| |
| |
| |
De koe zonder hoorns
Er was eens een koe en die had geen hoorns, en niet alleen had zij geen hoorns, maar zij had ook geen meester, zij was van niemand, zij had geen familie, zij leefde, net als een weduwe zonder kinderen, helemaal alleen in een klein huisje. Zij kon matten vlechten en zij kon spinnen en weven, zij kon ook praten, en zij had zelfs een bed, waarin zij sliep. Als iemand stilletjes haar huisje binnensloop zag hij, dat alle meubels netjes op orde stonden, de vloer was geveegd, potten en pannen waren gereinigd, alles was even proper, het was een keurig en verzorgd huishoudentje.
De koe at, net als alle andere koeien, gras, en zij herkauwde, ja, dat deed zij ook. Maar zij at niet alleen gras, zij at ook gekookte rijst, dat was in het land waar die koe leefde het dagelijkse voedsel. 's Morgens in alle vroegte ging zij de deur uit om te grazen, en tegen de avond kwam zij weer thuis met een takkenbos op de rug, om vuur te maken. Behalve rijst en aardappelen kweekte zij nog allerhande groenten, snijbonen en sperciebonen en hereboontjes, worteltjes en erwten en heerlijke spinazie. Op dat alles was zij verzot, zij maakte haar vuurtje en kookte en smoorde haar pannetje, in de spinazie wreef zij een beschuitje fijn, en als de potjes heet waren, pakte zij deksel en oren met een gebreide panlap vast. Het was precies een echte vrouw, maar zij was met haren bedekt, zij had vier poten en een staart, ja, want zij was geen vrouw, zij was een koe.
Op zekere dag toen zij buiten liep te grazen, zag zij iets vreemds liggen, zij wist niet wat het was, het was wit en rond. Zij was als alle koeien erg nieuwsgierig en wilde weten, wat het was. Zij stak
| |
| |
er haar kop naar toe om het van dichtbij te bekijken en toen zag zij, dat het een heel groot ei was, dat daar zo maar in het gras lag.
- Dat is een mooi ei, dacht de koe, dat neem ik mee naar huis.
Zij pakte het op en droeg het naar huis, heel voorzichtig, want zij was bang, dat het zou breken. Maar het brak niet, het was nog heel toen zij thuis kwam. Zij legde het op een wandplank, maar zij meende, dat zij niet voorzichtig genoeg kon zijn om het voor breken te behoeden. Daarom vlocht zij drie mandjes, het ene telkens wat kleiner dan het andere, die mandjes schoof zij in elkaar en in het middelste legde zij het ei. Daar lag het, de mandjes waren dichtgebonden met een treksnoer, en verschillende keren op een dag opende de koe het snoer om in het middelste mandje te kijken en haar schat te zien.
Maar op een goeie morgen, nee, wat was dat, de koe was bedroefd, want toen zij de mandjes geopend had, zag zij, dat het mooie ei was gebarsten. Hoe was dat nou gekomen, de koe begreep er niets van. Verdrietig legde zij het gebarsten ei weer terug, zij ging de deur uit om te grazen langs het veld, maar de hele tijd moest zij eraan denken, hoe jammer het was van het ei, en tranen drongen in haar ogen. Zo gauw het avond was haastte zij zich naar huis, en nauwelijks was zij over de drempel of zij keek naar de wandplank waarop zij de ineengeschoven mandjes met het ei had neergezet.
Neen maar, nu stond zij te kijken! Het gebarsten ei was helemaal uit elkaar gevallen en op de geopende mandjes lag een schat van een meisje. De koe wist niet wat ervan te moeten denken, zij dacht eerst, dat het wel eens een slecht voorteken kon zijn, want net als alle koeien was zij erg bijgelovig. Maar toen zij het kindje eens van naderbij kwam bekijken, werden gauw genoeg betere en moederlijke gevoelens in haar wakker.
- Ik heb nog nooit van mijn leven zoiets liefs gezien, zei de koe. Weet je wat, ik houd het.
En dat deed zij. Zij hield het lieve kind bij zich. Nu had zij het dubbel druk, zij kookte haar pannetjes, de worteltjes waren zacht, daar maakte zij puree van, en zij kookte melk, die had zij genoeg, die droeg zij om zo te zeggen op zak. Wat een geluk, dat zij zo goed kon vlechten, want nu vlocht zij een wiegje, en wat een geluk, dat zij zo mooi kon weven, want nu was er van alles nodig. Zelfs met veiligheidsspelden leerde zij omgaan, na enige oefening om die tussen de lippen klaar te houden zonder je te prikken. En zo ging
| |
| |
alles goed, het kind kreeg zijn buikje vol, het groeide uit zijn wiegje en het kreeg heel lange haren, zij was zo lief als zonneschijn en appelbloesem, zij was zo fris als lentegras, en de koe zag haar lange, dansende vlechten en noemde haar de Schone met de lange haren.
Maar niet altijd was het meisje braaf, soms was zij ondeugend en dan werd de koe boos op haar, voor straf likte zij haar dan met de tong in het gezicht en ja, dat was nu het wonderlijke, dan likte zij de hele huid van het gezicht af, want dat kon de koe, en die huid legde zij dan weg en zij gaf ze het meisje eerst weer terug als het weer braaf en gehoorzaam was en dan was de Schone met de lange haren weer net zo mooi als tevoren.
De Schone met de lange haren groeide, de jaren gingen voorbij, zij werd groter en groter en haar ogen werden groter en mooier en haar mondje roder, neen, je hadt nooit iets zo heerlijks gezien.
Toen kwam eens de jonge koning uit het Zuiden, die op jacht was, voorbij het huisje en zag de Schone met de lange haren in de open deur. Getroffen bleef hij staan en keek naar het lieve gezicht, het was zo mooi dat hij er niet genoeg van kon krijgen. Hij ging naar haar toe, van dichtbij was zij nog mooier dan van veraf. Hij begon met haar te praten, zij gaf antwoord op zijn vragen, hij was verrukt, want haar stem klonk net als muziek. De jonge koning kon hier niet meer vandaan, hij werd verliefd, eerst tot aan zijn oren, toen tot over zijn oren, en toen vroeg hij haar ten huwelijk. Het meisje schrok en werd stil, maar na een tijdje zei zij:
- Helaas, ik heb de moed niet om je aanzoek af te wijzen en toch weet ik zeker, dat je niet met mij zult willen trouwen.
- Wat! riep de koning, niets ter wereld zal mij daarvan kunnen afhouden.
- Ik weet zeker, dat je 't niet zult willen als je mijn geheim kent, zei het meisje.
- En wat is je geheim? vroeg de koning.
- Luister, zei het meisje. Mijn moeder is geen vrouw. Mijn moeder is een koe. Toch woont zij waar ik woon, zij bedient zich van het huisraad, waarvan ik mij bedien en zij slaapt in een bed, zoals ik. Als zij boos is, dan likt zij mij in het gezicht, en dat is zo verschrikkelijk, dat ik het je bijna niet durf te vertellen, want dan likt zij mij de huid van het gezicht, dan kruip ik weg in het donker en dan durf ik niet voor de dag te komen, voor ik mijn huid weer terug heb.
| |
| |
De koning had geluisterd, hij keek nu lelijk op zijn neus, hij boog het hoofd en ging bedroefd heen.
- Ik heb gelijk gehad, dacht de Schone met de lange haren, niemand, die mijn geheim kent, zal met mij willen trouwen.
Maar na een tijdje kwam de koning uit het Noorden langs het huisje, hij zag de Schone met de lange haren, hij sperde de ogen wijd open, zijn hart stond meteen in vuur en vlam, en hij vroeg het meisje ten huwelijk.
- Ach, zei zij, ik heb de moed niet om je aanzoek af te wijzen en toch weet ik zeker, dat je niet met mij zult willen trouwen, als je mijn geheim kent.
- Geen macht en geen geheim ter wereld zijn in staat mij te beletten met je te trouwen, zei de koning uit het Noorden.
Toen vroeg hij haar wat haar geheim was, zij vertelde het hem, de koning van het Noorden staarde haar ontzet aan, toen boog hij het hoofd en ging bedroefd heen.
En ook de koningen uit het Oosten en het Westen kwamen, het ging hun als de koningen uit het Zuiden en het Noorden, zij zagen het meisje, zij werden tot over de oren verliefd, zij vroegen haar ten huwelijk, zij zwoeren dure eden, dat niets ter wereld hen ervan zou kunnen afhouden met haar te trouwen, maar als zij haar geheim hadden gehoord rilden zij van afgrijzen en gingen heen.
Toen kwam de koning uit het Middenland om te jagen in deze streek. Hij kwam langs het huisje van de Schone met de lange haren en zag haar staan in de open deur. Goeie hemel, dacht hij, wat is dat een lief meisje. Hij ging naar haar toe, lachte vriendelijk tegen haar en begon met haar te praten. Zij gaf haar antwoorden, bevallig en vrijmoedig, de koning uit het Middenland kreeg hoe langer hoe meer plezier in haar, hij zocht al lang naar een vrouw en nu dacht hij: dit meisje zou een goede vrouw voor mij zijn. En toen vroeg hij haar ten huwelijk.
- Ach, zei de Schone met de lange haren, ik heb de moed niet je aanzoek af te wijzen, en toch weet ik zeker, dat je niet met mij zult willen trouwen, als je mijn geheim kent.
- Zo, zei de koning, van het Middenland, vertel mij je geheim dan maar eens.
En zij vertelde hem haar geheim van de koe, die haar moeder was en in een bed sliep en met haar het huisraad deelde en haar soms, als zij boos was, de huid van haar gezicht likte.
- Zo, zei de koning van het Middenland, maar ik houd nu
| |
| |
eenmaal van je en trouw dus toch met je. Maak je maar klaar, dan vertrekken wij meteen.
Ja, nu was het moeilijk voor de Schone met de lange haren, zij had graag de zegen en de toestemming van haar moeder willen vragen, doch zij wist maar al te goed, dat haar moeder haar die niet zou geven. En als zij vertrok zonder iets te zeggen, dan zou haar moeder boos zijn en zou het slecht met haar aflopen. Zij sloeg de handen voor het gezicht, als om haar huid te beschermen, maar haar hart was gaan kloppen voor de koning van het Middenland, die toch met haar wilde trouwen ondanks haar geheim, hij lachte haar toe, en toen besloot zij met hem mee te gaan.
Toen werd er haast gemaakt. De koning van het Middenland riep het gevolg bijeen, dat hem op de jacht vergezelde, en zij droegen uit het huisje van de koe al het koren, al de mais, al de spercieboontjes, al de rijst, alle amandels, en 't spinnewiel, en 't weefgetouw, en potten en ketels en schotels en pannen, alles, en dat namen zij allemaal mee. Toen zag de Schone met de lange haren, hoe zij deur en vensters sloten van het huisje waarin zij was opgegroeid, waarin zij gespeeld en geleefd had, maar zij keerde zich om, en toen vertrokken zij.
Zij hadden nog geen groot gedeelte van de weg afgelegd, toen achter hen een geweldige wervelwind oprees. De Schone met de lange haren hoorde het geluid van de storm en wendde het hoofd om.
- O, riep zij, mijn moeder zit ons al achterna! Daar is de wervelstorm, die haar komst aankondigt.
Ja, daar kwam zij aan, de koe zonder hoorns, zij holde, zij liep wat zij kon en toen zij de voortvluchtigen in 't gezicht kreeg zong zij:
O Schone met de lange haren
Waar ga je heen? Waar ga je heen?
Wat deed ik je in al die jaren?
Waarom laat je mij alleen?
De Schone met de lange haren werd bang, en de koning werd bang, zij zetten met hun gevolg de tocht vlugger voort, maar de koe kwam dichterbij, als zij omkeken zagen zij haar rode ogen, die brandden als vlammen. En opnieuw zong zij:
| |
| |
O Schone met de lange haren
Waar ga je heen? Waar ga je heen?
Wat deed ik je in al die jaren?
Waarom laat je mij alleen?
De Schone met de lange haren voelde nu de adem al van de koe. Zij vermande zich, zij keerde zich om en kalm, alsof zij niets had te vrezen en niets had te verbergen, zong zij terug:
O Moederlief, 'k verstoot u niet.
Maar trouwen is zo schoon
'k Volg hem, die mij zijn liefde biedt
En zij lachte, zij was nu helemaal niet bang meer, o neen, zij pakte de spercieboontjes en die strooide zij achter zich uit over de weg, alsof zij ze zaaide. En toen de koe dat zag, hield zij in, zij stond stil voor die gezaaide boontjes en zei:
- Nee maar, wat een domme dochter is me die Schone met de lange haren. Dat wil trouwen en strooit zo maar die kostelijke boontjes over de weg. Wat zal zij zaaien in de echtelijke tuin? Maar laat ik eerst die boontjes oprapen.
En de koe raapte zorgvuldig alle boontjes op, daar was zij nog niet zo gauw mee klaar en in die tussentijd kwamen de Schone met de lange haren en de koning en hun gevolg weer een heel eind voor. Toen de koe klaar was, keek zij op, zij zag de voortvluchtigen niet meer. Zij was woedend, zij begon weer te rennen, zij holde wat zij kon, net zo lang tot zij hen weer op de hielen zat, en toen zong zij haar klaaglied weer:
O Schone met de lange haren
Waar ga je heen? Waar ga je heen?
Wat deed ik je in al die jaren?
Waarom laat je mij alleen?
- Hoor! zei de Schone met de lange haren, daar is mijn moeder weer!
Maar zij was niet bang, o neen, weer lachte zij en zong haar antwoord:
| |
| |
O Moederlief, 'k verstoot u niet.
Maar trouwen is zo schoon
'k Volg hem, die mij zijn liefde biedt
En zij nam de amandelen, en met een sierlijk gebaar strooide zij ze achter zich uit over de weg.
- Neen, wat een dom meisje is mijn dochter, zei de koe. Als zij dan niet bij mij wilde blijven, waarom kon zij dan niet vertrekken zonder de hele boel mee te nemen? En als zij dan alles mee wilde nemen, waarom geeft zij mij dan nu de moeite het op te rapen? Ik begrijp er niet veel van, maar met dit meisje is niets aan te vangen en dom is zij.
En de koe raapte de amandelen op. En toen moest zij weer hollen en hollen om de voortvluchtigen in te halen. Maar toen zaaide de Schone met de lange haren de rijst achter zich uit over de weg. En daarna de mais, en toen potten en pannen en schotels en ketels en 's spinnewiel en 't weefgetouw. De koe werd er wanhopig van, iedere keer raakte zij haar tijd kwijt om alles op te rapen, voortdurend werd haar last zwaarder, haar hele huishouding moest zij op die manier meeslepen bij haar achtervolging.
- O wat een meisje! riep de koe. Wie heeft er nou ooit zo iets gezien?
Maar ze hield vol, ze bleef achter de voortvluchtigen aanhollen. Iedere keer verloor zij zelf nog wat, en dan moest zij weer terug om het op te rapen, het was een heel werk om alles bij elkaar te houden. Maar toen had de Schone met de lange haren niets meer om achter zich weg te gooien, en daar kwam de wervelwind weer aan, daar was de koe weer, en ze waren helaas nog ver van het koninklijk dorp. Nu moest er iets anders op verzonnen worden, en de Schone met de lange haren zei tot de koning:
- Verberg je en red je!
De koning keek om, hij zag de woedende koe, haar ogen brandden als vlammen, de koning vond het 't veiligste zich ergens te verbergen. Hij vluchtte een kreupelbosje in en heel zijn gevolg sprong hem achterna. Daar zaten ze, ze kropen achter het lover weg, zodat niemand hen kon zien. Intussen was de woedende koe dichterbij gekomen, ze zag haar dochter staan op de weg, kwam naar haar toe en zei:
- Waarom laat je mij in de steek? En als het je niet langer be- | |
| |
valt bij mij te blijven, waarom praat je er dan niet eens met mij over? Waarom loop jij stilletjes weg en wat zijn dat voor streken om alles mee te nemen uit mijn huis en het op de weg te gooien en mij al die last te bezorgen?
De Schone met de lange haren wilde antwoorden, maar de koe zei: Houd je mond! en dat was nogal dom, want zij had haar immers van alles gevraagd, maar de koe was te woedend om daar op te letten, zij likte plotseling met haar raspige tong het meisje in het gezicht, en ja, de ramp was gebeurd, zij had de huid losgelikt en weggenomen. De Schone met de lange haren schreeuwde luidkeels, maar de koe zei:
- Ga nu waar je wilt en doe wat je wenst.
En zij nam haar hele huisraad, alles wat zij opgeraapt had langs de weg, en de huid van de Schone met de lange haren, ging de lange weg naar huis terug en kwam in haar eenzaam hutje. Daar zette zij alles weer op zijn plaats en de huid spande zij uit in de schouw boven het vuur, daar hing zij, blank en liefelijk, met al de schoonheid van het gelaat der Schone met de lange haren.
Maar de Schone met de lange haren stond daar op de weg, zonder een huid over haar gezicht, spieren en beenderen lagen bloot, het was vreselijk, en haar tranen kwelden haar met een bittere pijn. Zo zag de koning haar, toen hij, nadat de koe was weggegaan, uit zijn schuilplaats was gekomen. Hij schrok, hij sloeg de handen voor het gezicht, hij liet haar in een draagstoel zetten waarvan hij de gordijnen sloot, hij drukte zijn gevolg op het hart over het gebeurde te zwijgen. En toen zetten zij de tocht voort.
Ze kwamen in het dorp van de koning aan, maar het was geen feestelijke intocht. De gordijntjes van de draagstoel bleven zorgvuldig dicht, en opdat de bewoners van het dorp zijn bruid niet zouden zien liet de koning haar naar een eenzaam gelegen huisje brengen. En hij gaf het strenge bevel, dat niemand in de nabijheid van dit huisje mocht komen. Daar zat zij, niemand zag haar, zelfs de tuin om het huisje was aan alle kanten gesloten, zij kon er niet uit, zij leefde daar verborgen. De koning echter kwam haar alle dagen opzoeken, hij schreide van verdriet als hij haar zag, zij echter verborg haar gezicht achter een zijden doek en haar hart werd zwaar als zij op haar hand de tranen en de lippen van de koning voelde. Maar de koning bleef vastbesloten met haar te trouwen.
Nu waren er in het vrouwelijk gevolg van de koning twee jonge meisjes, de Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode
| |
| |
mond, die elk voor zich in stilte gehoopt hadden, dat de koning met haar zou trouwen. Zij vergingen van jaloezie op elkaar, de Schone met de rode mond maakte haar mond nog roder en dacht: niemand heeft zo'n rode mond als ik, de koning zal met mij trouwen. De Schone met de bruine ogen zag de goudglans van haar ogen in de spiegel en zei: de koning zal met mij trouwen, want hij veracht geverfde lippen. Zij deden alsof zij elkaar niet zagen, maar als zij elkaar tegenkwamen keken zij uit de hooghartig halverwege gesloten ogen nieuwsgierig naar elkaar. Toen zij echter bemerkten, dat de koning iedere dag uitging voor een geheimzinnig bezoek vergaten zij haar jaloezie jegens elkaar. Zij gunden elkaar de koning niet, maar samen gunden zij hem zeker niet aan een ander, en nu spraken zij met elkaar en bij dat gesprek keken zij elkaar werkelijk niet aan, maar hielden de ogen hooghartig neergeslagen.
- Wat heeft dat te betekenen, dat de koning, sinds hij de laatste keer op jacht geweest is, iedere dag uitgaat? vroeg de Schone met de rode mond.
- Ik denk, dat jij hetzelfde denkt als ik, zei de Schone met de bruine ogen: het een of ander dom schepsel heeft hem in haar netten gevangen.
Zij letten angstvallig op de koning, zij zagen zijn droefheid, uit heel zijn houding leidden zij af, dat hij verliefd was, maar uit zijn zuchten en neerslachtigheid begrepen zij, dat zijn liefde een ongelukkige liefde moest zijn. Zij hoorden de bedienden uit, de jaloezie van de vrouw is listig en vindingrijk, zij kwamen er achter, dat de koning van de jacht in een draagstoel een meisje meegebracht had, een ongelukkig schepsel, dat haar gezicht verborgen hield achter een zijden doek.
- Zij is lelijk! zei de Schone met de bruine ogen, en zij voelde zich overstelpt van vreugde.
- Zij is lelijk! zei de Schone met de rode mond, en zij had wel willen dansen van plezier.
Want zo is het, voor een vrouw is het dikwijls heerlijk als een andere lelijk is. Maar toen kondigde de koning aan, dat hij zou gaan trouwen en de dag van het huwelijk werd vastgesteld.
- Zou hij gaan trouwen met dat schepsel? vroegen de Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond.
Ja, maar nu moest volgens het oud gebruik de koning te midden van zijn gevolg zijn bruid aan de menigte laten zien. Juichte het volk, dan gaf het daarmede zijn instemming met de bruid te ken- | |
| |
nen, lachte het echter, dan wilde dat zeggen, dat het van de bruid niets wilde weten, dan werd de schoonste uit het gevolg toegejuicht en dat betekende, dat deze de bruid van de koning moest worden.
- Het volk zal haar uitlachen en mij toejuichen, zei de Schone met de bruine ogen.
- Het volk zal met haar spotten en mij toejuichen, zei de Schone met de rode mond.
En volgens een ander gebruik moest de bruid van de koning vele matten vlechten en een gordel weven voor haar echtgenoot.
Toen dit aan de Schone met de lange haren in de verborgenheid van haar huisje door bedienden geboodschapt werd en men de biezen voor de matten en de zijde voor de gordel voor haar neerlegde, begon zij erbarmelijk te schreien. En zie, uit de huid, die de koe zonder hoorns in haar huisje in de schouw boven het vuur had gehangen, dreven de tranen neer en doofden de vlammen.
- Wat is dat? zei de koe, die over het vuur stond gebogen. Ik moet mijn potje koken en nu gaat mijn vuurtje uit.
Zij keek op, om te zien of het de regen was, die uit de schoorsteen viel en, sissend in het vuur, de vlammen neersloeg. Maar het was de regen niet, neen. Toen zag de koe plotseling de huid van de Schone met de lange haren en zij zag, hoe onder de gesloten oogleden uit grote ronde tranen biggelden en zich rekten en neerlekten langs de wangen. De koe keek er een tijdje naar met grote ogen, toen kreeg zij echt medelijden.
- Mijn meisje schreit, zei zij.
Zij liet haar vuur en haar potje in de steek. Zij ging naar buiten, zij holde en rende. Zij draafde aan één stuk door naar het koninklijke dorp, daar liep zij wat zij kon naar het eenzaam huisje, wrong zich door de omheining van de tuin heen en kwam bij de Schone met de lange haren.
- Waarom schrei je? vroeg zij
- Waarom ik schrei, moeder? zei de Schone met de lange haren. Ik moet matten vlechten en een gordel weven voor de koning, mijn bruidegom. En dat kan ik niet. Daarom schrei ik.
- Is 't anders niets? vroeg de koe. Droog je tranen. En geef mij de biezen.
De Schone met de lange haren gaf de biezen aan haar moeder. De koe vrat ze op en kauwde ze, toen spuugde ze de matten uit, zij had er haar hand niet voor omgedraaid, het was in een ogenblik
| |
| |
klaar, en de matten waren prachtig, niemand zou ze zo kunnen vlechten.
- Ziezo, zei de koe. Geef mij nu ook nog de zijde voor de gordel.
De Schone met de lange haren gaf haar de zijde voor de gordel. De koe nam de draden, kauwde er op, in een, twee, drie was het klaar, de stof was geweven en de koe spuugde een prachtige en glanzende gordel uit, neen, zo'n mooie gordel had de Schone met de lange haren nog nooit gezien. Haar tranen waren gauw gedroogd, zij bedankte haar moeder, en de koe ging naar haar huisje terug.
De volgende dag werden de matten en de gordel bij de koning gebracht. De koning was verrukt, hij bekeek het vlechtwerk en het weefsel, hij liet het in zijn omgeving zien, iedereen was vol bewondering. Maar de Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond vergingen van nijd. Hoe kan dat schepsel zo iets? vroegen zij. Maar zij vroegen de bedienden uit, en toen hoorden zij, dat er een koe zonder hoorns was geweest.
- Een koe zonder hoorns? zeiden de Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond. Dan zijn het toverkunsten. Die koe helpt haar natuurlijk!
Maar de boodschappers van de koning kwamen bij de Schone met de lange haren en zeiden haar, dat zij zich klaar moest maken voor de bruiloft. Zij echter zat met haar bruidskleed en schreide bitter, en in het huisje van de koe, kijk, daar drupten grote droppels neer in het vuur en doofden de vlammen.
- Wat is dat met mijn vuurtje! zei de koe.
Maar zij zag, hoe onder de gesloten oogleden in de huid grote tranen zwollen en neerdreven en sissend plensden in het vuur. Zij stond er even naar te kijken, zij voelde zich door medelijden bewogen, toen nam zij de huid en rende zo hard zij kon naar het dorp van de koning van het Middenland. Daar holde zij naar het eenzame huisje van haar dochter, wrong zich door de omheining heen en kwam bij het schreiende meisje.
- Wat is er, mijn kind? vroeg zij.
- O moeder, zei het meisje, morgen is het mijn bruidsdag. Ik moet mij aan de menigte vertonen met mijn vreselijk gezicht. De koning, die zijn belofte om mij te trouwen heeft willen houden, is vervuld van schaamte, de mensen zullen spotten met mijn ongeluk en ik zal worden weggejaagd. Liever was ik maar dood.
Ja, dat kon de koe niet aanzien en niet aanhoren.
| |
| |
- Schrei niet langer, zei zij tot het meisje.
Zij nam de huid en likte die terug in het gezicht van haar dochter, zij likte alle tranen weg, zij likte met liefde en tederheid en ja, toen de Schone met de lange haren in de spiegel keek, wist zij niet wat zij zag. Zij bracht haar gezicht vlak bij de spiegel, wreef met tastende handen langs haar wangen, haar gezicht straalde van een glans zonder weerga. Zij bedankte de koe en deze rende naar haar huisje terug en toen zij weg was, schudde de Schone met de lange haren de weelde van haar lokken, zij deed bloemen in het haar en kleedde zich en wachtte op de blijde morgen van haar bruidsdag.
Toen de morgen was aangebroken ging een grote menigte naar het plein in het midden van het dorp, om getuige te zijn van de huwelijksplechtigheid. Daar kwam de koning met zijn stoet. De koning voor het feest gekleed en met de rijkgeweven gordel die zijn bruid hem had geschonken om het middel, zag er maar neerslachtig uit, want hij was vol angst en zorg over wat er gebeuren zou als het volk aanstonds zijn bruid zou zien. In zijn gevolg liepen de Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond voorop. De mensen zagen de beide vrouwen en juichten haar allebei luide toe.
- Dat gejuich geldt vooral mij! dacht de Schone met de bruine ogen, mij zal men uitverkiezen tot bruid van de koning, als men maar eenmaal de bruid, die hij zichzelf heeft gekozen, heeft gezien.
- Mij geldt dit gejubel, dacht de Schone met de rode mond. Het volk zal mij uitverkiezen, als het maar eenmaal de bruid van de koning, die nu haar lelijkheid niet achter een doek zal kunnen verbergen, heeft te zien gekregen.
Maar dienaressen hadden de bruid uit haar eenzaam huisje gehaald en brachten haar bij de koning. Zij droeg haar bruidskleed, zij droeg bloemen in de weelde van haar lange haren, zo trad zij voor de koning. De koning wreef zich de ogen uit, hij wist niet, hoe hij het had. Inplaats van het erbarmelijk gezicht van de Schone met de lange haren, met de droeve ogen in het gezicht zonder huid, zag hij haar donszachte wangen, de appelrode blos, de liefelijkheid van haar ogen, haar heerlijke mond, het weergaloze stralen van het gelaat. Zij verscheen voor hem als de lieftallige maan die opgaat, als goud dat glanst en gloeit. Heel zijn neerslachtigheid was ineens verdwenen, zijn hart sprong op, en stralend van blijdschap stak hij zijn armen naar haar uit. Toen zij naast de koning stond, was het volk enige ogenblikken stil, zo waren allen onder de indruk van haar heerlijke aanblik. Toen begonnen de mensen te mompelen, het
| |
| |
gemompel zwol aan als een wind, die stijgt, het groeide, het brak open tot een gejubel, waaraan geen einde kwam, de mensen zwaaiden met de handen, zij zwaaiden met de armen, het gejuich was oorverdovend.
- Leve de bruid van de koning! Leve de bruid van de koning! Leve de Schone met de lange haren! Wij willen geen andere koningin!
Dat was de kreet, die de trouwplechtigheid voorafging. In triomf werden de koning en zijn bruid naar het koninklijk verblijf gebracht.
Maar de Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond wilden het feest niet meevieren, neen, zij konden de tranen van spijt niet onderdrukken. Zij vluchtten ver weg naar het einde van het dorp, zij waren zo diep gegriefd en zo diep teleurgesteld, zij waren zo woedend op de Schone met de lange haren, dat zij de jaloezie op elkaar weer vergaten en haar hart aan elkander uitstortten.
- Ik heb gehoord, dat zij zo lelijk was, dat de koning haar aanblik niet kon verdragen, zei de Schone met de bruine ogen.
- Maar hoe komt het dan, dat dat domme schepsel er vandaag zo mooi uitziet? vroeg de Schone met de rode mond. Dat moeten toverkunsten zijn!
Ja, dat moesten toverkunsten zijn. De Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond zouden niet rusten voor zij daar achter waren gekomen. Zij vroegen de bedienden uit, en toen hoorden zij, dat de koe zonder hoorns voor de tweede keer in het huisje was geweest van de Schone met de lange haren. Toen werden zij woedend op de koe zonder hoorns, die had de Schone met de lange haren haar schoonheid teruggegeven, wie weet, wat zij verder van die koe nog hadden te verwachten. Zij besloten alles te doen om te zorgen dat de koe zou omkomen en daarmede zouden zij zich wreken op de Schone met de lange haren, die nu met de koning was getrouwd.
Zij spanden samen, in haar boosaardigheid zo listig en slim, het duurde niet lang, of zij waren op de hoogte van de verblijfplaats van de koe zonder hoorns. Toen gingen zij naar de tovenaars en zeiden:
- De koning is in handen van een vrouw gevallen, die hem door toverkunsten in haar macht heeft gekregen. Zij wordt geholpen door een koe zonder hoorns, die haar heeft opgevoed en met wie zij in een huisje heeft gewoond. Wij zullen haar voor de ogen van de koning
| |
| |
ontmaskeren. Daarom zullen wij ons ziek houden, jullie worden dan ontboden en je schrijft ons als geneesmiddel voor het vlees van de koe zonder hoorns. De koe zal dan worden geslacht, het schepsel, dat de koning in zijn macht heeft gekregen, zal dan haar schoonheid en haar toverkracht verliezen. Maar wij zullen, na het vlees gegeten te hebben, zeggen, dat wij genezen zijn. De koning zal dan een groot vertrouwen in jullie krijgen en je rijk belonen.
De tovenaars bogen en lachten slim, de beide jonge vrouwen hadden gelijk, zij zouden van de gelegenheid gebruik maken om de beloning en de achting van de koning te winnen.
De Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond gingen naar het verblijf van de koning terug, daar werden zij allebei ziek, zij lagen te kermen en te klagen op haar bed. De tovenaars werden ontboden, zij droegen hun baarden en deden gewichtig, zij onderzochten de zieke vrouwen en zeiden, dat zij ongetwijfeld zouden genezen, als zij het vlees aten van de koe zonder hoorns. Dit was het enige geneesmiddel, dat haar kon helpen, kregen zij dat niet, dan gingen zij dood. Toen gaf de koning het bevel dat men de koe zonder hoorns zou halen en slachten.
Maar de Schone met de lange haren, die het hoorde, ging gauw naar het huisje van de koe, om haar te waarschuwen voor het gevaar dat haar bedreigde. De koe echter schrok niet in het minst, zij nam het heel kalm op.
- Wees maar niet bang, zei zij tot de Schone met de lange haren. Ze kunnen mij doden, maar ik zal mij weten te wreken. Alleen, zorg er vooral voor, dat jij niet van mijn vlees eet. Als ik geslacht zal zijn, verzamel dan mijn beenderen, doe ze in zeven korven die je in elkander kunt plaatsen, en begraaf ze aan de noordoostkant van je huis.
De Schone met de lange haren drong er bij de koe zonder hoorns op aan, dat zij zou vluchten, maar de koe zei:
- Ik weet, wat het beste is. Waar kan ik heen vluchten, zonder dat de dienaren van de koning mij te pakken zullen krijgen? Wees gerust en vertrouw op mij.
En omdat de Schone met de lange haren niet weg wilde gaan duwde de koe haar zachtjes naar buiten.
- Toe, zei zij, ga naar de koning je echtgenoot, om wille van wie je immers uit mijn huis bent weggegaan.
De Schone met de lange haren ging heen, zij ging terug naar de koning.
| |
| |
De volgende dag echter werd de koe zonder hoorns al uit haar huisje gehaald en geslacht, het vlees werd gebraden, de Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond aten ervan, en nauwelijks hadden zij ervan gegeten of zij stonden op van haar ziekbed en riepen uit, dat zij genezen waren. Het werd in allerijl aan de koning medegedeeld. De koning was erg blij, hij bewonderde de wetenschap van de tovenaars en liet hun een grote beloning geven. En de tovenaars waren in hun schik.
Maar de Schone met de lange haren nam alles in acht wat haar moeder gezegd had. Zij raakte het vlees niet aan, zij verzamelde de beenderen, zij deed die in een korfje, het korfje borg zij in zes andere, die, het ene telkens wat groter dan het andere, om elkaar heensloten. En die zeven korfjes met de beenderen van de koe begroef zij in de aarde aan de noordoostkant van het huis. Dikwijls ging zij naar die plaats en schreide er. De Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond zagen haar verdriet, o, zij hadden er haar leedvermaak in, maar diep teleurgesteld waren zij, toen zij zagen, dat zij haar schoonheid behield en dat de dood van de koe zonder hoorns haar niet de minste schade deed. Ook de koning merkte, dat de Schone met de lange haren dikwijls naar die plaats ging aan de noordoostkant van het huis. Eens ging hij haar achterna, hij zag haar tranen en vroeg haar, waarom zij hier stond en schreide.
- Ach! zei de Schone met de lange haren, hier is het graf van mijn moeder.
De koning antwoordde niet, maar ging stil heen. Hij dacht aan de koe zonder hoorns, waarvoor zowel zijn vrouw als hij bang geweest waren. Zij had het gezicht van zijn vrouw geschonden, ja, maar zij had haar ook haar schoonheid teruggegeven, en de koning vroeg zich af, of hij er goed aan had gedaan, de raad van de tovenaars, die hem op dat ogenblik welkom was geweest, op te volgen en de koe te laten slachten. Dikwijls zag hij zijn vrouw naar dezelfde plek gaan. Hij voelde zich tot medelijden bewogen als hij de tranen zag, die zij schreide.
Ja, zij schreide tranen, groot en stil als die waarmee zij het vuur van haar moeder had gedoofd. Die tranen bleven toen niet zonder uitwerking, en ook de tranen, die zij nu schreide, bleven niet zonder uitwerking. Want zie, uit de gedrenkte bodem wrong zich een scheut omhoog, die ontvouwde zich tot takken, en toen, sneller dan de lente die over de velden ijlt, schoot het boompje op. Het groeide,
| |
| |
het werd dikker en hoger, het werd een boom, zijn kroon spreidde zich open, uit de knoppen ontplooiden zich bloesems, schuimteer en roomwit, en deze sloten zich weer tot blanke parelen en vruchten van zilver. In verrukking stond de Schone met de lange haren onder de boom en plukte de vruchten. Zij verzamelde armenvol rijkdom en schonk die schatten aan de koning. De Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond hoorden van het wonder. Zij kwamen toegesneld, opgewonden van nijd en jaloezie sprongen zij met geheven armen naar de boom omhoog en schudden met begerige handen de takken. Daar regenden de parelen en de vruchten als hagel op haar neer, maar overal waar een vrucht haar lichaam raakte brak een vreeslijk riekende wond open in het vlees. Gillend van pijn en angst snelden de beide jonge vrouwen weg. De tovenaars werden ontboden, maar zij hoefden de vrouwen niet te onderzoeken, van verre bleven zij staan en brachten een plooi van hun kleed voor mond en neus.
- Gij zijt melaats! schreeuwden zij.
De mensen in het dorp hoorden het, en het duurde niet lang, of de Schone met de bruine ogen en de Schone met de rode mond werden weggejaagd. Zij vluchtten voor de smaad en de bedreigingen van het volk de eenzaamheid in, daar leefden zij in een ellendige hut van biezen, en spoedig werd die haar graf.
Maar aan de Schone met de lange haren bleef de boom de zegen van zijn schatten schenken. Zij leefde aan de zijde van de koning, door hem bemind en geëerbiedigd, en bemind en geëerbiedigd door het volk.
EINDE
|
|