| |
| |
| |
De ontmoeting
| |
| |
| |
| |
| |
I
HET was stil in het woonvertrek: de kleine kinderen waren reeds lang naar bed gebracht. De jonge boer zat een pijp te rooken en zijn jeugdige vrouw, het gelaat met den bril naar hare bezigheid gebogen, maasde met langzame en geduldige gebaren sokjes van de kleinen. De jonge man en zijn vrouw wisselden soms een enkel, zacht gesproken woord, waarin het beeld van het land opdoemde, de akkergrond, de weiden, die de ontginningshoeve omsloten. De regen buiten was te hooren met een zacht geluid. Tot het woonvertrek drong het gerucht door van het vee op den stal. En in de avondlijke stilte hoorden ze hier binnen dat gedempte, langzaam komende, langaangehoudene, langzaam wegstervende geraas van een trein in de verte eener wijde, nachtstille wereld.
Toen klonk gedempt in den regen en zijn nat geklik, aan den drempel het geluid van nadergekomen voetstappen. De jonge man en de jonge vrouw keken elkander aan, zij vooral met een lichten, kleinen schrik in de oogen, die schrik, die er altijd was in die vreeslijke dagen bij elk geluid aan iedere avondlijke deur. Maar toen degene, die buiten genaderd was, de klink greep, stond de jonge boer op, schoof na eenige aarzeling den grendel terug en opende de deur.
Hij voelde, voor het duister staande, het gezicht nat bewaaid en zag voor zich een gestalte, die hij eerst niet kende, doch het volgend oogenblik meende te herkennen aan de glinstering van een vochtig brilleglas. De man, die voor de deuropening stond, trad nu met eenige opzettelijke behoedzaamheid en tegelijkertijd vrijmoedig over den drempel in het licht en kwam binnen. Met een lachend en vragend gezicht keek hij den ander aan, alsof hij wilde zeggen: Je kent me toch wel? De jonge boer beantwoordde die onuitgesproken vraag en noemde een naam, waarop de ander vermanend den vinger op de lippen legde.
| |
| |
- Ssst! zei hij. Geen ware naam. Ik heet sedert eenigen tijd, net als een zeker sigarenmerk, Don José.
Hij deed zijn natte regencape af, gooide die op een stoel en kwam aan de tafel zitten. Hij wreef zijn bril droog en keek met oogen, die er als lichtelijk ontstoken uitzagen, naar den jongen boer, die zijn plaats weer ingenomen had. De vrouw had den binnengekomene nu ook herkend, zij lachte en zei:
- Ben jij het?
- Ik ben het, zei de man.
Hij was jonger dan zij beiden. Zij kenden hem van gezicht en naam, de zoon eener weduwe in het dorp, een zonderling en iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken, een avonturier, maandenlang armoedig en een leeglooper, na een lange en geheimzinnige afwezigheid in een mooien auto en goed in de kleeren het dorp binnenrijdend, een tijdlang er feestelijk op los levend, om plotseling opnieuw weer te verdwijnen, waarna men bij geruchte hoorde, dat hij ergens in de naaste stad op een kantoor een rustige boekhoudersbetrekking voorbeeldig waarnam. Tot hij ook daar weer een einde aan maakte en opnieuw van zich deed hooren als hij als smokkelaar was opgepakt. Welbespraakt, vol van een doorgaans dwaze fantasie, maar bang voor niets en ontegenzeglijk schrander, was hij midden in den Duitschen bezettingstijd bij het ondergrondsche verzet gekomen, en, zooals men zei, den duivel te slim af, was hij in dezen strijd van avonturen een meer dan bruikbaar man.
Hij had den jongen boer een cigaret aangeboden, ook zelf er een opgestoken en, de armen op tafel, het hoofd voorovergebogen tusschen de handen, vertelde hij nu, waarvoor hij gekomen was.
- Je bent niet dom, zei hij tot den jongen boer, en je merkt wel iets bijzonders aan de cigaret, die ik je gaf.
- Een Engelsche.
De vrouw onderbrak haar werk en keek op, in een gevoel van spanning, waarbij ze haar mooien, frisschen mond even open hield.
| |
| |
- Zie je, ik doe er geen doekjes om, ik heb hier drie Canadeesche piloten in de buurt. Die geef jij voor een nacht, hoogstens voor twee nachten, onderdak totdat we hun papieren en kleeding in orde hebben. Niemand had aan jou gedacht. Toen ik je naam noemde ging allen een licht op. Er is geen boerderij, die voor zoo'n doel beter is gelegen dan de jouwe, en waarschijnlijk is er geen man, die voor zoo'n werk meer geschikt is dan jij. En je hebt ons vertrouwen. De jonge boer voelde zich warm worden, een licht rood overbloosde zijn gezicht. Zijn lange oogharen oversluierden zijn lichtblauwe oogen, ook de blos gaf hem iets jeugdigs en kinderlijks. Tegen zijn vrouw, die hem bang aankeek, lachte hij, een lachje, doorwaasd van iets als droefgeestigheid. Maar de blos trok weg en onder den schok, dien de woorden van den ander hem gegeven hadden, werd hij nu zeer bleek. Het bleef lang stil, een stilte waarin de beide mannen rookten, in gedachten met elkander bezig, waarbij geen van beiden zich rekenschap scheen te geven van de jonge vrouw, die zoo bang was geworden, dat zij den weerslag van haar hartklop voelde tot in haar keel.
Na een tijdje zei de jonge boer:
- 't Is goed.
Hij zei het zachtjes en heel heesch, en na het gezegd te hebben moest hij kuchen.
De ander stond op en drukte hem zwijgend de hand. Toen nam hij zijn cape en ging heen.
De jonge boer en zijn vrouw hoorden het wegstervend geluid van zijn voetstappen. Zij, die de prilheid had van een meisje, blond als hij, verre van knap, zij het dat haar mond iets moois en lokkends had, zij wischte nu een traan achter haar brilleglazen weg.
- Kom? zei hij.
- Ik kan er niets aan doen, zei zij. Ik ben bang.
Zij stond van hem afgewend en hield haar voorschoot voor het gezicht.
Hij zweeg.
| |
| |
Zij hadden lang zitten wachten. Ten laatste was zij naar bed gegaan, om op deze wijze een oplossing te vinden voor haar zenuwachtig en besluiteloos ongeduld: zij vluchtte weg in het donker van de dekens. Maar hij bleef op, rookte een pijp en staarde in de lamp, zich bewust van den plicht, dien hij op zich had genomen om te wachten, een beetje opgewonden en het hoofd van allerlei gedachten vervuld. Hij wist, wat hij deed en hij wist, wat er op stond, maar de groote, verlammende angst van zijn vrouw hinderde hem als een somber voorteeken, dat het uit zou komen en hij in de handen van de Duitschers zou vallen. Misschien had hij niet heelemaal vrijwillig toegestemd, - misschien had hij het slechts gedaan uit het ijdel verlangen te zijn zooals de anderen hem zagen: moedig, geschikt en betrouwbaar. Daarom wilde en kon hij ook niet meer terug.
Laat in den avond kwam Don José, hij was in gezelschap van de Canadeezen. Don José deed gewichtig en uiterst geheimzinnig, ze gingen met zijn allen in diepe stilte, alleen met het gestommel hunner schoenen, langs den deel en nadien door deur na deur naar de groote schuurruimte, waar Don José de anderen voorging, en, dadelijk door hen gevolgd, langs het laddertje naar den wijden hooizolder klom. De jonge boer had een stallantaarn en onder de pannen daar en de balken van het gebint lichtte hij die donkere en vreemde mannen bij, met wie Don José een gesprek had. Zij antwoordden slechts met korte woorden: No - Yes, thank you, all right, maar Don José praatte lang en veel; en de jonge boer begreep heel goed, dat hij dat deed om te laten hooren, dat hij goed Engelsch kon spreken en verstaan. ‘Overigens heeft dat niets te beteekenen,’ zei Don José, ‘dat kun je of dat kun je niet.’ Spinnewebben zaten tegen die kleine pannen, die binnenzijds droog waren terwijl daar buiten de regen er vol op viel met een zacht en ingetogen, als dravend geraas, dat de fluisterende stemmen nog meer dempte. Omdat Don José met de vreemde mannen sprak voelde de jonge boer zich buiten hun kring en hij keek naar hen. Zij waren jong als hij en die gedeelde
| |
| |
jeugd gaf dat gevoel van kameraadschap, waarin zij, zwijgend en wetend dat hij hen niet verstond, hem soms toelachten. Ze waren in hun staalblauw uniform, op korte laarzen, ze hadden de natte overkleeren al afgelegd. Zij brachten een geur mee van regen en wind en kamden nu door hun nat, dikzwart haar, waarbij het goud glom van hun vingerringen, zooals ook een goudglans tusschen hun gave tanden blonk als zij lachten. Een half uur daarna bracht de jonge boer, alleen nu, want Don José was vertrokken, boterhammen met spek, die hij zelf gereed had gemaakt, naar den hooizolder en stond verlegen, toen de anderen zachtjes hun dankwoorden spraken, die hij niet verstond. Maar hij lachte terug en hij herhaalde, zoo goed en zoo kwaad het ging, het good night, waarvan Don José hem bij het heengaan verteld had, dat het goede nacht beteekende.
- En weet je, welken naam je bij ons krijgt? had Don José gevraagd.
- Nee?
- Maurits. Die mannen daarboven op je hooizolder zijn ondergebracht bij: Maurits. Vergeet het niet.
Reeds den volgenden avond waren de Canadeesche vliegers vertrokken. Don José was gekomen en had hun elk zijn papieren gegeven en andere kleeren en schoenen gebracht, burgerkleeren, waarin zij op het oog niets vreemds hadden. Den heelen dag hadden zij zich schuil en stil gehouden, geen knecht of meid, geen der kinderen ook, hadden iets van hen bemerkt. De jonge boer, ploegend in 't veld waarvan het nagewas was geoogst, had aan den ploegstaart loopend in de voor, het gespan der beide rustige paarden voor zich, telkens naar dat vertrouwde beeld gekeken van de hoeve, het huis, de hooge schuur in hun gewonen aanblik bij de groote stilte van het wijde land, de boomgaard, kleintjes en wit de kippen daarin, zijn vrouw, die naar buiten kwam en bij den draad de wapperende wasch kwam betasten of die reeds droogde in den wind. Want na den regennacht was er een bleeke zon
| |
| |
gekomen tusschen de wolken, en er woei een wind, sterk en lauw, die met een groot en voortdurend geluid aan de ooren van den ploeger zoemde alsof handen ze doofden voor de kleine, verzwakte geluiden van een kar in het veld, een kind op den weg. Heel het wijde land onder zon en wolken en wind gaf de sterke gedachte van veiligheid en rust, veiligheid en rust, waarin de hoeve, die haar geheim verborg, was opgenomen; en in die groote helderheid der wereld gebeurde er niets, geen ontdekking, geen verrassing; - rustig en vredig dreef de jonge boer den ploeg door de milde en rulle voren. 's Avonds, bij het vertrek, werd er maar een kort woord gewisseld. De drie mannen stonden bijeen, in hun samenzwering verloren en overgegeven aan de genade van het lot en aangeraakt reeds door de spanning van het avontuur, waarin zij zich begaven om den eindelijken thuisweg te bereiken, en dat goed afloopen kon of slecht.
- Kom, zei Don José.
Hij ging hen voor. Zij volgden hem, zwijgend, over het donker pad.
|
|