| |
II
ZOO was de jonge boer, zoo was Maurits, die glimlachend gewend werd aan den geleenden naam, in dien stillen verborgen strijd gekomen, dien strijd op leven en dood tegen den vijandelijken overheerscher en bezetter van het land. Toen men hem een tweeden keer vroeg Engelsche vliegeniers schuil te houden, weigerde hij niet. Den derden keer, dien winter, was het reeds vanzelfsprekend, dat hij het toestond. Daarop ging hij zelf een keer mee met een transport in de richting van de zuidelijke grens. Eens moest hij een Engelsch vlieger ophalen, die van een plotseling bedreigde schuilplaats overgebracht moest worden naar zijn veiliger schuur. Nooit zou hij die eigenaardige gevoelens vergeten, die hij had, toen hij slenterend langs den Engelschman liep en er van een zijweg een Duitscher kwam, die een paar meter voor hen uit ging loopen. Een oogenblik slechts had hij overwogen, wat hij
| |
| |
doen zou, langzamer loopen of sneller en den Duitscher voorbijgaan. Hij besloot tot het laatste, gaf den Engelschman een wenk, en toen zij beiden den Duitscher voorbijliepen keek hij even opzij en zei een groet na, dien hij wel eens had gehoord:
- Grüss Gott.
De Duitscher keek op en groette terug:
- Grüss Gott.
De jonge boer was er verwonderd over, dat hij niet den minsten angst voelde om het gezelschap, waarin hij was. Hij had een vreugdevolle onbekommerdheid, doorspeeld van een opzettelijken schrik bij de gedachte: Als die Duitscher het eens wist, als ik het hem nu eens doodeenvoudig vertelde... Daar gingen ze nu rakelings langs elkaar, vijand en vijand, en de groet Grüss Gott hing nog tusschen hen in de lucht. Eens was de jonge boer meegeweest om patronen op te halen en weg te brengen, die bij een airdropping waren neergegooid. Zoo was hij nu dikwijls de deur uit, bij nacht en donker. Bij zijn thuiskomst was zijn vrouw bleek en ontdaan en altijd zuchtte zij, waarom hij het deed en haar in angst en beven liet. Wat heeft het voor zin, vroeg zij verwijtend, zij zag er den zin niet van in, het gevaar was zoo groot en ze bereikten zoo weinig. ‘Ja,’ zei hij, ‘je moet het toch doen.’ Zij stond bij de bedjes der kleinen en kermde, dat in elk geval zij het beter konden doen, die geen kinderen hadden, maar dat niet de jonge vaders het moesten doen. En de jonge vader stond bij die bedjes, die diepe ledikantjes, waarin de kleine slapers lagen, die van geen kwaad of wereld wisten en den duim hielden in den vochtigen, ronden mond onder de donkere lijn der oogharen over de blozende wangen. Het leven zelf fluisterde in het geluid dezer ademhaling zijn ziel iets toe van zijn diep geheim, van de verscholenheid ervan in de verhoudingen van slaap en wake in 't gezin, waarvoor de jonge vaders schild en hoede zijn. En hij kreeg die gedachte, die hij geen woorden gaf: wie zouden het eerder moeten doen en wie zouden het ernstiger doen dan juist de jonge vaders?
| |
| |
Hij ploegde de voren, hij zaaide het zaad. Hij wiedde het reeds weer toen het ontkiemde tot scheede, tot de geledingen van den halm. Wolken en blauw stonden over de aarde, de regen, waarin de velden dampen, de speren van licht als de zon de duisterheid der buien doorbreekt tot den grond, die blinkt onder de goudig doortrilde lucht. Hij gaf er zich geen rekenschap van, of het land schoon was, hij stond en ging in die wijdheid woordeloos en verloren en toch in de innig gevoelde vertrouwdheid met eenzaamheid en wind.
De oorlog had voor zijn besef die orde niet verstoord, misschien slechts in die eerste, nu weer in een ver verleden liggende dagen, toen in het gedaver en 't geronk der plotselinge verschrikking van vliegmachines de hemel dreunde, de grond trilde der overvlogen akkers en hij een enkelen keer de vreemde en vijandelijke colonnes zag op de wegen. Daarna was de stilte van het land weer teruggekeerd. Ploegen en zaaien, het koren en zijn dagenlange oogst in zomer en zon hadden hun maatvasten gang behouden en van den bangen tijd ondervond hij weinig anders dan den ringeloorenden dwang, de komst van de gehate ambtenaren voor levering van melk, graan en eieren, een paard, een koe, die hij met woede en zeer in het hart van den stal zag weggaan. Maar de vrijheid in de eenzaamheid van het veld bleef de zijne, de oorlog zelf kwam niet tot hier, nu de vijand heerschend was over al de verslagen, te zwakke tegenstanders, waarvan er één slechts ontweek, die zich nu, tartend voor elk geduld, voorbereidde tot een eindelijke aanvalskracht. Hij zag of wist van die voorbereiding niets. Hij geloofde wel, dat die aanval eens zou komen, maar had er zich nooit bijzonder druk om gemaakt. Met ontzag en spanning volgde hij de dag- en nachtvluchten der vliegmachines, die naar Duitschland vlogen. Overdag onderbrak hij er het werk voor en keek, de handen boven de oogen, lang naar het vredige gestreepte spoor, dat zij trokken in het blauw tusschen de witte wolken. En 's nachts, als de wolken voor de sterren waren weggedreven, klonk het ronken vrediger en ijler nog en hij kon er lang naar liggen luisteren. - Maar in gaan en
| |
| |
keeren stierf het eens weg, en daarna was er de nachtstilte van het land weer, die niet gestoord werd door haar eigen geluiden, het zwakke en verre blaffen van een hofhond, het kwaken van kikkers in de weideslooten als het lente was. Zoo had hij de oorlogsdagen doorstaan als dagen van een hinderlijken, lastigen tijd met een vaag, maar overtuigd besef van het kwellend ongelijk van het Duitsche roofzuchtige geweld, met vrees ervoor, en in de rustige en zekere verwachting, die hem niet opwond, dat de Duitschers eens weer verdreven zouden worden uit het land.
Sinds Don José hem evenwel dien avond had gevraagd, Canadeesche vliegers een verblijfplaats te geven in zijn schuur, was hij geleidelijkaan tot een fellere houding gekomen, tot een partijkeuze, die voor zijn eenvoudige natuur gelijk stond met een keuze tusschen goed en kwaad, tégen den booze en voor hen, die gezamenlijk trachtten dien booze den baas te worden. En zonder meer beschouwde hij de daden van zijn vrienden als voorbeelden voor zichzelf, die hij navolgen moest. Na eenigen tijd was er geen werk, dat men hem opdroeg of vroeg, waarbij hij er ook maar aan gedacht zou hebben, het te weigeren of te probeeren er met een uitvlucht van af te komen.
Dien winter was hij eenige keeren met hen samen geweest in een verlaten wagenschuur op een jachtterrein, waarvan de jachtopziener met hen heulde, op den hooizolder van een andere boerenhoeve, in den overgebleven bakoven van een gesloopte, oude boerenwoning, waar ze plat op hun buik voor een radio zendtoestel lagen, in een met balken gestutte ondergrondsche verblijfplaats bij den rand van een ontginningsbosch, die een paar der avontuurlijksten van de jongsten onder hen voor noodgevallen hadden gemaakt. Het waren samenkomsten waarbij ze slechte tabak rookten, hun plannen bespraken, het werk verdeelden en hun lange gesprekken hadden bij de oorlogskaart. Het was een wisselend gezelschap, waarbij Maurits telkens weer andere jonge mannen zag, die van elders waren gekomen, omdat zij zich verborgen moesten
| |
| |
houden, en die nu hier meededen aan den grooten, gezamenlijken strijd. Don José voerde er dikwijls het hooge woord, hij was de man van de groote onthullingen, van de geheimzinnige en fantastische verhalen, van de avontuurlijke vermommingen. Hij was al eens in hun kring gekomen als een monnik met een langen baard, en eens schrokken ze, toen hij als Duitsch officier binnenkwam. Hij deed toen zeer geheimzinnig; de officier, die dit uniform gedragen had, zou het niet meer dragen, zei hij, kortom, die had geen uniform meer noodig. Don José had zich in dit uniform ook laten fotografeeren en liet graag dit portret zien: wat zeg je daar van? Als hij het had laten zien en het weer wegborg in zijn portefeuille, lachte hij raadselachtig. Ze namen het niet allemaal ernstig, ze voelden de hinderlijke gewichtigdoenerij, maar het liet toch ook iets na van den indruk, dien hij wenschte: dat de Duitschers de dupe waren van zijn slimheid. Hij deed ook mee aan de twistgesprekken, die zij hadden als er studenten in hun kring waren, over levensbeschouwingen, over de beweegredenen, die zij hadden om mee te doen aan den verzetsstrijd. Zij redetwistten over de vraag of zij het voor het vaderland deden. Ja, het vaderland, wat was dat? Dat was zeker niet hetzelfde als gerechtigheid, die neen zegt uit zelfbehoud en fatsoen. De heftigsten zeiden: we doen het om de verloren waardigheid een beetje te redden. Wat zou het voor zin hebben, als het handjevol den strijd streed voor het vaderland, dat kroop voor den bezetter, hem vleide en hem ter wille was, om zichzelf veilig te stellen? En Don José maakte ook gedichten, die hij hun voorlas en waarnaar zij luisterden, een beetje spottend, verwonderd over de sentimentaliteit van den inhoud, die zij in strijd achtten met den ruwen, onverschilligen aard van den zonderlingen avonturier en smokkelaar, die hij altijd was geweest. Hij maakte gedichten over de eenzaamheid der heide, over de veldbloem, over het
hartverscheurende eener onbeantwoorde liefde. En eens las hij hun een lang gedicht voor over een mooien, groenen kikker, het was in den trant van een sentimenteele fabel met de zedeles, dat ook het
| |
| |
levend wezen, dat slechts springt en slechts een keelklank heeft, en bovendien een leelijke, omwille van het leven beminnenswaardig is.
Eens had Maurits een boodschap gekregen voor een bijeenkomst 's avonds in de oude wagenschuur. Het kleine venster erin, alle reten en kieren hadden ze afgesloten en dichtgemaakt met karton, proppen papier en zakken. Toen Maurits binnenkwam zag hij een groepje jonge mannen in een kring rond een afgeschermde stallantaarn, die op den grond in hun midden stond. De jonge boer bleef even verbaasd staan toen hij tusschen twee jonge mannen in een meisje op den grond gehurkt zag zitten, de handen, over een waarvan een gouden armband viel, om de opgetrokken knieën, in een tweed staalgrijs rokje en een witte trui met hoogen boord, met wolkig, donkerblond haar om het ovaal gezicht, en in het schemerig licht zag hij haar groote oogen en den vochtigen, rooden glans van een jongen, vollen, vleezigen mond. Zij zat, net als de anderen, recht voor zich uit te staren. Ze lichtten hem onmiddellijk in, er was een lamlendige geschiedenis: twee hunner vrienden waren bij een overvallen piloten-transport gepakt. En ook de boer, die de vliegers had schuil gehouden, was opgehaald. Maurits hoorde het, hij verbleekte en voelde zich aanstonds bang en een beetje kleinmoedig. Zij schenen het niet te merken en letten ook niet op zijn verlegen houding, doch stelden het meisje aan hem voor, zij deed mee aan hun strijd, ze noemden alleen haar voornaam:
- Margareta.
Zij was opgestaan. Haar koude hand was zacht, en toen hij ze drukte voelde hij, midden in zijn ontsteltenis over wat hij had gehoord, die aanraking als iets ontroerends en onbeschrijflijk heerlijks.
De anderen maakten plaats voor hem, hij kwam recht tegenover het meisje te zitten. De mannen hielden de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen en zaten voorovergebogen naar het licht in die eigenaardige spanning, waarin slechts af en toe een schaarsch woord viel.
| |
| |
Het was hun commandant, die eindelijk de spanning verbrak, toen hij een kaart uitvouwde op zijn knieën. Hij was een jonge man in een leeren jekker met beenkappen boven de schoenen, met een ernstig gegroefd voorhoofd, lang zwart haar, dat hem telkens voor de donkere oogen viel en dat hij terugschudde met een kort gebaar en daarna met zijn hand wegstreek. Hij had in het dorp een bankagentschap met kantoor en was agent voor allerlei landbouw- en levensverzekeringen. Tom noemden ze hem. Toen hij zijn kaart had opengevouwen, stond het meisje op, en Maurits werd onrustig bij haar bewegingen. Hij zag haar staan, zij was stevig en flink van postuur, en nu kwam zij naar Tom. Het maakte op Maurits een vreemden indruk, dat zij, toen zij zich naar de kaart vooroverboog, den arm om den schouder van Tom heenlegde. De jonge boer voelde het aan als een gênante vertrouwelijkheid en tegelijkertijd als iets waar hij ondanks zichzelf jaloersch op was. Maar toen zij, een beetje loom, het hoofd ophief en hem aankeek zag hij hetzelfde koele en onbewogen gezicht, dat zij had gehad toen zij zijn hand had gedrukt. Het was alsof dit vertrouwelijk gebaar van haar arm gedachteloos was, Tom lette er ook niet op doch ging door met het zachte gesprek, dat hij begonnen was met de beide jonge mannen, tusschen wie hij inzat. En toen hij hun iets aanwees en de kaart dichter bij hen bracht maakte hij zich achteloos uit den arm van het meisje los. Zij ging weer zitten waar ze eerst gezeten had en keek nu een paar maal naar den jongen boer, die een nieuweling voor haar was in dezen kring. Zij voelde, dat zij hem onrustig maakte, zij zag dien blik naar haar, dien hij telkens als zij er hem op betrapte haastig van haar afwendde. Maar zelf kon zij ook niet nalaten telkens naar hem te kijken, getroffen en aangetrokken door de kinderlijkheid van zijn blozen, door die van lange wimpers oversluierde oogen, die dit krachtige, mooi regelmatige, boersche gezicht verzachtten tot iets van een
sterke en landelijke teerheid, waarbij ge aan bloemen in de velden moest denken.
Maar Don José kwam binnen, in een leeren jekker, ook hij,
| |
| |
en op laarzen. Terwijl hij zijn bril poetste bevestigde hij, met zachte stem en gewichtig, dat de jongens en de boer waren gepakt, hij liet vermoeden, dat hij wel wist waar ze heen gebracht waren maar dat hij beter deed er voorloopig nog niet over te spreken, en zei:
- Van hen krijg ik gemakkelijk bericht door.
En alsof hij in nadenken verzonken was voegde hij eraan toe:
- Ik zal zien, wat ik voor hen kan doen.
Ze voelden allemaal het hinderlijke van zijn gewichtigdoenerij, maar hij was zoo zelfverzekerd, dat zij er, als altijd, weer van onder den indruk kwamen. Daarna zweeg hij, als zij, en hij zorgde, dat het hem was aan te zien, dat hij diep nadacht. Soms lispelde hij voor zich heen. Tom vroeg hem: wat zei je, José? Maar hij maakte een afwerend gebaar:
- Nee... niets.
Toen Maurits naar huis ging liep een uitgeweken student, die onder hen bekend was als Barends en wiens gezag en overwicht hij voelde, een eind met hem mee. Ze spraken over het gebeurde en Maurits verborg zijn angst niet, maar plotseling vroeg hij naar Margareta, wie zij was en hoe zij bij hen was gekomen. Hij kreeg ten antwoord, dat zij verpleegster was en werkstudente: zij studeerde medicijnen.
- Zij is het gewend tusschen de jonge mannen van haar faculteit te leven, zei Barends en voelt zich thuis en op haar gemak bij ons. Zij is een dapper meisje. Zij begeleidt Engelsche en Amerikaansche piloten, die per trein reizen. Zij heeft er heel wat gered.
Maurits kon zich geen voorstelling maken van haar wereld en van haar wijze van leven, noch van haar faculteit, een woord, dat hij niet begreep.
Barends zei:
- Morgen gaat ze weer weg.
De jonge boer voelde iets als een teleurstelling bij die laatste woorden, waarover hij een tijdje nadacht vooraleer hij vroeg:
- Komt ze niet meer terug?
- Ja zeker. Ze moet weer terug komen. Ze gaat als koe- | |
| |
rierster. Met een week is zij weer hier, als alles goed gaat. Het was Maurits plotseling prettig te moede. Hij vroeg:
- Waar gaat ze naar toe?
- Beste jongen, zei Barends, daar moet je niet naar vragen, het is immers veel beter, dat je dat niet weet.
De jonge boer voelde zich een beetje beschaamd, maar kon zich niet weerhouden te vragen:
- Is het gevaarlijk, wat zij gaat doen?
- We zijn allemaal altijd in gevaar en daarom moeten we voorzichtig zijn en ook onder elkaar niet te veel praten.
|
|