over een geheimzinnige macht en een raadselachtigen invloed beschikte.
- Maar, zei Don José na een stilte, ik ben er toevallig achter gekomen, wie er wel de hand in heeft gehad, ik heb alleen de anderen er geen woord over gezegd.
- Wie dan? vroeg Maurits.
De jonge boer voelde plotseling de onrust voor iets dreigends en wendde den blik van het pad, waarlangs zij gingen, naar de stoppelvelden, die bleek lagen onder schemering en wolken van den vallenden avond.
- Zie je, zei Don José, ik geloof, dat je nooit zoudt raden aan wie en... aan wat jij je vrijheid dankt.
- Aan wie dan?
José was weer blijven stilstaan en hield daarmee ook Maurits' schreden in. Maar de jonge boer wendde opzettelijk den blik van hem af.
- Aan... Margareta! zei José.
Het was even stil. Maurits voelde een zonderlinge en teedere ontroering, maar een angstig voorgevoel liet hem niet los, toen hij zag, dat José nog even nadenkend bleef staan, de lippen opeengeklemd, als overwoog hij, hoe hem het ernstige onder woorden te brengen wat hij hem verder nog had te zeggen. Maurits liep langzaam door, en José kwam nu weer naast hem loopen. De jonge boer vroeg:
- Hoe weet jij dat?
- Ik verzeker je, dat ik het weet. En ik zei je niet alleen, dat ik wist aan wie, maar ik zei je ook, dat ik wist aan wàt je je vrijheid dankt.
- Aan wat? vroeg Maurits heesch.
| |
| |
Don José lachte even, een kort, luid lachje.
- Ja, kijk eens, zei hij... Die Margareta is uit een andere omgeving dan wij en kijkt tegen sommige dingen wat anders en lichter aan dan wij, laat ik zeggen dan jij. Zie je? Ze is bovendien sluw, en zij weet den weg. En ze is, je zult je oogen niet in den zak hebben, een knappe meid en er zijn nu eenmaal mannen, die daar ziel en zaligheid en alles voor over hebben, - je begrijpt me.
José hield hem weer staande en zei nadrukkelijk:
- Je begrijpt me toch?
De jonge boer keek hem aan, en onder dien harden blik, waaronder hij zijn eigen oogen onzeker voelde worden, had hij het gevoel, dat hij het in zijn verschrikkelijkheid begreep.
- Ook bij die hoogere Duitschers is het één bende van omkooperij, zei José, en zij liepen weer door. - En een mooie jonge vrouw hoeft niet met geld te betalen, ja, die kan betalen met iets anders. Ze heeft je vrijgekregen. Een stuk, geteekend op het juiste oogenblik, dat je gevangenneming op een Irrtum berust, zooals zij dat noemen, een bevel tot Entlassung... Maurits keek de avondlijke velden met andere oogen aan. Een schrijnende pijn trok als een vlaag door hem heen, een groote ontgoocheling, en tegelijkertijd wist hij niet, wat voor een ontroering en een verteedering hij voelde, - in zijn gevoelens voor Margareta begon in hem iets zachtjes te huilen van ellende.
- Zie je, zei José, ik vond het toch beter, dat je zoudt weten, wat dat meisje voor jou en je vrouw en je kinderen heeft over gehad. Want wij wisten allebei, dat je den kogel zoudt hebben gekregen.
Maurits wist, dat hij tijdens zijn gevangenschap ook niet anders gedacht had dan dat hij den kogel zou krijgen. Nu hoorde hij dat kalm en vreeslijk bevestigd, hij voelde met dat harde woord kogel den schok bijna lichamelijk in een neiging om om te kijken en het gevaar te zien dat hij geloopen had en waaraan hij was ontsnapt. De dood en dit... Maar hij wist, dat José dikwijls kon liegen, en hij zei somber:
| |
| |
- Neen, ik geloof het niet.
- Dat moet je zelf weten, zei José, maar ik verzeker je, dat ik je de waarheid heb verteld.
De jonge boer bleef zich verweren tegen al zijn verwarde en tegenstrijdige gevoelens en zei:
- Ik geloof je niet. Ik geloof je niet.
Toen hij met de zijnen aan tafel zat keek zijn vrouw hem voortdurend met vrees en bezorgdheid aan. Zij zag, dat hij verstrooid en met zijn gedachten afwezig was, zij wist, dat hij bij zijn vrienden was geweest en schreef het daaraan toe. Zij merkte, dat hij ook op een andere manier praatte, sommige dingen moest zij twee keer vragen voor hij zacht zijn antwoord gaf.
- Waar zit je toch aan te denken? vroeg zij.
De kinderen waren woelig en luidruchtig, hij weerde een gestrekt en geduldig handje, dat hem telkens iets bleef aanreiken, niet af en streek de kleinen over hun haren.
- Waar zit je toch aan te denken?
Ook den eersten keer had hij de vraag gehoord, maar met bonzend hart den plotselingen aandrang bedwongen, haar alles te vertellen. Hij wachtte tot die felle hartslag was bedaard en zei toen zacht:
- Waaraan kan ik het te danken hebben, dat ik vrij gekomen ben?
Zij keek hem verwonderd aan. Toen legde ze bij een der kinderen een terzijde gevallen stukje brood weer op zijn tinnen bordje en zei:
- Ben je dan vergeten, dat ik je verteld heb, dat de kinderen er avond aan avond voor hebben gebeden...?
Hij zag in de diepe stilte plotseling twee kindergezichtjes zijwaarts naar hem gericht, roerloos, en met oogen die hem onbewogen en strak aankeken boven de stille, volle mondjes.
- Nee, zei hij, dat ben ik niet vergeten.
Hij schoof zijn bord terug en leunde het hoofd in de handen.
- Maar wat is er dan toch?
| |
| |
- Nee, niets, zei hij.
Het bleef even stil. Toen zei zij:
- Hoor eens, je moet nu niet meer weggaan en je moet nu niet meer met de anderen meedoen.
Hij antwoordde:
- Ja, ik ga weer meedoen.
Hij keek, het hoofd in de handen, met verwonderde oogen rond. Toen zei hij:
- Ja, ik ga nu pas echt en goed meedoen.
Den volgenden dag liep hij achter den ploeg en scheurde diep het stoppelveld. Hij had weinig geslapen dien nacht, zijn zenuwen waren vermoeid, maar het scheen alsof ze tot rust kwamen bij dezen arbeid in de stilte van den nazomer. De samengebrachte leidsels rustten slapjes in zijn hand, de andere hand hield zwaar den ploegstaart. Drie paarden had hij voor het diepploegen aangespannen. Hij zag den golvenden dans dier goudene ruggen, hoorde het stampen der hoeven, het driftige snuiven van die schuddende koppen, het veelvoudige krakend geluid van het tuig en het zachte schampen van het dubbele ploegijzer. Hij hield den blik naar beneden gericht en zag de golvingen der gebroken, gekeerde stoppelkluiten, den stroomenden val in de voor, die hij dichtte naast de diepe, blinkende, zwarte voor die hij openlegde...
|
|