| |
| |
| |
De luipaardenhuid
Er was eens een haas, en die kookte zijn potje boven het vuur. Een hyena had dat bemerkt, ha! dacht hij, wat riekt dat heerlijk, hij snoof behagelijk, likte zijn snorharen, sloop dichterbij en klopte bij de haas op de deur.
- Binnen? zei de haas.
- Goedendag, zei de hyena.
De haas, druk bij zijn bezigheid, keek eens achterom.
- Goeden dag, groette hij terug, en toen had hij weer alle aandacht voor zijn potje.
Daar stond nu de hyena, hij was nu binnen bij de haas, het potje boven het vuur pruttelde gezellig, maar de haas schonk geen aandacht aan hem. Daarom krabde hij met een poot over de grond, schraapte de keel en hoestte verlegen.
- Wat is er? vroeg de haas.
- Ik wilde je wat vragen, zei de hyena.
- Wat dan? vroeg de haas.
- Bij mij thuis is het vuur uitgegaan, zei de hyena. Nu wilde ik je om wat vuur vragen.
- Alsjeblieft, zei de haas, en hij gaf de hyena een brandende kienspaan.
- Dank je wel, zei de hyena.
En de haas stond weer zwijgend bij zijn pruttelend potje, voor de hyena zat er niets anders op dan maar weg te gaan. En dat deed hij, hij ging de deur uit, maar buiten bedacht hij zich, floep! zei hij, en hij blies zijn brandende kienspaan uit. Toen kwam hij weer binnen.
- Ben je daar al weer? vroeg de haas.
- Ja, zei de hyena, ik heb een ongeluk gehad.
- Wat is er dan gebeurd? vroeg de haas.
| |
| |
- Mijn kienspaan is uitgegaan, zei de hyena.
- Hier heb je een andere kienspaan, zei de haas.
En hij gaf de hyena een andere, brandende kienspaan. De hyena keek eens naar het dampende potje boven het vuur en ging met zijn kienspaan naar buiten. Hij bedacht zich niet lang, floep, daar blies hij zijn kienspaan weer uit, hij wilde het nog niet opgeven, hij ging weer naar binnen.
- Mijn kienspaan is weer uitgegaan, zei hij.
- Ja, zei de haas, je ziet, dat ik aan 't eten koken ben, en daarom gaan je kienspanen uit.
- O nee, zei de hyena, toch niet.
- Als ik je dus iets van mijn eten zou aanbieden, dan zou je 't weigeren? vroeg de haas.
- Nee, dat niet, zei de hyena.
- Goed, zei de haas, kom dan hier zitten en blaas mijn vuur wat aan, dan kookt het potje des te eerder.
- Goed, zei de hyena.
Hij kwam voor 't vuur zitten, op zijn achterste, de voorpoten recht, hij keek begerig naar het pruttelend potje, zijn staart veegde verlangend de vloer, maar hij vergat te blazen.
- Je blaast niet, zei de haas. Je zit alleen maar te likkebaarden, maar je moet blazen, anders duurt het nog langer voor 't eten gaar is, want mijn vuurtje brandt te laag.
Toen moest de hyena wel blazen, hij ontkwam er niet aan. En hij blies, hij blies wat hij kon. De vlammen stegen hoger en lekten langs het ronde, zwarte keteltje, waar de damp in krulletjes afsloeg. En terwijl de hyena daar zo druk zat te blazen haalde de haas een grapje uit. In zijn hut lag de gedroogde huid van een luipaard, die pakte hij en hij bond haar de hyena op de rug, en hij deed dat zo fijntjes en voorzichtig, dat de hyena er niets van merkte. En toen was het eten gaar.
Zij aten. De hyena kreeg zijn deel. Zij tafelden niet lang, hap-hap! zei de hyena, die slokop, met tien happen had hij 't zijne binnen. Toen stond hij op, likte met lenige tong boven- en onderlip, en ging de deur uit.
- Je vergeet je vuur, zei de haas.
- Dat is waar ook, zei de hyena.
- Ik herinner er je maar aan, zei de haas, omdat je immers voor je vuur was gekomen.
- Nee, je hebt gelijk, zei de hyena.
| |
| |
- Alsjeblieft, zei de haas.
En hij gaf de hyena twee brandende kienspanen, een voor 't uitgaan, de hyena vertrok, de luipaardenhuid sleepte achter hem aan.
Maar terwijl hij kalm langs zijn pad draafde hoorde hij achter zich het leren geluid van de luipaardenhuid, dat klonk ongeveer als wawalaga, wawalaga. Wat is dat, dacht hij bij zichzelf, en hij keek schichtig om. Maar nauwelijks had hij schuw even naar achter gekeken en de gevlekte luipaardenhuid gezien of hij zei:
- Lieve hemel, daar zit een luipaard achter mij aan!
En hij zette het op een lopen, hij holde wat hij kon, de luipaardenhuid zat met sprongen achter hem aan. Maar hij gaf geen kamp. Hij rende door, hij kwam aan zijn huis, buiten adem, rukte de deur open en toe en op dat ogenblik knapte de draad af, waarmee de luipaardenhuid op zijn rug had vastgezeten, ze gleed van hem los en kwam net voor de dichtgeslagen deur terecht, waar ze bleef liggen. De hyena had geen vuur meer, zijn beide kienspanen was hij kwijt, maar daar dacht hij niet aan, hij stond te hijgen voor zijn vrouw en zijn kinderen, een grote zwaarlijvige hyena en drie keffende kleintjes, die hem vragend aankeken.
- Wat is er? vroeg zijn vrouw.
- Er zat een luipaard achter mij aan, zei de hyena, ik ben er maar net aan ontsnapt.
Voorzichtig kwam hij bij het venster en keek naar buiten, maar nauwelijks had hij gekeken of hij trok het hoofd weer terug.
- Daar ligt hij voor de deur! zei hij.
Zijn vrouw kwam kijken en ook de nieuwsgierige kleintjes kwamen kijken, heel eventjes maar, gauw doken zij weer weg voor het raam, allemaal hadden zij de luipaard zien liggen, plat en roerloos op de grond, vlak voor de deur, die hij bewaakte.
- Wat moeten we nu beginnen? zei de hyena.
Maar zijn vrouwtje wist het niet, en de kleintjes wisten het nog minder. Ze zaten stil bij elkaar, dan liepen ze onrustig heen en weer, er zat niets anders op dan te wachten tot de luipaard weg zou gaan. Maar hij ging niet weg. Ze durfden nauwelijks te kijken, maar soms deden ze 't toch, voorzichtig en gauw, dan zagen ze hem daar altijd nog liggen, neen, hij ging niet weg, en daarom zaten ze opgesloten, ze konden er niet uit, en ze moesten er uit, want ze kregen honger.
- Vader, we hebben honger, zeiden de kleintjes, haal wat voor ons.
| |
| |
En zijn vrouw vroeg het ook. Maar hij zei:
- Ik kan er niet uit, de luipaard ligt immers voor de deur.
Het ergste voor hem was, dat hij zelf ook honger kreeg, het potje van de haas, dat was niets, dat was maar hazeneten, dat waren maar tien slappe happen, al waren ze lekker. Hij had behoefte aan iets stevigs, de honger sloop door zijn lege ingewanden.
Zo ging de tijd voorbij, in angst en vrees voor de luipaard, die voor de deur bleef liggen, maar angst en vrees is niet het ergste, de honger, dat is het ergst.
- Ik houd het niet meer uit, zei de hyena, en toen zei hij tegen de kleintjes:
- Lieve kindertjes, er zit niets anders op, dan dat wij met elkaar kampvechten. Winnen jullie, dan mogen jullie mij braden en opeten. Maar win ik, dan eet ik jullie op.
- Maar vader, zeiden de geschrokken kleintjes, jij bent zoveel groter en sterker dan wij.
- Dat maakt niets uit, zei de hyena, je kunt nooit weten, hoe zo'n gevecht afloopt.
Hij pakte een van de kleintjes, ze stoeiden en worstelden, daar lag het kleintje op de grond, machteloos in de vaderlijke voorpoten.
- Ik heb gewonnen! zei de hyena, en hij at zijn kleintje op.
Hij was er gauw mee klaar. Maar een kleintje is maar een kleintje, na een uur had de hyena weer honger, hij was geweldig vraatzuchtig, toen zei hij tegen zijn tweede kind:
- Nu is het jouw beurt.
Hij pakte het beet, en smeet het op de grond.
- Ik heb gewonnen, zei hij.
En hij at het op.
De tijd ging voorbij, uur na uur. Het laatste kleintje zat in een hoek te beven en likte af en toe van honger aan zijn poot, maar het durfde het niet hoorbaar te doen, bang, dat het de aandacht van zijn vader zou trekken. Maar tegen de avond was het zover.
- Ik houd het niet uit, zei de hyena bij zichzelf. En tegen zijn kleintje zei hij:
- Kom, nou jij.
Hij pakte het beet, hoepla, daar lag het al.
- Ik heb gewonnen! zei de hyena.
En hij at zijn laatste kleintje op.
Nu waren alleen hij en zijn vrouw nog maar over. Ze loerden af en toe naar buiten, maar daar lag de luipaard nog steeds, die was
| |
| |
niet van plan te vertrekken. 's Nachts kreeg de hyena weer een onbedwingbare honger, hij keek naar buiten, daar lag de luipaard nog, hij lag in het maanlicht. De hyena zei tegen zijn vrouw:
- Nu gaat het tussen ons. We zullen vechten. Als jij wint, dan eet jij mij op. Win ik, dan eet ik jou op.
- Maar jij bent veel sterker, zei zijn vrouw, en jij hebt bovendien vandaag nog drie kleine hyena's gehad, en ik heb niets gegeten.
- Je kunt nooit weten, hoe zo'n gevecht afloopt, zei de hyena, we wagen allebei hetzelfde, kom, laten we het proberen.
Ze pakten elkander aan en begonnen te vechten, maar het vrouwtje was niet mis, de hyena voelde zijn ribben kraken, hij schrok, ik ga eraan, dacht hij, en hij ging eraan, hoepla, daar lag hij, op zijn rug, en zijn vrouw hield hem stevig vast. Zij lachte en zei:
- Ik heb gewonnen, nu eet ik je op.
De hyena lachte ook.
- Is dat nou niet een aardig spelletje? zei hij. Kom, laten we 't nog eens proberen.
- Goed, zei zijn vrouw.
Ze stonden op. Ze pakten elkaar weer aan. De hyena deed geweldig zijn best. Wat! dacht hij, wat is dat nou, kan ik nu mijn vrouw niet baas? Maar hij kon haar niet baas, zij omklemde zijn lenden, in een greep, waar hij niet uitkwam, hoepla, daar ging hij, hij werd opgetild, hij werd gevloerd en lag met een smak op de grond. Zijn vrouw zat boven op hem. Zij lachte en zei:
- Zo, nou eet ik je op.
Hij lachte ook en zei:
- Wat heb ik je gezegd, is dat nou niet een alleraardigst spelletje? Laten we 't voor de derde keer proberen.
- Goed, zei zijn vrouw.
Ze stonden weer op. Zij lachte toen zij werd aangepakt, maar de hyena deed zijn best om uit haar greep te blijven. Hij spande al zijn krachten in, hij kreeg haar te pakken, hij omklemde haar stevig, zij verzette zich wat zij kon, zij worstelden lang en heftig, maar deze keer kon zij het niet winnen, daar ging zij, zij werd neergesmakt en lag op haar rug. De hyena hield haar stevig vast. Zij moest geweldig lachen, maar de hyena zei:
- Zo, nou eet ik je op.
- En je zei, dat het een aardig spelletje was!
- Eerlijk is eerlijk, zei de hyena, ik heb gezegd: als ik win, dan eet ik je op. Nu heb ik gewonnen. En nu eet ik je op.
| |
| |
En hij at haar op, met huid en haar, hij was hongerig en vraatzuchtig, hij liet niets van haar over, toen hij haar op had, likte hij zijn snorharen af.
Nu was hij alleen. Hij wachtte de morgen af, nu zou het eruit zien als de luipaard er nog lag, dan zou hij niet weten, wat hij zou moeten aanvangen, want nu was er niets meer om te eten in huis.
's Morgens keek hij naar buiten. De luipaard lag er nog. De hyena wachtte een uur, hij wachtte twee uren, de luipaard ging niet weg, steeds lag hij in dezelfde houding, roerloos en rustig. Toen dacht de hyena: Waarom houdt die luipaard het zo lang uit, zonder eten, terwijl ik eet en nog van honger verga? Hij keek opnieuw, en nu begon het hem te verwonderen, dat de luipaard zo stil kon liggen en niet een keer bewoog. Hij keek wat langer en beter, en nu meende hij te zien, dat het geen luipaard was, doch een ineengeschrompelde huid. Hij waagde zich nu voorzichtig buiten, snuffelde eens, kwam dichter bij, inderdaad, het was niets dan een huid, een ingedroogde huid. Hoe heeft dat achter mij aan kunnen zitten, dacht de hyena. Maar toen zag hij het afgebroken touw, en nu begreep hij het.
- Dat heeft de haas gedaan, zei hij, die heeft die huid aan mij vastgebonden!
Hij versleepte de huid een eindje en herkende het geluid, dat hij de vorige dag achter zich had gehoord.
- Waarachtig, dat heeft de haas gedaan, die schurk, die booswicht, hij is de schuld, dat ik mijn goede vrouw en mijn lieve kindertjes verloren heb!
Toornig en opgewonden liep hij weg. Hij riep de andere dieren bij elkaar, verontwaardigd vertelde hij van de harteloze en laffe schanddaad van de haas, hij schreide hete tranen over zijn goede vrouw en zijn schatten van kinderen, die hij door de haas verloren had. En hij zette een hoge borst op over de slechtheid van de wereld.
|
|