| |
III
REEDS was er in de langer dagen de eerste luwte van het voorjaar, waarin de boeren van stal en erf het veld ingaan en de akkers ploegen voor haver en aardappelen tusschen de groene stukken van het winterkoren, dat zijn kleine, doorwaaide schachten steekt tot een grasveld boven het breken en snelle dooien van de sneeuw in de zachte kluiten.
Maurits, op den stal bij de warmte van de reeds ongeduldige koeien die hij hun mangelwortelen voerde, bij de paarden in wier bak hij onder hun snuiven zemelen en haver met water vermengde tot een pap, had, bij het vernemen van den voorjaarswind over het dak van stal en schuur, telkens die moeite om afstand te nemen van de hem steeds nog beklemmende gevoelens, welke hij had in den kring zijner nieuwe vrienden. Toen hij de met drie paarden bespannen nawintersche ploeg voor het eerst door de voren dreef van den nog modderigen akker, de wind zijn kiel bolde en in de wazige verten de boomen nog kaal stonden met de zwarte vuisten der kraaiennesten in de takken, dacht hij aan een fietstocht, dien hij eenige dagen tevoren had gemaakt met een groepje, zoo verspreid dat het niet bij elkaar scheen te hooren, maar toch zoo overwogen en onder zoo scherpe wake met elkaar verbonden, dat de een in gedachten den ander geen oogenblik losliet: een zijner vrienden voorop, drie als arbeiders verkleede Engelsche vliegers achter
| |
| |
hem, weer een zijner vrienden, dan vier Engelsche vliegers, en hij als laatste, oogenschijnlijk achteloos, maar van oogenblik tot oogenblik op zijn hoede, naar de lessen die hij had geleerd. Want hij wist hoe hij moest waarschuwen bij onraad, welke teekens hij moest geven en op welke letten, opdat de groep ongemerkt bijeen bleef en ongemerkt zich kon verspreiden als het noodig was. Na de opwinding van een aanvangenden angst, dien hij bij het begin van den tocht niet kon onderdrukken, was hij later kalmer geworden, en toen kreeg hij telkens die oogenblikken van volkomen gerustheid, van groote zelfverzekerdheid, van een uitzinnige, zegevierende vreugde, als hij zag hoe in het gewone kalme bedrijf van stad en dorp en land en wegen zij zwijgend en alsof zij niets met elkaar te maken hadden hier fietsten. Geen mensch, ook niet de enkele Duitschers in uniform, die zij zagen, en ook niet die Duitschers, die in een als S.S.-wagen herkende auto hen voorbijreden, lette op hen. Het was als een spel, maar een vervoerend spel: de vreugde, die hij na den goeden afloop had, was in niets te vergelijken met de voldoening van het gedane boerenwerk, al kon hij, gereed met het ploegen van een stuk, welgezind de zwarte, verschgekeerde aarde overzien van den effen, schoonen, zaaigereeden akker, blinkend onder de wolken van den hemel.
- Die angst in 't begin en die rust als je op weg bent zijn juist de beste condities, zei de student Barends tegen hem.
Maar als hij bij zijn arbeid was in 't veld leek die wereld zijner nieuwe vrienden hem zoo vreemd en onwezenlijk, alsof zij vol was van dingen, die hij alleen maar had gedroomd, en tegelijkertijd zoo beklemmend, dat het was alsof ze uit dien droom naar een werkelijkheid overgingen, waaruit elk oogenblik kwaad en ramp hem konden treffen. Thuis stelde hij zich schuw en bijna schuldbewust te weer tegen den angst, waaronder zijn vrouw leed, die vermagerde, hem haar tranen niet verborg en hem voorspelde, dat het slecht afloopen zou. Haar angst gaf hem zelfverwijt en zijn zelfverwijt maakte hem norsch en stug tegen haar en zoo onredelijk, dat hij in oogenblikken
| |
| |
van berouw krampachtig vocht tegen zijn onmacht om zachte, vriendelijke woorden te vinden voor de groote verteedering, die hem overweldigde. In zijn schuwheid ging hij dan naar zijn kinderen. Geen avond sloeg hij over om hen in hun diepe bedjes te zien liggen, hun haren aan te raken, verlegen, als hij betrapt werd door zijn vrouw die dan het minst haar tranen weerhield, maar dankbaar als zij tegen hem aan kwam leunen om hem aan te raken, om een vertrouwen te herwinnen, dat zij, zonder dat zij het hoe of waarom onder woorden kon brengen, zoo angstaanjagend bedreigd voelde.
- Waarom doe je 't... vroeg zij.
Hij antwoordde:
- Omdat het moet.
Maar zijn gevoelens zouden voor hem misschien niet zoo onbegrijpelijk, zoo tegenstrijdig en verwarrend zijn geweest, als hij dien avond in de schuur niet dat meisje had gezien, wier aantrekkingskracht hij als een dwang, als een betoovering onderging. Zij was na een week niet teruggekomen en hij durfde zich nauwelijks zijn doodelijke onrust bekennen. Hij had ook den moed niet de anderen, die over haar zwegen, naar haar te vragen, bang als hij was daarmee iets te verraden en bloot te geven van wat hem innerlijk beroerde. Maar meer dan vroeger zocht hij hun bijeenkomsten op, in die telkens teleurgestelde hoop, dat hij haar zou zien.
Voor de twee gevangen genomen vrienden van den kring, twee jongens uit een naburig kerkdorp, en voor den opgehaalden boer had Don José niets kunnen doen: hij had het hun smartelijk bekend. Maar wel was hij erin geslaagd, bericht over hen door te krijgen, en dat bericht was een vreeslijk en verlammend bericht: hij wist den dag en het uur, waarop de twee jongens zouden worden terechtgesteld. Het was een vroeg morgenuur en zij zouden in de oude wagenschuur bijeen zijn. De commandant had eraan getwijfeld, of hij Don José kon gelooven. Maar Don José, die er van hield indruk te maken met gewichtige stukken en papieren, met vage of duidelijker zinspelingen, die nu ook voorspelde, dat de opge- | |
| |
haalde boer zou vrijkomen en met een soortgelijke voorspelling vroeger al eens in het gelijk was gesteld, had hen tenslotte toch weten te overtuigen.
Maurits ging naar hun samenkomst in dat vroeg morgenuur van het seizoen, als het donker van den nacht nog lang draalt voor het zich laat doorbreken door het eerste, bleeke grauw van den dageraad: een klamme, vochtige morgen, het eenzaam pad, waarop de voetstappen klinken als het eerste geluidsteeken van den nieuwen dag, die voor de menschen wordt gewekt. - Toen hij binnenkwam kon hij de eerste oogenblikken geen woord zeggen, hij voelde den adem beklemd en het op den slag feller kloppen van zijn hart: Margareta was terug, juist nu hij er heelemaal niet op bedacht was geweest, - zij zat, in een kort, dik bontmanteltje gekleed, op een hoopje zakken tegen den wand. Zij keek naar hem en hij voelde zich zonderling bewogen, toen hij de verbreeding van haar gezicht zag, de vriendelijke plooi onder de wangen en het zich openen van den mond in dien lach, waarmee zij hem toeknikte.
Tom, de commandant, in zijn leeren jekker, Barends, die een kort pijpje rookte, Don José, nog vier, vijf andere jonge mannen, zij liepen achteloos wat door elkaar, spraken soms eenige gedempte woorden en gingen daarna de een na den ander zitten op een plank, een kist, een doorgesleten wan, en leunden tegen den muur. Tom zat in het midden, het hoofd in de handen, aan een wankel tafeltje onder de stallantaarn, die aan een balk hing, en in haar licht stond op dit tafeltje een wekker met de wijzerplaat naar de anderen gekeerd. Don José had het uur genoemd, de kleine wijzer stond er dicht bij, de groote maakte er zijn kringloop naar toe en kroop minuut na minuut er dichter heen onder dat staalharde, driftige tikken.
Het was stil. De morgenwind trok met een ingetogen zoeven over het groote dak en speelde door de kieren ervan, waar hier en daar een hangende stroohalm of een spinneweb bewogen, - en allen luisterden naar het tikken van den wekker. Maurits leed evenzoovele kleine nederlagen tegen zijn telkens
| |
| |
vernieuwd voornemen, niet naar Margareta te kijken, en toen hij voelde, dat zij het bemerkte, bloosde hij. In de stilte luisterde hij naar het tikken van den wekker, dat veranderde van den aard zijner regelmaat; er waren tikken, die harder, staalachtiger gingen, waarna het geluid zwakker werd, rhythmische loopjes kreeg van vier, vijf snelle tikken, weer vertraagde en soms voor het gehoor zoozeer scheen te verdwijnen, dat men zou hebben kunnen denken: de wekker gaat stilstaan, waarna het den eigen, harden en ijverigen vlijt hernam.
- Neen, zei Tom plotseling luid, en hij was doodsbleek, wat een onzin! Dat getik van dien wekker is een marteling, ik houd niet van sensatie, laten we dien wekker buiten smijten! Allen keken hem aan. Hij balde de vuisten weerszij van zijn slapen, zijn oogen waren groot open onder het gefronste voorhoofd.
- We moeten ons minstens zoo beheerschen, dat we er tegen kunnen, zei Don José. Zeg, 't is voor ons toch nog niet zoo erg als voor hen? 't Is geen sensatie. De arme jongens moeten, als zij het zich afvragen, de zekerheid hebben, dat wij seconde voor seconde met hen meebeleven.
- Kunnen zij dan vermoeden, dat wij het weten? vroeg Tom.
- Ja, zei José geheimzinnig, ik denk, dat zij dat vermoeden.
- Zij zijn op weg, zei Barends, misschien zijn zij al aangekomen.
De morgenwind, die ginds de haren beroerde boven het bleek, ten doode gekeerd gelaat hunner jeugd, was dezelfde, die hier een kleine drift aanblies in een sidderend spinneweb. Of de ter dood veroordeelden nu op weg waren? Of zij reeds niet sinds den nanacht al uren daar waren op die plaats, waar zij wellicht zelf hun eigen graf hadden moeten graven in dat nachtelijk donker, en waarvoor zij nu stonden en het droevig morgenlicht hadden zien komen? Hier hadden hun vrienden ieder hun gedachten bij hen, aan dat verborgen en ondoorgrondelijk gevoel, waarmee de zeker naderende dood de kloppende harten bevangt, die nimmer zoo de bedwelming
| |
| |
van het leven kunnen ondergaan als op dit oogenblik, en aan de raadselachtige menschelijke ziel, waarvan slechts de sterkste bewust den troost kent van den dood, gestorven voor de zuiverste idealen van het leven. Toen de groote wijzer van den wekker de laatste minuten overgleed, stonden op een teeken van Barends allen recht; niets hoorde men in dit roerloos staan dan den wind en het hamerende tikken van den wekker, het roestig janken van het scharnier eener deur, waar de tocht tevergeefs aan trok. Het was, of allen den adem inhielden in dat weg en weer gaan der gedachten, die zich met de groote denkbeelden der gerechtigheid bezig hielden en toch de afleiding der kleine geluiden volgden: dat scharnier, dien wind der verte, waarin nu het hard gezamenlijk schot viel vooraleer zij, ginds, neerzegen in hun jonge graf; - toen de wijzer de minuut overkroop sloeg Margareta de handen voor 't gezicht. En Maurits, bewogen door krachten die hem sterker schenen dan het leven zelf, spande zich in, om dat beeld te ontwarren, waarin die neervallende jongens in den morgen, zijn eigen kinderen, zijn vrouw en dat met de handen bedekte gelaat van het meisje voor hem samenkwamen, voor elkaar schoven. En om niet te wankelen zocht hij steun met dwalende handen, die zich ophieven, en, zonder dat hij er zich rekenschap van gaf, zich vouwden voor zijn borst.
De commandant, Tom, verbrak ten laatste de stilte. Hij keek naar de gevouwen handen van Maurits en zei:
- We wachten nog op bericht. En dan draagt overmorgen de rector in de zusterskapel de requiemmis voor hen op. Dien middag ploegde Maurits aardappelen in. Hij zei geen woord tot de meisjes, die, den rooden doek om het hoofd om de haren te beschermen tegen den toenemenden wind, achter hem de poters op gelijken afstand lieten vallen in de voor, welke hij openploegde met het dichtteulen der voorafgegane. Hij hield den mond, zelfs tegen zijn paard, dat gewillig en droomverloren liep, net als hij.
Den volgenden dag stond het bericht in de krant. De höhere
| |
| |
S.S. Gruppenführer General Leutnant der Polizei deelde mede, dat het vonnis met den kogel was voltrokken. Maurits, thuis, had de krant voor zich en staarde naar dat korte bericht. Hij las de namen der jongens, hun voornamen, hun leeftijd, dat zij landbouwer waren, dat zij getracht hadden vijandelijke vliegers te doen ontkomen, en dat het vonnis met den kogel was voltrokken. Het meest trof hem dat harde woord kogel, een woord als lood en staal, koud en rond, hondsch en onbarmhartig. Hij herinnerde zich levendig, hoe hij een dier jongens te samen met diens lachend meisje had gezien en nog met hen had gepraat, een vroolijk en gekscherend gesprek - en hoe de twee daarna wegwandelden dicht tegeneen met dien grooten droom hunner toekomst. Nu was aan dien jongen het vonnis met den kogel voltrokken, en hij was een der duizenden. Maurits herhaalde dat woord kogel een paar maal voor zichzelf, terwijl zijn oudste jongetje, naast hem half over de tafel gekropen, een nat vingertje hield op een plaatje in de krant, de foto van hooge Duitsche officieren die een onderscheiding ontvingen, en met eindeloos geduld en een hoog, ijl stemmetje zijn vader de onbeantwoorde vraag bleef stellen, wat dat was? De jonge boerin had het bericht ook gelezen en er niets van gezegd. Maar, bezig met de kleinsten, zat zij en liep zij rond met een uitdrukking van een gekrenkt gelijk op het gezicht, alsof hij toch wel de hardvochtigste van allen was, als hij nu niet beloofde ermee op te houden.
Den volgenden morgen waren zij in de kleine kapel van de zusters bijeen, waar de oude rector een stille mis van requiem opdroeg. Ook de familieleden van de doodgeschoten jongens waren gekomen, de vrouwen zaten met de zakdoeken voor het gezicht, de mannen, op de bidstoeltjes, staken de vereelte knuisten der ineengestrengelde vingers hunner bruine, besproete handen vooruit, een meisje staarde naar het altaar met roodbeschreide oogen. Maurits, geschoren, in zijn Zondagsche kleeren, zat stil met zijn kerkboek geknield en keek af en toe tersluiks naar Margareta en Barends, die niet knielden
| |
| |
maar naast elkaar gezeten waren in deze voor hen zoo vreemde omgeving en de stille ingetogen plechtigheid volgden, waar zij weinig of niets van begrepen, maar wel het devote van voelden, de zinvolle verstilling met kaarslicht en altaarschel en geprevelde gebeden. Het was de onthechting van het drama aan bebloede aarde en kogel, de verheffing ervan in den zuiverenden en verzoenenden dood der beide jongens, wier namen door den grijzen rector, toen hij zich tot allen in de kapel omkeerde, werden voorgelezen met een stem, die een beetje luider was op dat oogenblik, maar onmiddellijk daarna weer overging in haar fluisterend gebed, toen hij, den rug naar hen toe, onder het zilveren kruis op het zwart kazuifel weer over het altaar heen boog.
Toen de mis uit was maakten zij in de gang van het klooster kennis met de familie en hadden een kort en zacht gesprek met hen, terwijl zusters, met het gerinkel van haar rozenkrans aan het wit gordelkoord en met een buiging van het hoofd in haar kap, voorbij gingen. Daarna gingen zij allen stil en zwijgend heen.
Maar tegen den avond kwam een der vrienden bij Maurits haastig en stil een boodschap brengen, net toen de jonge boer met zijn gezin aan tafel zat. Zijn vrouw stond plotseling op en begon te schreien, maar hij zei, dat hij gaan moest als hij werd geroepen.
En na gegeten te hebben en na te samen met zijn vrouw de kinderen naar bed te hebben gebracht, - zij liet hen allang aan hun avondgebed een gebed toevoegen voor vader, dat hij veilig zou thuiskomen - ging hij door het duister den langen weg naar de wagenschuur. En daar trof hij de anderen, Margareta was bij hen, ze waren stil en ontdaan, en hij hoorde de nieuwe noodlottige mare: dien middag was Don José gepakt, in een Duitsche legerauto en in zijn Duitsch officiers-uniform.
Ze spraken erover. Ze hadden telkens maar één gevolgtrekking: de kogel, een andere mogelijkheid was er niet, - weer hoorde Maurits dat staalkoude, hondsche en brutale woord.
| |
| |
Maar ze waren niet zeker van Don José, of hij tevoren een hard verhoor zou doorstaan en niet bezwijken zou. Hoor eens, zei Tom, we oordeelen niet, we weten, hoe ze hem zullen aanpakken. Maar hij gaf het bevel: voorloopig elkaar vermijden, zoo min mogelijk thuis zijn, en in geen geval thuis slapen. Wie een duikadres had moest naar zijn duikadres gaan, wie een schuilplaats had zocht die 's nachts op, en tot Maurits zei hij:
- En jij brengt Margareta, die geen gevaar mag loopen en op het oogenblik een allergewichtigste opdracht heeft die even nog moet worden uitgesteld, naar onze schuilplaats in het Holtensch ontginningsbosch. En blijf meteen daar zelf ook, want je doet verstandig de eerste nachten niet thuis te zijn, - 't is duidelijk, ze zijn ons op het spoor.
- Nee, zei Barends.
- Wat nee?
- Dan hadden ze José niet afzonderlijk gepakt. Ze doen het net pas dicht, als ze er allemaal in zitten.
- En als José gaat praten? Wees verstandig en doe wat ik zeg, Maurits, het is het beste.
Maurits was van vuurrood doodsbleek geworden, zijn hart hamerde tot in zijn keel toe en heesch klonk zijn stem toen hij vroeg:
- En mijn vrouw?
- We zullen zorgen, dat ze bericht krijgt, dat wil zeggen, ze krijgt onder geen beding te hooren, waar je bent, want we kunnen niet voorzichtig genoeg zijn. Maar dan weet zij, dat je vannacht niet komt en maakt zij zich daarover niet ongerust.
|
|