| |
IV
DE twee jonge menschen liepen door den avond, die niet duister was, want op dunne, lichtende wolken tusschen donkerder, die met de koele, zwarte lijn hunner randen den indruk gaven of ze eeuwig niet meer zouden bewegen en nooit meer regenen konden, lag een zilverige maan. Zij keken allebei naar dien hemel op, Maurits in zijn diepe verwarring ondanks zich- | |
| |
zelf vragend naar de weerteekenen, Margareta omdat zij misschien dien hemel mooi vond boven het schemerig land, waar zij met dien boerenjongen liep. De lente was te voorvoelen in die avondlijke zachtheid, in de bereidwilligheid der velden waarop het koren roerloos stond en reeds zou ruischen in de eerste aantochten van den zuiderwind.
Zij liepen naast elkaar langs de wagensporen van den landweg op een voetpad, dat soms zoo smal was, dat zij elkaar aanraakten. Zij zei dan: pardon, en hij ontweek te snel en te ver, dan dat hij den haastigen opzet en zijn gevoel, dat er iets onbehoorlijks was gebeurd, voor haar verbergen kon. Zij onderdrukte haar neiging om te glimlachen, want zij zag zijn verwarring, zijn schroom, waarvan zij voelde, dat ze meer waren dan verlegenheid. Gewend aan den vlotten omgang met jonge mannen, onachtzaam in een vertrouwelijk gebaar met hen, omdat zij, zonder dat het verder iets voor haar beteekende, er van hield een arm te voelen, tegen iemand aan te leunen, en zonder meer op haar gemak met verlegen jongens, die ze berustigend tegemoet kon komen, voelde zij zich nu voor 't eerst tegen een mannelijke, zedige beschroomdheid niet opgewassen, zij hielp noch hem noch zichzelf erover heen en zweeg. Af en toe keek zij van terzij naar hem, naar de jonge, lenige, breedgeschouderde gestalte, naar het profiel van het gezicht, dat zij mooi vond en waarin zij ook nu in het maanlicht het overhuiven der wimpers over de recht voor zich uitkijkende oogen meende te zien, - alsof onder die wimpers een lijn van schaduw over die altijd wat droomerige oogen ligt, dacht zij. 't Is waar, zei zij tot zichzelf, hij is getrouwd en hij heeft kinderen, en zij onderzocht plotseling zeer diep zichzelf, of niet ergens een gevoel in haar was, dat dit betreurde alleen maar voor dit oogenblik, - want zij verheelde zich niet, dat zij zich tot dezen jongen boer op een raadselachtige wijze voelde aangetrokken.
Zij was in den vlotten omgang met jongelui een vrankheid en vrijheid gewend, die in den tijd lagen, waarvan zij de gevolgen, als die zich voordeden, als gewone, natuurlijke
| |
| |
zaken had aanvaard, kortstondige verhoudingen, die haar niet onderstboven hadden gegooid, die haar allerminst gewond hadden en waaruit zij het gevoel had te voorschijn te komen als uit een verfrisschend bad, zonder eenigen spijt, zonder treurnis of gekweldheid, zonder ook maar ooit de geringste jaloezie. Maar wat zij nu onderging had zij nooit ondergaan. Zij voelde heel goed, dat, terwijl deze jonge boer naast haar liep, er een storm van gevoelens en gedachten door hem heen ging, raadselachtig voor hemzelf en hem zoo beklemmend, dat zij het trillen en heesch overslaan van zijn stem hoorde als hij met een enkel woord haar den weg wees waar zij moesten gaan, en misschien, alleen maar om het zwijgen te verbreken, haar zei, hoe ver het nog was. Het verwarde haar op haar beurt, dat zij deze dingen in hem gaande maakte. Trekt hem in mij, zoo vroeg zij zich af, wat uit zijn wereld hem ver en gevaarlijk leek en wat tot zijn ontsteltenis nu zoo dicht is genaderd, zooals mij, want dat moet het zijn, in hem aantrekt, hoe zal ik het noemen, de waterzuiverheid eener beek, waarvan men den bodem niet onderscheidt en die toch door puur water slechts verborgen blijft voor den ondervangen blik? Telkens kwam haar het woord zedigheid in gedachten, en even zooveel malen weersprak zij het bij zichzelf. Dat is het niet, dacht zij. Zij geloofde in geen enkele idylle. Zij wist te goed voor zichzelf de boersche primitiviteit te verantwoorden, de hardheid en ruwheid, het op de pezen bloot liggen van alle physieke geheimen in den teelt van hun vee. (Zij dacht daarbij ook even aan haar eigen reacties op het open liggen van een menschelijk lichaam bij het lijkschouwen, dat op haar misschien verwarrender indrukken maakte dan op hem de bloederigste veeverlossing op stal). Mest en akkers lieten hem onverlet. De wind woei hem zuiver. Ik tast naar zijn wezen, dacht zij, en ik geloof, dat het zoo eenvoudig is, dat ik er weinig van begrijp, maar het is bekoorlijk en ik ben uit mijn stad en
van mijn college's vandaan moeten gaan om in al de rauwheid dezer guerilla tegen de Duitschers en hun pelotons dit hier te vinden.
| |
| |
Zij liepen nu over een holklinkend, houten bruggetje en omdat zij het gemurmel van water hoorde, bleef zij even staan en boog zich over de leuning in dat maanlicht, dat nu nog blinkender was in een wijd stuk blootgekomen hemel te midden van velden van vlakke wolken. Hij was doorgeloopen en stond nu stil, wat verder op, omdat zij niet meekwam. Toen, bij het zachte gemurmel van water daar bij den koelen, vochtigen grond, hoorde zij duidelijker wat zij reeds eerder meende gehoord te hebben, het mijmerende, verre geronk in de wijde verlorenheid van den hemel. Langs de donkere banken van wolken speelden in hun eigenaardige en geheimzinnige geluidloosheid breede, ijle strepen van dun licht, twee, drie bundels, die naar en langs elkaar gleden, samenkwamen met hun punt, een tijdlang roerloos stonden en ineens weer wegflitsten, - waarna, korter en als in een poeiering zich in een wolk verliezend, een bundel zich weer schuin over den einder hief. Dat hooge ronken in die onmetelijke diepte van den hemel tegen dien vloer van stilte en zijde zwol tot zoete, zoemende golvingen. Omdat het meisje daar zo lang bleef dralen was de jonge boer op zijn schreden teruggekeerd en kwam nu naast haar staan.
Zij keek omhoog.
- Die daar boven, zei zij, die zitten daar nu en praten misschien met elkaar, en we hebben allemaal, zij en wij, hetzelfde doel. Hij antwoordde niet. Hij zag haar geheven gezicht, de teedere spanning van haar keel, wit tusschen de donkere lokken in den hals, dien naar den hemel getilden mond. Zij voelde zijn blik en wendde zich van hem af, maar hield het gezicht nog steeds naar den hemel geheven. Luisterend naar het watergemurmel, luisterend naar dat hooge geronk wist zij niet wat voor een prilheid zij op haar lippen voelde, de bedwelming van een voorjaarsbloei, waarin zij op haar mond den vochten kus dronk van den nacht zelf.
Na een lang zwijgen zei zij:
- Eens zal hun en ons doel bereikt worden.
En zij voegde er aan toe:
| |
| |
- En dat zal niet lang meer duren. En ik kan mij niet voorstellen, dat er dan iets heerlijkers is dan gewoonweg alleen maar te leven.
Hij antwoordde met en weer stonden beiden langen tijd zwijgend te luisteren naar de geluiden van den nacht. Toen, met zachte stem, spraken zij allebei tegelijkertijd, - zij had misschien nog iets willen zeggen over den mooien avond, en wat hij wilde zeggen kon zij niet vermoeden. Maar zij hielden beiden in en om dit gelijktijdig spreken nadat hij zoo langen tijd had gezwegen, moesten zij allebei lachen. In de gedachte, dat zij er hem mee gerust stellen zou, vroeg ze zacht en vriendelijk:
- Wat wou je zeggen?
Hij maakte een gebaar om door te loopen, zij volgde hem, en hij zei:
Jij zult wel heel geleerd zijn.
Zij keek hem met haar groote oogen verbaasd aan, toen lachte zij om deze onverwachte uitwerking van haar woorden. Ze zei:
Ik probeer met heel veel moeite een uiterst klein beetje te weten te komen. Maar geleerd, zei je, - wat geleerdheid betreft is er tusschen jou en mij, denk ik, niet veel verschil.
Toen, omdat ze weer langs velden liepen, vroeg ze hem naar gewassen die zij niet kende, en toen zij aan het bosch kwamen, een gemengd ontginningsbosch van naald- en bladloof, vroeg ze hem naar boomen, hun naam, soort en leeftijd, en met zijn zelfde, een beetje heesche en bevende stem gaf hij haar antwoorden, en zij zei:
- Dat jij dat allemaal weet.
- Nou weet jij het toch ook, zei hij.
- Ja, zei zij, alles wat ik weet is jou even gauw gezegd.
Zij kwamen bij de schuilplaats. Zij stond stil en keek naar het maanlicht tusschen de boomen, terwijl hij in den ruig begroeiden wallekant een smallen weg baande, waarna hij haar kwam halen.
- Kom. Wees voorzichtig. Je moet langs braamstruiken.
| |
| |
Hij kroop voor haar uit, een eindweegs, toen was hij even bezig met een hangslot en opende op een kier een houten deur onder struiken, die er tegen aan groeiden. Hij glipte binnen om plaats voor haar te maken en hield de deur voor haar open. Zij schoof zich langs den overgroeiden wallekant voort en rook den geur van den nabijen, klammen grond. Toen gleed zij achter hem aan naar binnen. Hij ging nog even terug, zij wachtte in het donker, maar na eenige oogenblikken kwam hij weer binnen, deed nu de deur dicht en schoof aan den binnenkant er grendels voor. Daarna sloeg hij het mee naar binnen gebrachte hangslot op den tast door de krammen in de deur en den betonnen paal waarop ze sloot en draaide den sleutel om. Zij hoorde in het donker dit metalen geluid en zij hoorde daarbij duidelijk zijn ademhaling. Hij maakte nu een lucifer aan en ontstak een looplamp, die aan de met geteerde balken zwaar gestutte zoldering hing. Een plank over twee in den grond geslagen palen was de tafel, daar voor stond, lager en op dezelfde wijze gemaakt, een bank. In de hoeken lagen eenige veldbedden, de dekens lagen daar tusschen riemen opgerold bovenop.
Zij zat op de ruwhouten bank en leunde de armen op tafel, en hij stond te aarzelen en vroeg, den sleutel van het hangslot nog in de hand, in een plotseling opkomenden twijfel, of hij niet liever weg zou gaan. Hij zag het meisje zitten, hij zag, hoe het licht in haar haar viel, dat zoo lokkig hing naar hals en schouders, de zachte blankheid van dit vrouwelijke gezicht in die donkere ruimte van zand en geteerd hout. Hij dacht eraan, hoe hij met haar gepraat had, maar nu hij haar zag in dit licht overviel hem weer die beklemmende verlegenheid, die zijn gedachten en zijn tong weerhield. Hij wendde zich af, toen hij ten laatste vroeg:
- Ja, zal ik dan nu maar gaan?
Zij bleef voor zich uitkijken en zei:
- Ik zou in elk geval niet naar huis gaan.
- Ja... maar ergens anders?
- Als je ergens terecht kunt? Voor mij hoef je niet te blijven,
| |
| |
want ik ben niet bang, en voor mij hoef je niet weg te gaan, want er is hier ruimte genoeg.
- Dat is het niet, zei hij, en hij ging zitten.
O God, kreunde het in haar, ik stuur hem aanstonds weg als ik er niet in slaag, dat we hier ongedwongen en vanzelfsprekender nog dan vanzelfsprekend bij elkaar zijn.
Zij nam haar taschje, opende het op de tafel en haalde er een cigarettenkoker uit.
- Kunnen we hier rooken?
- Er is een luchtkoker gemaakt.
- Kom, één cigaret dan.
Zij bood er hem een aan, nam er zelf een, zij was het die vuur gaf. Zij rookten, en tegenover haar gezeten keek hij naar haar mond, naar de lippen, waartusschen ze losjes de cigaret bracht, en naar het kuiltje in de wangen als zij den rook inzoog en hij volgde dat spel der glinstering van den ring aan haar vinger en den armband, die uit de wijde mouw van het manteltje om haar pols viel.
- Tenslotte, zei zij, hoef je niet zooveel omslag te maken, - je hebt zeker nooit gekampeerd?
Hij antwoordde niet, en zij bleven zwijgen tot hun cigaret op was. Toen stond zij op, trok haar jasje dichter om zich heen, ging naar een der veldbedden en maakte den riem om de dekens los. Zij ging op het veldbed zitten en legde de dekens over zich heen.
- Dat zit gemakkelijker, zei zij.
- Ja, zei hij, en hij bleef zitten op de bank.
Toen sprak hij over zijn vrouw en tobde met zichzelf over haar onrust, dat hij nu niet thuis kwam, een kleinmoedige zorg, waarnaar zij geduldig luisterde. Daarna sprak hij over zijn kinderen, en zij ging er op in. Zij vroeg naar hun getal, hun namen, hun leeftijd. Hij haalde zich hun beeld voor den geest, hun slaap, waartoe hij nu vanavond niet terugkeerde, van huis verbannen en verjaagd als hij was in die nachten, die vol dreiging zijn. Geprikkeld door de belangstelling van haar vragen vertelde hij over de gewoonten van zijn kinderen, hun
| |
| |
grappige manier van spreken, kleine grappige voorvallen, slagvaardige, wijze antwoorden die zij hadden gegeven, kleine geestige opmerkingen, die zij hadden gemaakt. Zij lachte met hem mee en dacht: met kinderen is er altijd iets grappigs, en ik weet niet, of ik ooit zou verlangen ze al dan niet te hebben, maar hier moeten zij zijn, voor hem kan er geen eigen huis zijn, geen tafel, geen doel, geen toekomst zonder hen, - en zonder hen is er ook geen toekomst. Zij keek eenige oogenblikken met alle aandacht naar hem, om zijn beeld in zich op te nemen. Toen sloot zij de oogen, en, terwijl zij luisterde, dacht zij: zijn stem is net als zijn gezicht, ook nu hij grappige dingen vertelt zijn zij allebei een beetje weemoedig. Zij had plotseling die sterke gehoorsherinnering aan het ingetogen geklater der beek, aan het holhouten brugje, waarop zij stond, aan het zoemend geronk in den maanlichten nacht en onderging weer de bedwelming ervan. Zij vermengde zijn stem en wat hij zei met het gemurmel der beek, zij had den sterken gedroomden gezichtsindruk van een halmenveld, aan den wiegenden zoom waarvan zij zat voor zomergroote bloemen in de weiden, waarover de wind zich vlijt.
Op zijn praten antwoordde zij ten laatste een paar maal: ja, ja. Toen, geheel gekleed, ging zij liggen, wikkelde zich in de dekens en zei:
- Als we nu eens gingen slapen...
Hij stond op. In den tegenover liggenden hoek was ook een veldbed, hij ging er naar toe en maakte de dekens los. Toen kwam hij weer bij de tafel. Zij richtte het hoofd naar hem op, en zag zijn aarzeling.
- Licht aan of uit? vroeg hij.
- Ja... zooals je wilt. Doe maar uit.
Zij ging weer liggen en trok de dekens om haar schouders. Toen, op een toon alsof zij te verstaan wilde geven, dat het haar laatste woord was, zei zij:
- Wel te rusten.
Hij draalde nog even, toen zei hij:
| |
| |
- Ik leg de lucifers precies onder de lamp; - als je ze noodig hebt. En de sleutel ligt erbij.
- Goed, zei ze.
Toen rekte hij zich naar de lamp en doofde de kleine vlam. Het donker sloot hen elk afzonderlijk op. Hij liep tastend naar zijn hoek en ging liggen. Evenals zij trok hij de dekens hoog over zich heen, om zoo diep mogelijk in de eigen, begrensde en beschermde wereld weg te kruipen.
Zij sliepen niet. Rand aan rand raakten hun levens elkaar aan in die gemeenzaamheid van het nachtelijk donker. Maar tegelijkertijd vervreemdt de nacht zoo van den dag, dat het is alsof we daarin stonden als de gewone, andere menschen, aan wie we nu als aan vreemden denken, - in die raadselachtige gemeenzaamheid van den nacht. Het is alsof twee voor elkander vreemde, langs elkander glijdende zielen tot toeven dralen in de verstilling van een mijmerend zwijgen, waarin zij elkander geheimzinnig verstaan.
Uiterst behoedzaam, om haar beweging door geen geluid te verraden, hief zij het hoofd op, om in het suizen der stilte aan zijn ademhaling te hooren, of hij al sliep. Zij hoorde zijn ademhaling niet. Zij ging weer liggen en tuurde, de oogen groot open, in het donker.
Hij sliep niet. Hij dacht aan de wandeling in den maannacht, aan de brug over de beek, waarop zij hadden gestaan, aan haar geheven gezicht, aan wat hij haar over zijn kinderen had verteld. Hij voelde zich verdrietig over die vervreemdende, nachtelijke afwezigheid van zijn huis, waarin hij had berust en die nu voor immer onherroepelijk was. Bij het beeld der kinderen, - hij hoorde dat gebedje op hun dreuntoon: maak dat vader veilig thuis komt - voegde zich dat der moeder, die hun dit gebed had geleerd. Hij duwde zijn gezicht diep weg in den gevouwen arm en ging opzettelijk, alsof hij een weerstand zocht, in de herinnering verder terug naar den zoeten voorjaarstijd van het leven, de avonden, dat zijn meisje en hij wandelden, de halmen plukten langs den veldzoom, en
| |
| |
zwijgend hun spel ermee deden als zij zich neerzetten in de bloemen der bermen. De avond legde zijn loome bekoring, den toover der verwachtingen die hij wekt over hen heen, over wat hij, als hij er woorden voor zou hebben gehad, den eenvoud hunner harten zou hebben genoemd, - eenvoud van harten en eenvoud van verlangen, waarvan het huwelijk de rustige vervulling in de vanzelfsprekende vrucht der kinderen bracht. Maar wat hij vanavond tijdens die wandeling met Margareta gevoeld had - nu lag zij daar en sliep misschien al, - was zooveel overweldigender, pijn en vervoering, verwarring en verrukking, - alsof het eigenlijke deel van zijn wezen zich nu eerst aan hem openbaarde. Het was alsof hij nu eerst de bedwelmende, dronkenmakende heerlijkheden van het leven vreezend begon te vermoeden, waarvoor hij in zijn vroegere verwachtingen, te onervaren, te gauw voldaan was geweest bij het zomeravondrood over het koren, waarlangs hij met de moeder van zijn kinderen toen zij meisje was rustig en vredig liep. Nu in het donker, het gezicht in den vouw van den arm, voelde hij in zijn verwarring de snikken opkroppen in zijn keel. Hij wilde zijn verwarring echter toeschrijven aan zijn angst voor wat er vannacht thuis kon gebeuren met zijn vrouw en zijn kinderen, als men hem inderdaad zou komen halen en wraak zou nemen omdat hij niet thuis was. Maar tegelijkertijd hoopte hij vurig, dat ze vannacht om hem zouden komen, om gerustgesteld te zijn in de angstvalligheid van zijn geweten, dat hij er toch goed aan had gedaan hier te blijven. Hij wist niet, dat Margareta, die het korte geluid van een snik had meenen te hooren, overeind gekomen was en hij kon geen vermoeden hebben van haar lange aarzeling voor zij zachtjes vroeg:
- Slaap je?
Hij antwoordde niet. Want, steeds het gezicht op zijn arm gedrukt, had hij, ronddwalend in zijn huis, net dat beeld voor oogen van een kinderledikantje; over den hoogen rand komen vingertjes zich klemmen, en tusschen die twee kinderhandjes rijst het hoofdje op, waarin de vochtige mond zegt: dag vader.
| |
| |
Tegen den morgen was hij ingeslapen, een vermoeiende slaap, waaruit hij gewekt werd door een bons op de deur. In de eerste oogenblikken begreep hij niet waar hij was, doch plotseling herinnerde hij het zich, toen hij van buiten Margareta's stem hoorde:
- Ben je wakker?
- Ja.
- Ik heb haast. Ik wilde je eerst even wekken, want de deur is open. De zon staat al aan den hemel. Goeje morgen.
Omdat zij bleef staan antwoordde hij:
- Ja.
En hij gaf haar denzelfden groet:
- Goejemorgen.
Hij kwam overeind en hoorde, hoe zij langs het nauwe pad tusschen den zandwand en de braamstruiken wegging.
Langzaam viel de deur open en er drong daglicht naar binnen, morgenkoel daglicht, dat zoo nuchter alle vreemdheid van den nacht verjaagt. Haar bed was opgeruimd, de dekens lagen er opgerold boven op. Hij stapte van zijn veldbed en ruimde het op, zooals zij het hare gedaan had. Toen ging hij naar buiten, sloot de deur, en wrong zich langs den wallekant, bukkend voor de druipnatte braamstruiken tusschen gagel en elzenhout, en kwam zoo, langs den verborgen toegangsweg van de schuilplaats, voor het hooge, open bosch, waarin een morgen-nevel tusschen de boomstammen hing. Toen ging hij het pad op naar den landweg, waarlangs hij thuis zou komen.
Het was een koele, dauwnatte morgen. Waar hij langs de weiden liep, door de graspollen op den weg en langs den zoom der akkers, waarop het koren vonkte en schitterde, waren zijn schoenen aanstonds glimmend zwart van het nat, - zooals zijn kleeren nat waren van het struikgewas, waardoor hij was gekropen toen hij uit de schuilplaats ging. Maar voor hem praalde en schitterde heel die wijdheid in de lage, nog roode zon, die in de morgenkoelte met zachte warmte in zijn oogen scheen. Na den nacht in het ondergrondsche verblijf voelde hij
| |
| |
den kouden wind, die aan zijn ooren zoemde, als een heerlijke verfrissching. Hij liep nu recht met opgeheven hoofd. In de melkteere, zondoordoomde nevelen piepte en kwetterde een enkele, lentevroege vogel. Hij zag boeren naar hun akkers gaan, hij hoorde den gedempten slag van een kar en zag haar wazig beeld in de verte. Heel die wijde openheid der reine morgenwereld scheidde hem van den nacht, waarvan de verwarringen hem onwezenlijk schenen en alsof ze in een ver verleden lagen. Hij voelde een sterke, blijde stemming, het overstroomen van een overweldigende dankbaarheid, het jubelen van een voldoening, waarin hij den lust niet bedwong zacht te neuriën op de maat van zijn stappen.
Daar was zijn huis. Het lag met schuur en stallen, omneveld van het morgenlicht, met de roode blikkering der vensters aan de zonzijde, als alle morgens eender, gewoon en onverlet, en in zijn vreugde overviel hem bijna als een teleurstelling de zekerheid, dat hier vannacht niets was gebeurd en hij voor de zijnen geen eigenlijke reden had gehad den voorbijen nacht van hen weg te blijven.
Toen hij dralend de deur opende voelde hij een plotselingen schroom, alsof hij beschaamd was voor iets, waarvoor hij, als zijn vrouw hem zou vragen, geen woorden zou kunnen vinden. Hij zag haar en lachte haar toe, een zwakke, weemoedige, verlegen glimlach. Zij zat in het woonvertrek aan de tafel, het oudste kind aan den knie, het tweede op den schoot, en zij was bezig het zijn kousjes aan te trekken. Zij zei: God zij dank, omdat zij hem thuis zag komen, en onmiddellijk vroeg zij hem, waar hij was geweest. Terwijl zijn hart klopte van vrees zich te verraden gaf hij het gemompelde antwoord, dat afgesproken was, de schuilplaats niet te noemen. Om erover heen te praten voegde hij er haastig aan toe: Er is natuurlijk niets gebeurd? Nee, zei zij. Hij was bij haar stoel gekomen. Het kind op haar schoot begon te springen, omdat het vader zag. Hij hielp het aan het eene beentje het kousje optrekken en het stak hem in een nat handje een broodkorstje toe. Hij maakte er, om het een plezier te doen, een
| |
| |
happende beweging naar, maar nam het broodkorstje weg en stak de door zijn hand bijeengehouden vingertjes uit een drang naar aanraking tusschen zijn lippen. Hij legde, gebogen staande, den eenen arm zwaar om de schouders van zijn vrouw en voelde in zijn hand voor haar borst het handje van den oudste kruipen en knelde het zacht. Toen zei hij vragend den naam van het kleinste, en zij antwoordde dat het nog sliep. Zij vroeg:
- En vanavond? Ga je dan weer weg?
- Nee, zei hij.
En om het haar, naar dien grooten, sterken drang van zijn hart, warmer en inniger te zeggen, waartoe hij rechtstreeks tegenover haar evenwel te schuw was, zei hij het tot de kinderen:
- Vader blijft nooit meer weg.
|
|