| |
| |
| |
De tovenaar met de varkenskop
Lange tijd geleden leefden er in een heel ver land eens een man en een vrouw. De man had veel slechte eigenschappen; als hij at smakte hij verschrikkelijk, en werken deed hij niet, daar had hij een broertje aan dood; terwijl anderen tobden en zwoegden zat hij in zijn hemd en zijn broek te knikkebollen en te slapen, en als hij sliep snurkte hij. Zijn vrouw was van een heel ander slag, zij stak de handen uit de mouwen, zij hadden een akkertje in hun bezit, en zij was het, die het bewerkte, maar zij was bitter ongelukkig met haar luie man.
- Jij zit hier maar te suffen op je stoel, zei zij. Voer wat uit! Werk! Niets doe je dan slapen en eten, en als je slaapt snurk je, en als je eet, smak je met je tong. Denk je er nooit aan, wat de mensen wel moeten zeggen van zo'n luiaard? Schaam je je niet?
Als de man zijn vrouw zo hoorde, schaamde hij zich, maar hij beterde zich niet, het kostte hem al te veel inspanning om aan het werk te gaan en daarom bleef hij zitten dutten op zijn stoel. Maar zijn vrouw liet hem niet met rust.
- Het geld, dat we van je vader geërfd hebben, is op, zei zij, dat heb je in luiheid en leegheid verteerd. Schaam je. Doe wat. Je zit daar in je hemd en in je broek. Trek toch eens behoorlijk je kleren aan. Ga er op uit. Als ik naar het veld ga werken, waarom zou jij dan te goed zijn om iets te doen?
Zo las de vrouw haar man iedere dag de les, en ten laatste dacht de man bij zichzelf:
- Misschien heeft mijn vrouw toch gelijk, en wie weet, misschien is werken en wat verdienen niet zo moeilijk als ik altijd heb gedacht. Als ik maar iets kon vinden, waarbij ik niet al te veel hoef te zweten.
| |
| |
Hij krabde zich op het hoofd en dacht na. De mensen die voorbijkwamen en hem zagen zitten veronderstelden niet anders dan dat hij weer zat te luieren, want zij wisten niet, dat hij juist ingespannen zat na te denken, wat voor werk hij zou kunnen gaan doen.
- Ja, zei hij bij zichzelf, ik moet wat zien te vinden, dat eeuwige gemopper van mijn vrouw begint mij te vervelen. En 't is waar, wat moeten de mensen wel denken? Nu, de mensen zullen nog eens staan te kijken!
Toen stond hij op en trok zijn kleren aan. En toen zijn vrouw moe en zwetend van het veld thuiskwam en haar man niet zag zette zij grote ogen op.
- Zou hij er waarachtig op uitgegaan zijn? vroeg zij.
Ja, hij was er waarachtig op uitgegaan. Hij was met een stok in de hand naar een bos geslenterd, dat in de nabijheid was, in het bos liep hij door naar een open plek, en daar hadden landverhuizers met rijke kudden juist hun kampplaats opgebroken. Hier ging hij languit op zijn rug in het gras liggen, keek naar de blauwe hemel die hem de ogen verblindde, gooide zich om, steunend op zijn ellebogen leunde hij het gezicht in de handen en zei:
- Deze mensen, die hier zijn geweest, hebben gewerkt. Ginds in de verte zie ik hen nog met hun wagens en hun vee wegtrekken naar een andere landstreek, en dat is op zichzelf een werk, als de zon zo brandt als nu. En hier hebben ze niets achtergelaten. Of, wie weet, misschien toch iets.
Hij stond op. Hij liep de hele kampplaats door en woelde met zijn stok in allerlei rommel, die was blijven liggen. Toen vond hij iets, een vaatje, dat was zeker van een van de wagens gevallen. Hij keerde het om met zijn stok, zette het overeind, nee, dat was prachtig, het vaatje zat vol heerlijke boter.
- Mijn vrouw heeft toch gelijk gehad, zei de man, je moet er op uitgaan.
En toen hij met zijn vaatje thuiskwam, zei hij tegen zijn vrouw:
- Je hebt gelijk gehad. Kijk, dit breng ik mee.
Zijn vrouw zag die malse boter en sloeg de handen ineen.
- Hoe kom je daaraan? vroeg zij.
- Dat heb ik met werken verdiend, zei de man, en hij bloosde niet eens bij die leugen, hij voegde er integendeel nog aan toe, dat hij mensen bij het opladen van hun wagens had geholpen.
- Zo zie je, zei zijn vrouw, geen moeite blijft onbeloond. En nu wij het er toch over hebben, welke man in de buurt zie je de hele
| |
| |
dag thuis zitten? Nu ben je er nog maar eventjes op uitgegaan en niet ver van huis geweest en nu breng je al een heel vaatje kostelijke boter mee. Wat zul je dan wel thuis brengen als je er eens verder op uittrekt?
De man zei:
- Ook dat is waar!
Toen zei hij tegen zijn vrouw:
- Vaarwel!
Hij haalde het paard uit de stal, hij pakte zijn kleren tot een bundeltje en trok de wijde wereld in.
- Waar ga je naar toe? riepen de mensen van het dorp de ruiter na.
- Naar 't land waar men van aanpakken houdt en werk kan verzetten, antwoordde hij.
En moe van het rijden ging hij op een dag langs een murmelende beek onder een boom in het gras liggen. O, wat lag hij hier heerlijk. En hij zei tegen zijn paard:
- Paard, om je vast te binden moet ik weer overeind komen, en de stam van de boom is zo dik, dat ik niet weet, of ik er je leidsel wel om heen krijg. En nu zou ik je benen wel bij elkaar kunnen binden, maar dat is ook niet plezierig voor je, dan moet je zo rondstrompelen, en bovendien zou ik dan toch overeind moeten komen en in de zadelzak moeten zoeken naar een strik of een stuk bindtouw. En daarom, weet je...
Hij geeuwde, en toen kreeg hij zo'n verrukkelijk gevoel van slaap, hij sloot de ogen en sliep in.
Na een paar uur werd hij wakker. Hij kwam overeind zitten, wreef zich in de ogen, rekte zich uit en keek rond. Waar was zijn paard? Zijn paard was verdwenen! En met het paard waren het zadeltuig en het bundeltje kleren verdwenen en het bindtouw, de leidsels en de strik. Hij sprong op, zocht rond en riep, maar tevergeefs, het paard was weg en bleef weg.
- Lieve hemel! zei hij. Net nou ik wil gaan werken haalt mijn paard het in zijn hoofd er vandoor te gaan!
Nu moest hij te voet verder, er zat niets anders op, en na heel lang lopen kwam hij in een grote stad. Hij liep de ene straat in, de andere uit en stond plotseling voor een groot en rijk paleis en daar woonde de koning in, en bij dat grote en rijke paleis lagen vele prachtige bijgebouwen en mooie stallen. De man ging naar die bijgebouwen, zwierf langs de open staldeuren, bij een paardenstal
| |
| |
stond hij stil, daar lag in een hoek een berghoge stapel hooi. Het was donker en koel daarbinnen, en buiten brandde de zon. Het hooi was geurig en leek zacht, de man had zijn besluit gauw genomen. Voorzichtig sloop hij naar binnen, keek naar de paarden die rustig bleven, en klauterde boven op de berg hooi. Het hooi kwam bijna tot aan de dakpannen toe, het was hier een prachtige schuilplaats en nergens kon je heerlijker liggen. De man maakte een zachte kuil, trok wat hooi voor zijn gezicht om niet te worden gezien, en geeuwde.
Maar voor hij insliep gebeurde er iets, hij hoorde stemmen in de stal en voorzichtig keek hij tussen de hooispieren voor zijn gezicht. Daar was een heel gezelschap vrouwen binnengekomen, dat waren de koningsdochter en haar hofdames. De prinses kwam naar de paarden van haar vader kijken, zij klopte de dieren in de nek en gaf hun strelende namen. Maar terwijl zij zo, vergezeld van haar hofdames, van het ene paard naar het andere liep, zag de man in het hooi, hoe haar armband, waar een fonkelende steen in was gevat, van haar pols neergleed op de vloer. Zij merkte het zelf niet en ook haar hofdames hadden er geen erg in. De man in het hooi hield de armband goed in het oog.
- Dat is al vast iets, dacht hij bij zichzelf.
Tot zijn grote blijdschap gingen na enige ogenblikken de prinses en haar hofdames de stal uit, zonder dat een van haar iets van de verloren armband had gemerkt. Hij wachtte tot buiten de stemmen zich hadden verwijderd, toen maakte hij aanstalte om naar beneden te glijden en de armband op te rapen. Maar, o wee! daar kwam een dienstmeid binnen met een grote bezem. Haastig kroop de man weer in het hooi terug, hij zag, hoe de meid de paardemest bijeen veegde en juist op de plaats waar de armband lag op een hoop deed. Wacht, dacht hij, als die meid weg is! Maar daar kwam buiten voor de open staldeuren een wagen aanrijden, een knecht sprong eraf, kwam de stal in met een riek en laadde de hoop mest op zijn kar. Hùp! riep hij tegen het paard, en de kar reed weg. De armband lag er niet meer, die lag tussen de mest op de kar, die was weggereden, dat was een verschrikkelijke tegenvaller. Maar de meid was nu weggegaan en vliegensvlug gleed de man langs het hooi naar beneden. Hij liep de stal uit en volgde de kar. Hij kon ongemerkt dichterbij komen. De kar reed naar een plaats achter de stallen, waar een grote mesthoop lag, daar werd zij gekeerd en het vuil werd op de mesthoop gestort. Maar er waren hier mannen aan
| |
| |
het werk, hij kon dus niet naar de armband zoeken. Hij hoorde echter, dat de knecht, die de kar gereden had, naar de anderen riep:
- Wanneer wordt die mest hier weggereden?
En zij antwoordden:
- Over vier dagen!
Toen hij dit gehoord had ging de man voldaan naar de hooiberg in de paardenstal terug.
Maar de volgende dag was er grote opwinding in de stad, de trommel werd geroerd, en in alle straten maakten boodschappers van de koning bekend, dat de prinses haar kostbare armband met haar levenstalisman had verloren en dat grote rampen het rijk bedreigden als de steen niet werd teruggevonden. Waarzeggers en tovenaars werden in allerijl opgeroepen en verzocht onmiddellijk bij de koning te komen, en de man in het hooi hoorde het rumoer. Wacht, dacht hij, nou is mijn ogenblik gekomen.
Hij wilde naar beneden glijden, maar de stalmeester zag hem en riep:
- Hé daar! Wat voer jij hier uit? Je komt hier zeker, om 's nachts te stelen!
De man in het hooi was niet in het minst van zijn stuk gebracht.
- Ik stelen? zei hij. Daar ben ik te ernstig voor. Ik ben een waarzegger!
- Een waarzegger? vroeg de stalmeester. Wacht dan een ogenblik, dat we dat de koning vertellen.
Onmiddellijk ging er een boodschap naar de koning, dat er een vreemde waarzegger in de paardenstal was, en de koning, woedend over al de waarzeggers die voor hem stonden en die geen van allen de armband met de talisman te voorschijn konden brengen, schreeuwde:
- Hier met die vreemde waarzegger! Ik wil eens zien, of hij ook een van die broeders is, die beweren te kunnen toveren en waarzeggen en die nog minder weten dan een schaap!
En hij stuurde politiemannen naar de stal, om de nieuwe waarzegger te halen. Maar toen de waarzegger uit het hooi was gekropen, en allen zijn haveloze kleding zagen, zei hij:
- Ik heb een belofte gedaan, om als de omstandigheden mij niet anders dwingen, altijd in armoedige kleren gekleed te gaan. Maar in die kleren kan ik niet voor de koning verschijnen.
- Die man wekt vertrouwen, zei de koning, toen hij dat hoorde.
En hij liet hem een kleurig opperkleed brengen met bont afgezet,
| |
| |
en een muts, en die was ook met bont afgezet. En in die kleding verscheen, waardig en voornaam, de waarzegger voor de koning en boog.
- Jij bent dus de vreemde waarzegger, zei de koning. Ik heb je kleren laten brengen. Heb je verder nog wat nodig om te toveren?
- Ja zeker! zei de waarzegger. Een paar laarzen, en een onderkleed, dat net zo mooi is als het opperkleed dat je me hebt gestuurd, en verder een vijfkleurige zijden doek, en een paard waarop ik bij het waarzeggen moet rondrijden. En een varkenskop.
- Een varkenskop? vroeg de koning.
- Ja zeker, zei de waarzegger, een varkenskop. En het moet een grote zijn.
- Allé vooruit! riep de koning. Een varkenskop! Is er hier een varkenskop?
De hovelingen kwamen bevend voor zijn troon en zeiden:
- O grootmachtige koning, wees niet vertoornd, er zijn hier varkenskoppen in overvloed.
De koning werd kalmer en werkelijk werd na enige ogenblikken een varkenskop binnengebracht, daar had de hofslachter voor gezorgd, het was een grote kop met een krulsnuit, spleetoogjes en afhangende oren. De laarzen werden gebracht, het onderkleed werd gebracht en de vijfkleurige zijden doek, de tovenaar stak de varkenskop op de spitse punt van een stok en vouwde en strikte de vijfkleurige zijden doek er omheen. Toen zei hij, dat hij zijn paard voorlopig nog niet nodig had, maar dat zij het gereed moesten houden. Toen, naast de stok met de varkenskop gezeten, dacht hij een dag en een nacht lang na. Daarna liet hij zich weer bij de koning melden, de koning ontving hem, de hele hofhouding was erbij, en de tovenaar vroeg:
- Is er in deze stad ook mest?
- Lieve hemel! zei de koning, en hij wendde zich tot de minister en vroeg:
- Is er in deze stad ook mest?
De minister trok de wenkbrauwen scheef omhoog en vroeg aan de onderminister:
- Is er in deze stad ook mest?
De onderminister legde de linkerhand in de vouw van de rechterelleboog, bracht de vinger aan de lippen, en vroeg aan de politiehoofdman:
- Is er in deze stad ook mest?
| |
| |
De politiehoofdman antwoordde:
- In deze stad is mest.
De onderminister zei tegen de minister:
- In deze stad is mest.
De minister zei tegen de koning:
- In deze stad is mest.
En de koning zei tegen de tovenaar:
- In deze stad is mest.
- Dank je, zei de tovenaar, en hij ging weg, hij zonderde zich af, een dag en een nacht lang zat hij weer stom en zwijgend, toen liet hij zich weer aandienen bij de koning en vroeg:
- Komt het ook voor, dat de mest wordt weggereden?
De koning bracht de vraag over aan de minister, deze stelde ze aan de onderminister, de onderminister deed ze aan de politiehoofdman, in allerijl werd een onderzoek ingesteld, en langs de politiehoofdman, de onderminister en de minister kreeg de koning het antwoord:
- Ja, dat komt voor. Maar niet dikwijls.
- Dank je, zei de tovenaar.
Ja, en hij zonderde zich weer af, de hele dag en de hele nacht zat hij weer stom en zwijgend in gedachten verzonken, je moest geduld met hem hebben. Hij zelf had nog tijd genoeg, de vierde dag, waarop de mest zou worden weggereden was nog niet aangebroken. Je kon echter nooit weten, het wegrijden van de mest kon wel eens eerder gebeuren, en daarom liet hij zich de volgende morgen weer bij de koning aandienen, en hij zei:
- Ik hoef nu nog maar korte tijd meer na te denken, maar de varkenskop beveelt, dat jij, koning, onmiddellijk op straffe des doods het wegrijden van mest verbiedt.
Er werd onmiddellijk een verordening in elkaar gedraaid, boodschappers van de koning maakten haar in de ganse stad bekend, er mocht geen mest worden vervoerd, op overtreding van dit koninklijk verbod stond de doodstraf. De mensen rilden en beefden, maar het ging om het behoud van het rijk, werd de talisman niet teruggevonden dan zouden er rampen gebeuren, er moesten dus wel strenge maatregelen worden genomen. De politie liep door alle straten en lette op met scherpziend oog, waar mest lag moest die blijven liggen. Een onwetend oud mannetje, dat voor zijn deur, waar een paard voorbij was gekomen, wat weg wilde ruimen, kreeg niet de doodstraf, maar de politie snauwde hem toe:
| |
| |
- Jij, hondsvot, jij waagt het mest weg te ruimen?
Toen klom de tovenaar op het paard, dat men voor hem gereed had gehouden, hij liet zich de stok aanreiken, waar de varkenskop op stak met de opgetrokken snuit, de spleetogen, en de afhangende oren, en hij zette zich in beweging. Achter hem reden de koning en alle prinsen en de minister en de onderminister en de politiehoofdman en de hele hofhouding, en een geweldige menigte volks was op de been gekomen en volgde hen. Zij reden in optocht naar het grote plein in het midden van de stad, daar waren nog meer mensen bijeen, het waren er duizenden en duizenden, je kon ze niet tellen, de hele stad was uitgelopen. Toen ging de waarzegger in de stijgbeugels staan, hij stak de varkenskop omhoog, zo stond hij hoogopgericht boven de menigte en hij gaf bevel, dat nu alle ingezetenen van de stad langs hem moesten komen. Het bevel werd door de politiebeambten doorgegeven, en daar kwamen de mensen, ze vormden een onafzienbare stoet en trokken in processie langs hem heen. En ze mochten niet vlug lopen, want ieder die langs kwam moest hij aankijken, en vervolgens richtte hij een onderzoekende blik op de varkenskop. Zo ging zijn hoofd telkens heen en weer, maar hij deed het plechtig en indrukwekkend, en bij iedereen die langs kwam, zei hij:
- Bij hem is de talisman niet. Bij hem is de talisman niet!
Honderden keren herhaalde hij dat, het was allemaal erg omslachtig en 't ging maar langzaam, de koning overzag die ontzettende rij, die nog langs moest komen en vroeg:
- Kan dat niet op een manier, waarmee je wat vlugger opschiet? Ik word ongeduldig!
De tovenaar hief de hand op, ten teken dat de langs trekkende processie stil moest staan.
- Ho! riep hij.
En hij zei tegen de koning:
- Ongeduldig? Dacht je, dat de toverij zich liet dwingen en bevelen? Dat laat ze zich zelfs door geen koning doen! En dacht je, dat ik hier voor mijn plezier boven op dit paard zit te zweten en iedere keer naar de varkenskop omhoog kijk, om een teken te vragen? Dat wil niet zeggen, dat je geen gelijk zoudt hebben, het duurt inderdaad wel wat lang, voordat al die mensen langs mij zijn getrokken. We zullen het anders doen.
Daarop zette hij zich weer in beweging en reed weg, en de koning en de prinsen en de hele hofhouding en de minister en de politie- | |
| |
hoofdman volgden hem, en alle mensen stroomden er achteraan. Hij reed de ene straat uit en de andere weer in, maar voor elk huis hield hij zijn paard en alles wat hem volgde, staande, stiet met kracht het ondereind van de stok, waarop de varkenskop stak, op de grond, richtte de ogen vragend omhoog, en zei:
- Hier is de talisman niet!
Deur aan deur zei hij dat, honderden keren. Lieve hemel, dacht de koning, ik weet niet wat erger is, het voorbijtrekken van al die mensen of dit gesjok door de stad. Maar hij durfde niets meer te zeggen, bang als hij was, dat hij de tovenaar zou ontstemmen. Zo moest de koning eraan geloven, en allemaal moesten ze er aan geloven, de tovenaar sleepte hen de hele stad door. Toen reed hij naar de koninklijke stallen, hij reed het daar achter liggende terrein op, hier was de mesthoop. De tovenaar plantte stevig de stok met de varkenskop in de grond, keek lange tijd diepzinnig en onderzoekend naar de kop omhoog, en toen de mensen achter hem en naast hem doodstil waren geworden, riep hij:
- O, koning, ik ben blij je te kunnen mededelen, dat de kostbare steen, die de levenstalisman is van je dochter, zich hier bevindt. Hij ligt in deze mesthoop!
De minister en de onderminister en de politiehoofdman schoten naar voren, ze lieten zich rieken aanreiken, namen die met voorzichtige handen vast en woelden de mesthoop open. Het was een vies karweitje, maar ze hadden er hun handschoenen bij aangehouden, het ging om de kostbare steen en om het behoud van het rijk, daar hadden zij alles voor over, en daarom werkten zij ijverig en met vuur. De koning keek gespannen toe, de tovenaar niet, hij was zeker van zijn zaak, de mensen klommen op daken en in bomen, en wie dat niet kon ging tevergeefs op zijn tenen staan.
En ja, daar klonk een kreet, want in een opengewoelde kluit paardemest fonkelde iets, blauw en met een gloed van vuur, dat was de steen, de minister bukte zich diep en haalde met de toppen van duim en wijsvinger de besmeurde armband uit de mest omhoog. Hij gaf hem aan de onderminister en deze gaf hem aan de politiehoofdman, en de politiehoofdman poetste hem schoon met de slip van zijn jas, en langs de onderminister kwam de armband toen weer bij de minister terecht en deze gaf hem aan de verrukte koning. Maar intussen, ja, dat was oorverdovend zoals de mensen waren gaan schreeuwen. Zij jubelden, zij zwaaiden met mutsen en met zakdoeken, het was één gejuich, en daarbij richtte de tovenaar zich
| |
| |
nog hoger in de stijgbeugels op, want die kreet uit duizend kelen luidde:
- Leve de tovenaar! Leve de tovenaar! Leve de grote, vreemde tovermeester!
De koning wilde de kostbare armband met de levenstalisman van zijn dochter aan zijn lippen drukken, maar de minister hield hem er van terug en zei:
- Denk erom. De politiehoofdman heeft hem alleen maar met de slip van zijn jas een beetje drooggewreven.
Toen drukte de koning het teruggevonden juweel aan zijn hart. Het rijk was gered! Aan de rechterhand van de koning reed de tovenaar tussen de juichende menigte door naar het paleis. Het volk verlangde een eigen naam voor hem. Die moet hij hebben! riepen de mensen, omdat hij immers anders is dan alle andere tovenaars, die wij hebben gezien.
- Het volk heeft gelijk! zei de koning.
En toen zij in het paleis waren teruggekeerd vroeg hij aan zijn ministers:
- Gij, mijn raadgevers, welke naam zullen we hem geven?
De ministers zeiden:
- Het volk verlangt een eigen naam voor hem, omdat hij anders is dan alle andere tovenaars. Hij onderscheidt zich van de anderen vooral door de varkenskop. Laten we hem de tovenaar met de varkenskop noemen.
- Dat is goed, zei de koning.
En bij koninklijk besluit kreeg hij die eretitel. Maar dat was niet alles, o neen. De koning zei tot hem:
- Je hebt mijn koninklijk huis en het rijk een onschatbare dienst bewezen. Zeg mij, wat je verlangt.
Maar de tovenaar met de varkenskop antwoordde:
- Ik ben zo bescheiden. Wat heeft een man van mijn beroep nodig? Laat mij het opperkleed houden, dat je mij hebt gestuurd, en het paard, waarop ik heb gereden, en het zadel, en geef mij boog en pijlen en een paar laarzen, en als je wilt een muts en een regenmantel van vilt voor als het regent.
- En verder vraag je niets? vroeg de koning.
- Ja, koning, wat zou ik verder nog nodig hebben? zei de tovenaar. Hoogstens nog een hond, die mij bewaakt als ik slaap onder de blote hemel.
- Maar je hebt toch een vrouw? zei de koning.
| |
| |
- Ja, maar die is net als ik, zei de tovenaar. Alhoewel het mogelijk is, dat zij voor zichzelf ook graag een kleinigheidje zou hebben.
- Goed, zei de koning, als dat het geval is, laat zij mij dan schrijven.
Daarop reed de tovenaar met de varkenskop naar huis, allen waren opgetogen over zijn bescheidenheid, maar de koning had in de zadeltas van het paard nog wat kleren laten stoppen voor zijn vrouw en wat welkom en sierlijk huisgerief. Toen hij met zijn geschenken thuiskwam, was zijn vrouw zeer verheugd en zij zei:
- Hoe kom je aan dat alles?
- Dat heb ik met werken verdiend, antwoordde hij.
Toen was zij nog meer verheugd en zei:
- Zie je nu wel? Als een man er maar op uit gaat! En wat voor werk heb je gedaan?
- Ik heb geleerd zieken te genezen en een zieke koningsdochter beter gemaakt.
Toen sperde de vrouw de ogen wijd open en sprong uit bed, want toen haar man thuiskwam wilde zij net gaan slapen, en zij schreeuwde:
- Nee domkop, domkop! Dòmkop! Als je een koningsdochter geneest, stel jij je tevreden met zulk een loon? Een páárd, maar op je reis heb je zelf eerst je paard verloren, wat kleren, een paar laarzen en een mormel van een hond! Het halve koninkrijk hadden ze je moeten geven. Honden hebben we genoeg, daar hoeven we niet eerst de koningsdochter voor te genezen. Ga onmiddellijk naar de koning terug en vraag meer.
- Wees nou maar gerust, zei de man. De koning heeft mij gezegd, dat, als jij nog wensen zoudt hebben, je hem een brief kon schrijven.
- Dat zal ik dan ook vast en zeker doen, zei de vrouw.
De hele nacht dacht zij erover na, wat zij vragen zou. De volgende dag nam zij pen en papier, zij zette zich neer en schreef:
- Beste koning, weet, dat mijn man...
- Mijn àrme man, onderbrak hij.
- zo bescheiden is, schreef zij.
- zo buitengewoon bescheiden is, zei hij.
- Nóóit... schreef zij.
- Juist, zei hij terwijl hij nadacht, nóóit denkt hij aan zichzelf. Schrijf dat.
En zij schreef:
| |
| |
- Nooit denkt hij aan zichzelf. En ik ben al net zo bescheiden als hij en heb eveneens voor mij zelf niets nodig. Maar wij hebben vier kinderen en die hebben honger, en ons huis is afgebrand en een jaar geleden, toen mijn man aan zijn werk was en ik op ons veldje aardappelen pootte, hebben dieven ons mooie veulen gestolen.
- Pràchtig, zei hij. Schrijf: En bovendien nog een varken.
Zij schreef:
- en bovendien nog een varken. En van de kwalen van de mensen, om die als tovenaar te genezen,
- Oók waar! zei hij. Schrijf er nog bij: of van het weer terecht brengen van verloren dingen...
Zij schreef:
- of van het weer terecht brengen van verloren dingen, kan men niet leven. En daarom, grote koning, zijn wij erg ongelukkig en hebben we weinig aan een paard en een hond, en aan alles wat daarbij was. De laarzen zijn prachtig en passen mij goed, maar kan men van laarzen eten? En met kleren schiet men ook niet veel op als men zijn kinderen eten moet geven. En daarom, o koning, zouden we graag nog wat meer hebben, want iemand die iets voor zich laat doen is een schelm als hij daar weinig of niets voor terugdoet. En bovendien, als mijn man met zo weinig thuis komt, zullen de mensen hem dan wel geloven als hij vertelt waar hij is geweest en wat hij heeft gedaan? De mensen zullen zeggen, dat het niet waar is en dat hij een leugenachtige hond is en een schurk.
Die brief ging naar de koning. De koning las hem en zei:
- Die vrouw heeft volkomen gelijk.
En hij liet vele kostbare geschenken en goud- en zilverstukken sturen naar de tovenaar, nu werden de man en de vrouw rijk, zij lieten hun huis groter bouwen, ze kochten meubels en mooie kleren, ze namen het er goed van en de mensen van het dorp zagen nu, dat de man, die zij altijd voor een luiaard en een nietsnut hadden gehouden, toch waarachtig wel iemand was. Hij heeft het verder gebracht dan wij, zeiden zij, en de vrouw zei:
- En ik heb hem onrechtvaardig beschimpt!
Maar zij had er geen spijt van, dat zij dat gedaan had, want daarmee had zij hem er juist toe aangezet, erop uit te gaan, en dat was het begin geweest van hun geluk.
Ja, nu hadden zij het goed, de man was een beroemd tovenaar, ze hadden wat hun hartje begeerde, rijkdom en voorspoed, en leefden gelukkig.
| |
| |
Maar het verhaal is nog niet uit. In een naburig koninkrijk was zeven maanden achter elkaar een geheimzinnig sterfgeval voorgekomen: zeven jonge mannen van adellijke bloede waren gestorven aan een ziekte waaraan zij langzaam waren weggeteerd. En nadat men zeven maanden lang elke maand deze rouw had gekend werd de jonge koning van dit koninkrijk door dezelfde ziekte aangetast. Het volk sloeg de schrik om het hart: de jonge koning zou sterven! Alle dokters en tovenaars uit het hele rijk snelden naar het koninklijk ziekbed, maar geen hunner kon de koning genezen of een verklaring vinden voor zijn geheimzinnige ziekte. Er was grote verslagenheid aan het hof, de jonge koning zou sterven als geen raad werd geschaft. Maar toen drongen geruchten door over de tovenaar met de varkenskop in het naburige land, en de ministers zeiden:
- Die tovenaar moeten we hebben, het schijnt, dat hij alles weet en dat zijn toverkunst zonder weerga is.
Vier mannen te paard werden uitgezonden, zij reden naar het land van de tovenaar met de varkenskop en na een lange reis kwamen zij aan bij zijn huis. De tovenaar schrok van hun bezoek en die schrik werd niet minder toen hij hoorde, waarom zij waren gekomen. Zij vertelden hem van de geheimzinnige ziekte, waaraan al zeven voornamen van het rijk waren gestorven en die nu ook hun koning had aangetast.
- Onze waarzeggers, tovenaars en dokters staan machteloos bij het ziekbed van onze koning, zeiden zij. In de andere gevallen duurde de slopende en dodelijke ziekte een maand, en met angst en beven zien wij de dagen voorbij gaan. Maar ook in ons land heeft men van je roem gehoord en daarom zijn wij gestuurd, om je bij onze koning te ontbieden. Wij hebben opdracht je mee te brengen.
- Nou zit ik in de klem, dacht de tovenaar.
Hij voelde, dat hij met geen mogelijkheid kon weigeren en dat hij mee moest. Met een zwaar hart deed hij zijn mooi opperkleed aan, dat met bont was afgezet, en hij zette de muts op, die ook met bont was afgezet, hij nam een vijfkleurige zijden doek, zadelde zijn paard en zei tegen zijn vrouw:
- Nou moest ik meteen maar van hier een varkenskop meenemen.
- Waarom? vroeg zijn vrouw. Varkenskoppen zullen ze toch ook daar zeker in overvloed hebben!
Maar de tovenaar, in angst en onrust over zijn naderende ont- | |
| |
maskering, was gauw geprikkeld en hij snauwde op barse en bestraffende toon tegen zijn vrouw:
- Wat zou jij daarvan nou weten!
Toen werd de vrouw meteen heel anders en keek hem deemoedig aan. Maar hij klom op zijn paard en reed met de vier mannen weg. Zijn vrouw voelde de tranen in de ogen komen.
- Met mijn domheid heb ik hem nu weer onrecht gedaan, zei zij. En vroeger heb ik een leven lang tegen hem gescholden en geschimpt en hem een nietsnut genoemd. Hij heeft dat alles geduldig verdragen tot ik inzag dat hij heel anders was dan ik had gemeend. Want er is in de hele wereld geen man zoals hij.
Maar de tovenaar was met de vier ruiters op weg, hij maakte zich honderd zorgen, hij had de reis wel willen rekken, doch als wij ongeduld hebben naar ons doel is de kortste reis te lang, en als we het doel vrezen, dan is de langste reis kort. Zo was de weg veel te gauw naar zijn zin afgelegd, met een benauwd gemoed kwam hij aan in de vreemde koningsstad, en hij schrok toen hij zag, dat in de straten het volk, dat van zijn komst had gehoord, hem reeds wachtte en eerbiedig bekeek.
Toen kwam hij bij het paleis, hij vroeg om een varkenskop, zij hadden er al een voor hem klaar, hij stak hem op zijn stok en strikte de vijfkleurige doek eromheen. Toen ging hij plechtig naar de ziekenkamer van de koning, al de andere tovenaars en waarzeggers weken beschroomd terug. Hij ging de kamer binnen, de moed was hem al lang in de schoenen gezonken, hij zuchtte van benauwdheid.
- Lieve hemel, hoe zal dat aflopen, dacht hij bij zichzelf.
Hij murmelde binnensmonds een paar onverstaanbare woorden, stak een paar keer de varkenskop in de hoogte en vroeg allen, die in de kamer waren, heen te gaan.
De ministers en de leden van de hofhouding gingen daarop stil en haastig het vertrek uit. Nu was hij met de zieke koning alleen, hij zwaaide nog een paar keer met de varkenskop en kwam bij het ziekbed. Hij schrok toen hij het doodsgrauwe gezicht van de koning zag en het zwakke kreunen hoorde in de benauwde keel. Hulpeloos stond hij een tijdje naar dat kreunen te luisteren, maar het hield op en even later klonk in de stilte van de kamer een dof gereutel, dat was nog erger, maar ook dat gereutel brak af, en dat was het ergste van allemaal. De tovenaar boog zich over de koning.
- Wie weet, zei hij, misschien wordt hij vanzelf wel weer gezond.
| |
| |
Hij wilde er het beste van hopen, maar zijn hart bonsde. Daar slaakte de zieke een zwakke kreet, hief het hoofd op, viel terug in de kussens en lag roerloos, als een lijk.
- Nou ben ik er mooi aan toe! zei de tovenaar. Maar ik ga er vandoor!
Gelukkig was het intussen avond geworden. Hij wachtte nog een tijdje tot het goed donker was, toen zette hij de varkenskop in een hoek, deed voorzichtig de deur open en sloop door de gangen van het paleis. Ongelukkig genoeg kwam hij langs de schatkamer, daar stonden twee schildwachten voor de deur, en toen zij daar in een streep licht van de opgekomen maan een gestalte zagen voorbijsluipen riepen zij:
- Wie daar? Wie daar?
En toen de gestalte het op een lopen zette schreeuwden zij:
- Een dief! Een dief! Laten we hem doodslaan!
De tovenaar wist niet, hoe vlug hij weg zou komen. Hij rende en sprong. Nu diende het geluk hem. Toen hij een hoek omsloeg, zag hij buitendeuren openstaan, weg was hij, de straat op. Maar hij meende, dat zijn achtervolgers hem op de hielen zaten en daarom rende hij een huis binnen om zich te verbergen. Maar daar schrok hij van een lawaai alsof de wereld verging, hij merkte, dat hij midden in een winkeluitstalling van aardewerk was terechtgekomen, bij elke stap die hij deed was het een leven als een oordeel. Daar stoof reeds de aardewerkhandelaar naar voren:
- Een dief! Een inbreker!
Weg was hij weer. Hij holde wat hij kon, straat in, straat uit, toen, in een stil zijstraatje, zag hij een poort openstaan, hier ging hij binnen in een donkere ruimte, waar het doodstil was. Hij hoorde alleen maar zijn eigen hijgende ademhaling, hij wachtte tot hij wat bedaard was, maar toen stokte hem plotseling de adem in de keel: in de diepte van de ruimte was een raam, daar viel maanlicht door naar binnen, maar naast het raam kierde ook een rechtstandige lichtstreep, die zich plotseling met een zwaai verbreedde: daar gingen deuren open en een grijze buffel kwam binnen. Na de eerste schrik gaf de tovenaar er zich rekenschap van, dat hij in een grote stal was, maar tot zijn ontzetting hoorde hij de binnengekomen buffel met duidelijke stem zeggen:
- Is ze er nog niet?
Toen stond ginds in de verte in de open staldeuren plotseling een jonge vrouw, zij kwam binnen, deed de deuren zachtjes toe en zei:
| |
| |
- Ben je daar, moeder?
- Waarom kom je zo laat?
- Wat is dat? dacht de tovenaar. Een jonge vrouw, die een buffel haar moeder noemt? Wat heeft dat te betekenen?
Hij wilde er meer van weten en sloop dichterbij. Woord voor woord luisterde hij af wat er werd gezegd. De jonge vrouw vertelde, dat zij nu eerst was kunnen komen, omdat de koning als dood was aangetroffen en zij bij de andere vrouwen van de hofhouding had moeten zitten en schreien. Eerst nu waren de ministers en de onderministers en de vrouwen van de hofhouding gaan slapen en was zij uit het paleis kunnen wegsluipen.
De tovenaar luisterde ademloos toe. Maar voor zijn verbaasde ogen zag hij daar plotseling in het maanlicht de buffelgestalte ineenstorten, de huid viel schrompelend op de vloer en er rees een oude toverheks uit op met een gerimpeld gezicht, een haakneus en benige handen.
- En is de koning nu dood? vroeg de oude toverheks gretig met hees fluisterende stem.
- Nog niet helemaal, antwoordde de jonge vrouw zacht.
- Dan zal het toch niet lang meer duren, zei de oude toverheks, en zij lachte boosaardig. Wij tappen hem langzaam zijn bloed af, zoals we dat de zeven jonge mannen gedaan hebben, die hem in de dood zijn voorgegaan. En jij, mijn dochter, mijn liefje, mijn kleine heks, jij zorgt, dat hij ons vergif in het merg krijgt. En dan ben ik nog niet tevreden. Dan zal ik nieuwe gedaanten voor je verzinnen om nog meer slachtoffers te maken, want het bloed van de jongelingen en hun langzame dood zijn mij zoet en onmisbaar.
- Maar nu is er een beroemd tovenaar in het paleis gekomen, zei de jonge vrouw.
Dat gaat over mij, dacht de tovenaar, en hij spitste dubbel de oren.
- Dat geeft niet, zei de oude toverheks, die zou toch maar alleen iets kunnen uitrichten, als hij het juiste middel kende. En hij mag zo knap zijn als hij wil, maar dat kent hij niet.
- Wat is dat juiste middel dan? vroeg de jonge vrouw.
- O, mijn liefje, zei de oude toverheks, wat moet ik je telkens nog veel leren. Weet je, wat het enige middel is, dat de koning kan helpen? Luister. Een stukje slangenhuid en een beetje varkenshaar gekookt in het sap van bilzekruid, daar melk bij van een driejarige merrie die een witte vlek op de voorkop heeft, en dan nog wat
| |
| |
klaverzaad. En als hij er dan nog een zware toverspreuk bij zou zeggen, nou, dan zou het er slecht voor ons uitzien.
- En hoe is die toverspreuk? vroeg de jonge vrouw.
- Die toverspreuk? zei de oude toverheks. Luister, die is zo:
En alle gij doden in kindergestalt
- Laat ik die poespas goed onthouden, dacht de tovenaar, en hij herhaalde het enige malen, om het niet te vergeten.
- Je zei, dat het er voor ons slecht zou uitzien, als hij de toverspreuk zou zeggen, zei de jonge vrouw. Wat zou er dan met ons gebeuren?
- Op hetzelfde ogenblik, zouden wij, waar we ook waren, verlammen, zei de oude toverheks, en wij zouden ons niet meer kunnen bewegen. Ja, dan waren we verloren!
De tovenaar lachte in zijn vuistje. De oude toverheks en de jonge vrouw praatten nog lange tijd door, toen kroop de oude toverheks weer in haar buffelgestalte, en de buffel ging de deur uit, en daarop vertrok ook de jonge vrouw.
De tovenaar wachtte de morgen af, toen trad hij naar buiten en ging naar het paleis. Toen hij bij het paleis kwam hoorde hij al het misbaar en het geweeklaag over de dood van de koning. De ministers en de onderministers kwamen hem tegemoet en zeiden:
- Waar was je vannacht en hoe heb je de koning kunnen laten sterven?
- Gij kleinmoedigen, zei de tovenaar. Ik verzeker je, dat de koning niet dood is en dat hij gauw zal zijn genezen. Staakt onmiddellijk de rouw!
Zij keken hem met slechts half gelovige ogen aan. Maar zij hadden nu eenmaal al hun vertrouwen gesteld op de tovenaar met de varkenskop, en daarom werd bevel gegeven, dat de rouw onmiddellijk moest worden gestaakt.
De tovenaar gaf daarop het bevel, het verblijf van de vrouwelijke hofhouding streng te bewaken en geen van de vrouwen, welke dan ook, eruit te laten. En toen zei hij:
| |
| |
- En breng me nu naar de koninklijke keuken!
En ze brachten hem naar de koninklijke keuken. Daar maakte hij het stukje slangenhuid klaar met het varkenshaar in het sap van bilzekruid gekookt, hij deed er het klaverzaad bij en gelukkig stond in de koninklijke stal een driejarige merrie met een veulen en ze had een witte vlek op de kop. De tovenaar kookte zijn brouwsel en ging ermee de ziekenkamer van de koning in. Het ziekbed was al in een sterfbed veranderd, maar de tovenaar liet de doodslakens wegnemen, hij vroeg, dat men het hoofd van de koning zou optillen en toen gaf hij de koning de drank, terwijl hij met luide stem de toverspreuk zei:
En alle gij doden in kindergestalt
Hij had de spreuk nog niet gezegd, of de koning, die de drank gedronken had, zuchtte diep en opende de ogen, hij kwam overeind, de kleur keerde terug op zijn gezicht, toen glimlachte hij tegen allen, die stomverbaasd om hem heen stonden.
De gestaakte rouw kon helemaal worden afgelast, ja, de koning genas buitengewoon voorspoedig, de droefheid verkeerde in vreugde, de rouw in feest. Want buiten juichte de menigte, die van het wonderbaarlijke herstel van de koning had gehoord, en binnen jubelden de ministers en de onderministers en de hele hofhouding.
Maar onder de vrouwelijke hofhouding was grote schrik, een van de vrouwen lag, sinds het ogenblik waarop de koning was genezen, verlamd op de vloer en kon zich niet meer bewegen. Op bevel van de tovenaar werd zij naar buiten gesleept, daar werd een brandstapel opgericht, binnen het uur sleepte men ook al de verlamde buffelkoe aan, en toen werden de twee heksen verbrand, want dat is nu eenmaal het einde van heksen en haar streken.
Maar de opgetogen koning overlaadde de tovenaar met kostbare geschenken, hij wilde niet, dat de tovenaar nog van zijn zijde week en daarom stuurde hij mannen te paard naar de vrouw van de tovenaar om haar te halen, en er gingen ook vrouwen mee, die haar moesten bedienen. Toen dit gezelschap bij de vrouw van de
| |
| |
tovenaar aankwam wist deze niet, wat zij zag. Zij viel van de ene verbazing in de andere, maar toen ze haar vertelden, wat voor een wonderbaarlijke tovenaar haar man was en dat de hele wereld hem bewonderde en vereerde, fluisterde zij deemoedig:
- Ik heb hem lichtvaardig een luiaard en een nietsnut genoemd en nooit geweten, dat hij daar alleen maar zat om te werken met zijn hoofd en zijn ondoorgrondelijke gedachten.
Maar zij reisde haastig naar hem toe. De koning gaf hun een woning bij het paleis. En daar leefden zij nog lang en gelukkig. De tovenaar smakte nog wel bij het eten, maar een klein gebrek mag je hebben als je grote verdiensten bezit. En hij snurkte nog in zijn slaap, maar dan zei de vrouw:
- Hoor mijn tovenaartje eens snurken!
En zij vergaf het hem graag, omdat zijzelf hem, toen zij zo tegen hem schimpte, wel erger dingen had aangedaan, en dat had hij ook verdragen.
|
|