| |
| |
| |
Het Boeddhabeeld
In een heel ver land, waar de mensen tot Boeddha bidden, stond vele jaren geleden een oude en verweerde kloostertempel en in die tempel stond een beeld van Boeddha. Dicht bij de tempel woonden in een kleine hut een oude man en een oude vrouw met hun enige dochter. Op zekere dag kwam daar in de streek een marskramer met een grote kist, waarin hij allerlei koopwaren had, die hij langs de deuren verkocht. Hij sliep 's nachts in de kloostertempel, en toen hij de volgende dag verder trok, kwam hij aan de hut van de beide oude mensen. Toen hij aan hun deur kwam, hoorde hij hen daar binnen praten, hij bleef staan en luisterde. De vrouw zei:
- Nu zijn wij allebei oud. Als wij voor onze dood onze enige dochter zouden kunnen uithuwelijken, dan zou dat een groot geluk zijn.
- Dat is waar, zei de man.
- Maar we zijn zo arm, zei de vrouw.
De man antwoordde:
- Troost je, moeder, ik zal je een bekentenis doen.
En hij vertelde haar:
- Ik heb dikwijls in de tempel voor het Boeddhabeeld geofferd, ik heb veel en vurig tot Boeddha gebeden en hem mijn verering en hulde gebracht en in zijn goedheid heeft hij mij daarvoor beloond met zijn zegen, zodat ik nu een hoeveelheid schone en kostbare edelstenen bezit, die een grote waarde hebben. Ik heb ze verstopt, en onze dochter, die onze vreugde is, is dus niet arm. Daarom zullen wij morgen Boeddha weer een offer gaan brengen en hem vragen, aan wie wij onze dochter zullen uithuwelijken.
De moeder zei:
| |
| |
- Maar misschien wil Boeddha wel, dat zij de geestelijke staat kiest.
De man dacht daarover na, en zei:
- Dan zullen wij aan Boeddha vragen, of zij de geestelijke of de wereldlijke staat moet kiezen.
Zo spraken de man en de vrouw met elkander, en de marskramer, die aan de deur alles had gehoord, dacht bij zichzelf:
- Nu heb ik mijn weg naar het geluk gevonden!
Hij sloop weer naar de tempel, aan de achterkant van het Boeddhabeeld maakte hij een opening, daar was hij lang mee bezig, 's nachts sliep hij weer in de tempel, tegen de morgen kroop hij in het beeld en bleef daar zitten. In alle vroegte kwamen de man en de vrouw met hun dochter en hielden hun offer klaar. De vader boog vele malen eerbiedig voor het Boeddhabeeld en zei:
- Grote Boeddha, wat is uw wil en wat moet onze dochter doen, moet zij de geestelijke of de wereldlijke staat kiezen? En als zij de wereldlijke staat moet kiezen, aan welke man moeten wij haar dan uithuwelijken? Doe een van twee, zoals het u behaagt, geef ons nu uw antwoord of openbaar het ons in een nachtelijk droomgezicht.
Toen kroop in het inwendige van het beeld de marskramer naar de neus omhoog en hij liet Boeddha spreken:
- Uw dochter moet de wereldlijke staat kiezen, en wie morgen het eerst voor de deur van uw hut verschijnt, dat is de man, die voor haar bestemd is.
De beide verraste oudjes riepen vol vreugde uit:
- Boeddha heeft gesproken! Boeddha heeft gesproken!
Zij maakten de ene buiging na de andere, zij bogen wel twintig keer. En toen gingen zij met hun dochter weg.
De volgende morgen na 't krieken van de dag werd er op de deur geklopt. De vrouw ging open doen en nauwelijks had zij de marskramer zien staan, of zij snelde naar haar man en zei:
- Daar is, naar Boeddha's woord, de man, die voor onze dochter bestemd is!
De man was zeer verheugd en zei:
- Laat hem binnen komen!
Ze lieten de marskramer binnen komen. Zij heetten hem welkom. Zij zetten hem eten en drinken voor, zij waren gul en hartelijk, en hun dochter kwam en bediende de vreemdeling. Hij keek haar aan en zij keek hem aan, en dan sloeg zij de ogen neer, want zij was de vorige dag met haar ouders in de tempel geweest en wist, wat haar
| |
| |
nu te wachten stond. Als het meisje zich even verwijderde, sprak de marskramer met de ouders vol bewondering over haar en dat deed de ouders goed, hun hart gloeide van vreugde. Toen spraken zij over dit en over dat, en over van alles, en ten laatste spraken zij weer over het meisje en toen vroeg de marskramer haar ten huwelijk. De ouders waren niet verrast, zij deden ook niet, of ze 't wel waren, ze hadden op het aanzoek zitten wachten, gul zeiden zij ja, 't was Boeddha's wil en wens, en de vrome oude man haalde Boeddha's zegen voor de dag: zijn kistje met kostbare edelstenen, dat was de bruidsschat van zijn dochter. De marskramer had er op zitten wachten, maar toch was hij verrast, het waren zulke kostbare en prachtige stenen, hij deed zijn best om zijn verrassing niet te laten bemerken, maar het lukte hem maar half.
- Die stenen zijn mooi, zei hij, maar uw dochter is voor mij de kostbaarste edelsteen!
- Ja, ja! zeiden de ouders en ze kregen de tranen in de ogen, want ze waren zo gelukkig.
En later nam de marskramer de edelstenen en zijn grote kist en hij nam het meisje bij de hand en toen kregen de oudjes weer tranen in de ogen, want het afscheid van hun dochter viel hun zwaar, zij hadden haar zo lief, zij hadden haar altijd bij zich gehad en daar ging zij nu. Zij kusten haar en zij kuste hen, en aan de deur stonden zij haar en de marskramer net zo lang na te kijken, tot zij hen niet meer zagen.
De marskramer droeg zijn kist en liep naast het meisje en toen hij in een groot bos kwam in de nabijheid van de stad waar hij woonde, dacht hij:
- Wat moet ik in 's hemelsnaam met haar aanvangen? Ik heb thuis al een vrouw met kinderen. Van deze moet ik zien af te komen, nu ik haar kostbare bruidsschat heb.
Hij dacht na, wat hij zou doen. Hij was slecht en boosaardig, zijn begeerte naar rijkdom had hem gedreven, van het een komt men tot het ander, nu schrok hij voor niets meer terug.
- Ik zal haar doodslaan, zei hij, er zit niets anders op, dan kan ik de edelstenen behouden.
Hij keek al uit naar een stevige knuppel of een eind boomstam, hij probeerde telkens achter haar te komen, om niet haar argwaan te wekken als hij zijn kist zou neerzetten. Maar iedere keer keek zij om, en zijn hart klopte hem in de keel van spanning en angst. Maar toen vielen hem andere gedachten in:
| |
| |
- Als ik nu met die edelstenen thuis aankom, zei hij bij zichzelf, dan zullen de mensen zich afvragen, hoe ik ineens zo rijk geworden ben, ze zullen gaan onderzoeken en dan komt het uit, dat ik een moord heb gedaan. Beter is, dat ik haar doodsla en haar hier begraaf en de edelstenen met haar in het graf doe. Als ik dan thuis aankom dan blijf ik in de stad nog een tijd lang voor een arme drommel doorgaan. Ik bedel bij de mensen en ga van tempel tot tempel, ik bid de hele dag en doe zó vroom, dat de mensen zullen zeggen: ‘Als hij het gebed zegt, dat tot de plotselinge rijkdom leidt, dan verdient hij, dat Boeddha hem verhoort.’ Als ik dan hier terugkom en de edelstenen opgraaf, dan zullen de mensen zeggen, dat Boeddha mijn gebed verhoord heeft. Zo zal ik het doen, dat is verreweg het verstandigst.
Hij bleef weer achter. Hij zette zijn kist neer, hij nam een zware knuppel, maar toen hij naar het meisje wilde snellen, was er weer iets, wat hem terughield.
- Nee, zei hij bij zichzelf, ik kan geen bloed zien, en bloed is bovendien gevaarlijk, hoe licht zouden er niet een paar spatten en vlekken op mijn kleren komen, die mij zouden verraden.
Maar zij keerde zich om en riep:
- Waarom blijf je toch telkens achter?
Nu kreeg hij een inval, en hij zei:
- Ik heb hier mijn kist neergezet. Laten we wat rusten.
Zij kwam terug. Zij gingen naar de plaats, waar de kist stond. Toen zij wilde gaan liggen, zei hij:
- De bodem is vochtig en vol ongedierte, lief kind, als je wilt gaan liggen, ga dan in mijn kist liggen.
Hij maakte het deksel open. Zijn koopwaren had hij zo goed als allemaal verkocht, het weinige wat nog in de kist lag, wat spijkers en andere dingen, haalde hij er uit. Het meisje wilde niet in de kist gaan liggen, maar de marskramer drong aan:
- Doe het maar gerust. Je ligt er gemakkelijk en goed in, en beter dan op de vochtige grond.
Omdat hij zo aanhield, gaf zij, een beetje lachend tegenstribbelend, ten laatste toe, zij was moe van het lopen, zij wilde wel graag wat gaan liggen, en de grond was inderdaad vochtig. Zij strekte zich uit in de kist, de marskramer legde haar bruidsschat bij haar neer. Toen bliksemvlug, en vóór zij begreep wat er gebeurde, had hij het deksel gepakt en op de kist gedaan, hij nagelde het stevig met spijkers vast. Van het geschreeuw en getrappel van het meisje
| |
| |
trok hij zich niets aan. Hij groef een kuil, hij werkte zich in het zweet, hij werkte als een razende, toen de kuil diep genoeg was, liet hij de kist erin glijden, hij deed zand en zoden er boven op en maakte alles effen en gelijk. Daarop keek hij goed de plaats aan, om ze zich later te herinneren. En toen ging hij naar de stad, naar zijn huis.
Thuis aangekomen vertelde hij opgewonden en klagend van het grote ongeluk, dat hem was overkomen: rovers hadden hem van zijn geld en goed beroofd, zelfs zijn warenkist hadden zij gestolen, zij hadden hem helemaal uitgeschud, daarom was hij nu arm. Hij bedelde nu van deur tot deur, hij deed het vroom, hij deed het in Boeddha's naam, hij ging naar de tempels en zat er uren lang voor het Boeddhabeeld neergeknield.
Maar kort nadat hij was weggegaan van de plaats waar hij de kist met het meisje erin in de grond had gestopt, kwam daar de zoon van een Kahn uit een naburig land, die met zijn gevolg op jacht was. Ze achtervolgden een vluchtende tijger, de jonge vorstenzoon, een overmoedig jager en een geoefend schutter, legde aan, daar snorde de pijl en bleef trillend steken, diep in de nek van het grote roofdier, dat, in zijn vaart gestuit, brullend en bloedend rondtolde en eindelijk neerplofte. De jagers kwamen toegesneld, de prins zag, dat het getroffen dier, alhoewel het weerloos was, nog niet dood was en hij zei lachend:
- Vriend, we zullen je behandelen, of je een mens was.
En tegen zijn gevolg zei hij:
- Maak een graf voor hem.
Met hun zwaarden groeven ze een graf, ze hadden de plaats opgezocht waar de grond het weekst was en waar ze het gemakkelijkst er doorheen kwamen, en dat was juist de plaats, waar de kist met het meisje in de grond was gestopt. Het duurde dan ook niet lang, of zij stieten op het hout van de kist. Ze waren verrast, ze groeven de kist bloot, hieven haar uit de kuil, en op bevel van de jonge prins braken zij met hun zwaarden het deksel open.
Neen maar, wat stonden zij te kijken toen zij daar een beeldschoon jong meisje in de kist zagen liggen. De eerste ogenblikken waren zij sprakeloos. Toen riepen zij:
- Een jong meisje! Een jong meisje!
De zoon van de Kahn was tussen zijn gevolg naar voren gekomen. Nu zagen zij, dat het jonge meisje alleen maar bewusteloos was geweest, zij begon weer zachtjes te ademen en zij kreeg weer kleur op haar wangen.
| |
| |
- Wat is zij mooi, zei de jonge prins. Hoe is zij in deze kist in de grond gekomen? Dat heeft zeker een boze geest gedaan.
Juist deed het meisje haar ogen open. Zij had de laatste woorden gehoord, zij begon heftig te snikken en riep:
- Ja, een boze geest was het!...
Maar de prins hielp haar vlug uit de kist opstaan en zijn gevolg, dat het lotgeval van het meisje uit haar mond wilde horen, gebood hij, haar met rust te laten en niet bij haar aan te dringen. Zij snikte en zocht steun, zij wankelde op haar voeten, zij was nog te zeer onder de indruk van de vreselijke uren die zij, levend begraven, onder de grond in de verstikkende benauwenis van de kist had gelegen met het zekere vooruitzicht van de dood, waarvan zij nu was gered. De prins nam haar bij zich op zijn paard en reed ijlings met haar heen. Toen ook de leden van zijn gevolg weer te paard wilden stijgen, begon plotseling de gewonde tijger weer te bewegen, hij richtte zich op en sperde de muil open.
- Gauw! riepen ze allemaal. Houdt hem! Stopt hem in de kist. Wie weet, of hij niet de boze geest is, die het meisje levend heeft begraven!
Met zijn allen wierpen zij zich op hem, ze hielden hem in bedwang en stopten hem in de kist. Haastig deden ze het deksel er op en spijkerden het vast. Toen begroeven ze de kist op dezelfde plaats in de grond en maakten de kuil met zand en zoden toe. Daarop stegen zij te paard en reden spoorslags weg, om de prins in te halen.
Intussen bedelde en bad de marskramer, hij was zo vroom, de mensen zagen hem voor het Boeddhabeeld geknield zitten, hij was in gebed verzonken, en zij zeiden:
- Hem zal de genade van Boeddha ten deel vallen, hij is een heilige geworden!
Dat hoorde de marskramer en hij dacht:
- Nou is voor mij de tijd gekomen, om mijn edelstenen te gaan halen.
Hij ging heen, hij ging naar de plaats waar het meisje lag begraven, maar o wee! Net toen hij bezig was de kist uit de geopende kuil omhoog te trekken kwamen er mensen uit de stad voorbij die hem kenden en die bleven staan om te zien, wat hij daar uitvoerde. Hij kon met geen mogelijkheid de kist open maken, dan zou hij verraden zijn. Daarom verzon hij een ander plan en hij riep:
- Ik ben er achter gekomen, dat de rovers, die mij hebben uit- | |
| |
geplunderd, mijn kist hier hadden verstopt. Nu heb ik haar hier opgegraven.
Maar na dat eenmaal gezegd te hebben, was hij wel verplicht de kist mee naar huis te nemen, hij vond het verschrikkelijk genoeg, maar er zat niets anders op. Hij tilde en torste de kist, ze was wel tien maal zwaarder dan hij zou hebben vermoed, maar hij droeg ermee weg en zweette en hijgde onder zijn vracht. Honderd gedachten vervulden zijn hoofd, hij vroeg zich af, wat hij aan zou vangen als hij thuis zou zijn aangekomen, maar zijn slimheid liet hem niet in de steek. Toen hij doodmoe en half bezweken onder de last bij zijn vrouw aankwam, zei hij:
- Vrouw, ik heb mijn warenkist, die de rovers mij ontstolen hadden, teruggevonden. Ik was er achter gekomen, waar zij ze hadden verborgen en heb haar gehaald.
Hij bracht de kist in een zijkamer van het huis en sloot de deur van die kamer. Hij wachtte tot het avond geworden was. Toen zei hij tegen zijn vrouw:
- Vannacht zal ik het snel tot rijkdom voerende gebed blijven herhalen, opdat Boeddha mij verhoort, en ik voel, dat hij mij verhoren zal. Maar daartoe moet ik mij opsluiten en je mag mij in geen geval storen. Wat je ook hoort of niet, geroep of geschrei, of onverschillig wat voor lawaai, denk erom, dat je niet binnenkomt en zorg ook vooral, dat de kinderen wegblijven.
- Wees maar gerust, zei zijn vrouw, ik zal zorgen, dat je niet gestoord wordt.
Zij was blij, dat haar man het grote gebed ging doen, ook zij was overtuigd, dat het zou worden verhoord, omdat hij zo vroom was, en zij was vastbesloten te doen wat hij vroeg.
De man ging in de kamer, waar hij de kist had neergezet, en sloot de deur. Hij had een groot mes meegenomen, nu zou hij toch nog bloed moeten zien, voorzichtigheidshalve legde hij zijn bovenkleren af, opdat er geen vlekken of spatten op zouden komen. Toen maakte hij voorzichtig het deksel van de kist los.
Maar terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij allerlei rommelende geluiden in de kist, alsof iets groots en sterks daar spartelde en worstelde, het waren felle slagen tegen het hout. Hij begreep er niets van, maar, lieve hemel, wat schrok hij toen hij het deksel had weggeslagen en daar ineens een tijger met bloed en modderstrepen van zijn nek af langs zijn hele flank opsprong en brullend en rochelend op hem toevloog.
| |
| |
- Ach Boeddha, Boeddha! schreeuwde de marskramer. Vrouw! Vrouw! Kinderen, kom, kom vlug, help mij! Help mij. Red mij!
De vrouw en de kinderen hoorden het. Zij zaten met schrik en angst. Zij zeiden tegen elkaar:
- Hoe zwaar en moeilijk moet het snel tot rijkdom voerende gebed zijn! Hoor toch eens! Maar vader kan gerust zijn, hij heeft ons op het hart gedrukt, hem niet te storen en dat zullen wij ook vast niet doen.
En zij deden het niet, hoezeer de marskramer ook hulp en moord schreeuwde. Want daar binnen was het geen grapje. De gewonde tijger had na zijn eerste aanval dadelijk een paar messteken gekregen van de marskramer, die zich zo goed en zo kwaad als het ging verdedigde. Maar daarop werd de tijger meer dan razend. Diep uit zijn keel steeg een ziedend gerochel op. Hij vloog weer op de marskramer en diens flikkerend mes af, hij scheurde hem in stukken, en terwijl hij daarmee bezig was, kreeg hij een vlijmende messteek in de hartstreek. Maar onder de slag van de zware klauw van de tijger liet de halfverscheurde marskramer het mes vallen, en daar lagen zij allebei neergestort, de tijger en de man, zij lagen allebei te zieltogen en voor de morgen daagde waren zij allebei dood. In alle vroegte ging de vrouw kijken. Op haar kloppen en bonzen tegen de deur kreeg zij geen antwoord. Dat bevreemdde haar, omdat het grote gebed al lang afgelopen moest zijn. Daarom nam zij een bijl, en sloeg de deur open. Wat ze te zien kreeg was verschrikkelijk. Daar lag de tijger dood. Maar daar lag ook het vreselijk verminkte lijk van haar man. Voor de goede vrouw was het allemaal een raadsel, het was misschien maar goed, dat zij van de boosaardigheid van haar man niets wist, nu schreide zij bij zijn lijk. En de kinderen schreiden over het verlies van hun vader, en zij begroeven hem plechtig en met grote droefheid.
Er gingen enige jaren voorbij. De zoon van de Kahn had het meisje, dat hij in de kist uit de grond had opgegraven, lief gekregen, hij was met haar getrouwd en dat was een groot feest geweest in het hele rijk. De prins was kort daarop zijn vader opgevolgd op de troon, nu was hij Kahn, hij regeerde het land met wijsheid en behield voor zijn volk de vrede. Hij had zijn vrouw lief en zij had haar man lief en schonk hem drie kleine, lieve prinsjes, en ze waren samen gelukkig. Het volk beminde zijn Kahn, bij de geboorte van de prinsjes had het telkens feest gevierd. Maar er waren toch mensen, die kwaad spraken van de koningin, en dat kwaadspreken
| |
| |
werd erger, de ene praatte de ander na, want dat doen de mensen maar al te graag als er iets kwaads wordt verteld, en toen het derde prinsje geboren was, werd er algemeen en openlijk gemord.
- Nu hebben we drie prinsen, zeiden de mensen, maar wie zegt ons, dat zij van koninklijke bloede zijn? Wat is hun moeder voor een vrouw? Wij weten niet, waar zij vandaan komt, zij is uit de grond opgegraven, en het is ons een raadsel, hoe onze Kahn zo'n meisje tot zijn gemalin heeft kunnen maken. Heeft men ooit zoiets gehoord?
En anderen zeiden:
- Van de mensen die erbij waren toen de Kahn haar vond, hebben wij gehoord, dat zij zelf toegaf, dat een boze geest haar in de grond had gestopt!
En dat was waar, dat had zij toegegeven. Zij had luid geroepen, dat het een boze geest was geweest en daar had zij in haar ontgoocheling en in haar verontwaardiging die marskramer mee bedoeld, en die marskramer had ook werkelijk een boze geest. Maar de mensen legden dat anders uit, een boze geest, een daemon, zeiden zij, had haar daar begraven, wie weet, zeiden zij, of die daemon niet haar eigen vader was, dan stamde zij van een boze geest af en was zij een daemonische vrouw. Want in dat land geloofde men, dat de boze geesten in menselijke gedaante hun betrekkingen met de mensen hadden, om hun kwaad te doen. Wat de mensen van de gemalin van hun Kahn dachten, was dus heel erg, zij vreesden en verfoeiden haar als een toverheks, en de gemalin van de Kahn, die hoorde wat men van haar zei, had daar zeer veel verdriet van.
- Ach, zei zij, wat zijn de mensen slecht.
In haar verdriet schreide zij bittere tranen en zij dacht aan haar leven in haar dorp en aan haar ouders. Haar ouders waren zo zorgzaam en zo goed voor haar geweest, haar vrome vader had de schat, waarmee Boeddha hem gezegend had, tot haar bruidsschat voor haar bewaard, hoe was haar moeder daar toen niet gelukkig om. Maar zij, in haar geluk, had, sinds zij hen verlaten had, niet meer aan haar ouders gedacht en in haar droefheid stemde dit haar nu bitter. Zij verweet zich zelf:
- Dat ik nu dit verdriet van de mensen ondervind is misschien mijn straf, omdat ik zo lang mijn oude vader en moeder heb kunnen vergeten en hen niet heb gezien. Die schuld wil ik uit- | |
| |
boeten, alhoewel ik drie zonen heb, en daarom zal ik naar hen toegaan.
Toen zij dit besluit had genomen kon zij haar droefheid gemakkelijker dragen. Zij stilde haar tranen. Zij verheugde zich op het weerzien van haar ouders. En in de vijftiende nacht van de maand, toen de maan haar zacht en zilveren licht verspreidde in de heldere hemel, verliet zij heimelijk het paleis van de Kahn en begaf zich op weg.
Zij liep en liep langs wegen, door velden en bossen, de maan ging onder in een lichter lucht waarin de dag reeds klaarde, de zon rees omhoog, en tegen de middag kwam de gemalin van de Kahn in de streek waar haar ouders woonden. Zij herkende bomen en wegen, zij herkende velden en akkers, maar op een plaats waar vroeger wildernis was, waren nu arbeiders bezig met veldarbeid en onder hen was een sierlijk geklede, schone jongeling, die naar haar toekwam en vriendelijk tegen haar zei:
- Vrouw, vanwaar komt gij?
- Ik ben van heel ver gekomen, antwoordde zij. Achter die bergen daar, woonden mijn vader en moeder. Ik heb tegen hen gezondigd want jaren lang heb ik niet aan hen gedacht en ik heb geen tijd gevonden om te komen zien, hoe zij het maakten, maar nu ben ik gekomen.
- Jij bent dus hun dochter? vroeg de jongeling.
- Ja, zei zij.
- Dan ben jij mijn oudere zuster, antwoordde de jongeling. Nadat jij was weggegaan ben ik geboren. Ga hier zitten en rust een tijdje. Dan zullen we samen naar onze ouders gaan.
Zij zette zich neer. Zij dacht:
- Hoe kan ik nog een broer gekregen hebben, mijn ouders waren al oud.
Maar hij had haar zo rustig verzekerd, dat hij haar broer was en het was haar te moede of aan zijn woorden niet te twijfelen viel. Hij had zich naast haar neergezet.
- Hoe maken onze vader en moeder het? vroeg zij.
Zij was ontroerd dat zij met hem over ‘onze vader en moeder’ sprak, hij keek haar aan en nam haar hand. Zij vroeg:
- Zijn ze nog gezond? Zij zullen wel gebogen zijn van ouderdom. Wat een onrecht heb ik hun aangedaan.
- Denk daar niet meer aan, zei hij. Zij zullen blij zijn, dat je nu aan hen hebt gedacht. Zij maken het goed en zijn gezond. Aan- | |
| |
stonds gaan we naar hen toe. Maar vertel nu van je zelf, zusterlief.
Zij vertelde van de Kahn, haar gemaal, en van haar drie kleine prinsen en hoe lief zij waren. Maar wat de mensen van haar zeiden, vertelde zij niet.
Toen stond hij op, en ook zij stond op. Hand aan hand gingen zij de heuvelen over en toen zij vanaf de hoogte neerzag in het dal beneden haar zag zij op de plaats waar de hut van haar ouders had moeten staan, een groot en rijk paleis en daarnaast nog andere grote en rijke paleizen met trappen en zuilen, met glanzende tuinen en daken, en bloemtuinen en fonteinen er omheen, het was prachtig en heerlijk als de residentie van een machtig vorst. Vlaggen van dunne zijdestof wapperden van de torens in de blauwe lucht, de marmerblanke gevels waren met kostbare weefsels in de verrukkelijkste kleuren versierd. En de Boeddhatempel in de nabijheid was ook de vroegere kleine en vervallen tempel niet meer, het was een grote tempel, hij had gouden zuilen, de muren waren bezet met mozaïk van edelsteen, die fonkelde en schitterde, en een zacht klokgelui zong door de lucht. Sprakeloos keek zij naar al die pracht. Eindelijk zei zij:
- Is dit mijn dorp? Onze vroegere tempel was zo klein en van leem.
- Ja, zei de jongeling, deze is veel mooier.
- En al die prachtige paleizen. Van wie zijn die?
- Dat alles, zei de jongeling, is van ons. Sinds je bent weggegaan is het allemaal gebouwd. Boeddha heeft zich over onze ouders ontfermd en hen gezegend. Waarom ben je zo verbaasd? Boeddha is groot en goed!
Ja, zij was verbaasd. Zij keek met groot-open ogen. Zij zag die onmetelijke rijkdom, die van haar ouders was, het was alsof zij in een zoete droom liep, die, naarmate zij voortschreed, heerlijke werkelijkheid werd. Alles was werkelijk, die paleizen en hun pracht, de zon, die warm in de tuinen scheen en de bevende regenboog kleurde in het sproeien van de fonteinen. De trappen waren werkelijk die zij besteeg, en de hand was werkelijk, die haar leidde.
Zij kwamen binnen. Zij liepen door zalen met hoge, lichte vensters en glanzende vloeren, overal fonkelden goud en edelstenen, en toen kwamen zij in een kamer, daar hieven een man en een vrouw met zilvergrijze haren zich van hun zijden kussens op en glimlachten van geluk. De oude vrouw zei tot de man:
| |
| |
- Heb ik je het niet gezegd, oudje, dat zij ons niet vergeten was? Het heeft zijn bijzondere reden gehad, dat wij niets van haar hoorden. Maar daar is zij nu. Kom kind, dat je ons voor onze dood hebt willen opzoeken, bewijst hoezeer je een goed hart hebt.
Van verre had zij al reeds de trekken in de ouder geworden gezichten herkend. Zij ging nu naar haar vader en moeder toe, zij omhelsde hen en liet zich door hen omhelzen, zij keek rond, maar telkens weer zag zij hun glimlach, en toen werd het over en weer een vertellen zonder einde. Zij vertelde, hoe de marskramer haar levend had begraven, en haar ouders schreiden maar zij werden weer vrolijk toen zij vertelde hoe zij was gered, hoe zij met de zoon van de Kahn was getrouwd en drie kinderen had. Drie kinderen? Drie kinderen! En daar vertelde zij zo levendig van, dat het net was of die kinderen zelf er nu waren bijgekomen, ja, om die kinderen lachten zij hartelijk en blij, die oude mensen. Maar toen vertelde zij, uit welk schuldbesef zij was gekomen en het verdriet, dat haar was aangedaan door de kwaadsprekende mensen.
- Het kind van een boze geest? vroeg haar vader. Een kind zonder menselijke ouders?
Hij ontbood dienaren uit zijn paleis bij zich en zond in allerijl een gezantschap te paard naar de Kahn om hem de boodschap te brengen, dat zijn gemalin bij hen was en om hem uit te nodigen met zijn gevolg te komen, opdat zij met de gemaal van hun dochter, die haar op de troon had verheven, kennis zouden kunnen maken. En hij had daarbij de bedoeling, dat het gevolg van de Kahn later, als ze terug waren het volk zou kunnen overtuigen, dat hun dochter een reine vrouw was en niet een onderaards, demonisch wezen. Zij wachtten in ongeduld en met groot vertrouwen, de beide oudjes verzekerden hun dochter, dat aan haar verdriet en aan haar vernedering nu gauw een einde zou komen. In dat vertrouwen sliepen zij die nacht en zagen zij blij de volgende dag tegemoet. En inderdaad, de volgende dag, des middags kwam de Kahn met groot gevolg aanrijden. Toen waren allen gelukkig, de Kahn omdat hij zijn geliefde vrouw terug zag, over wier geheimzinnig vertrek hij in grote onrust had verkeerd, de gemalin van de Kahn, omdat zij haar gemaal van haar reinheid en haar trouw kon overtuigen en hem haar ouders in hun aanzien kon tonen, en de leden van het gevolg, die onder elkander zeiden:
- Nu zien wij hoe onrechtvaardig en vals alles is wat over de gemalin van de Kahn is gezegd. Het is duidelijk, hoezeer haar goede
| |
| |
ouders en allen uit haar aanzienlijk huis Boeddha's zegen genieten en onder zijn bescherming staan.
En de beide oudjes waren zielsgelukkig, toen zij die opluchting en vreugde bij allen zagen en zij waren dankbaar, dat zij aan die droevige en onrechtvaardige vernedering, die hun dochter ondergaan had, een eind hadden kunnen maken en haar smaad hadden kunnen doen verkeren in haar eer.
De Kahn en zijn gevolg bleven enige dagen de gasten van de beide oude mensen, de Kahn kreeg de ouders van zijn vrouw hartelijk lief, hij roemde hun goedheid, hun zorgzaamheid, hun wijsheid en hun vroomheid. Zijn gemalin kon haar geluk niet meten. Zij liep door dat groot en rijk ouderhuis, dat haar vreemd was maar waarin zij telkens de geruststellende glimlach van haar vader en moeder zag. Het was een heerlijk samenzijn, de dagen vlogen voorbij, en toen keerde de Kahn met zijn gevolg weer naar zijn land terug. Hij had zijn gemalin willen meenemen, maar haar ouders drongen er bij hem op aan, dat hij haar nog een dag en een nacht bij hen zou laten, om een belofte, die zij hadden gedaan, te vervullen. Want zij hadden beloofd dat, als hun dochter naar hen zou terugkeren, zij met haar alleen naar de tempel zouden gaan om Boeddha voor de zegen over hun kind te danken. En de gemalin van de Kahn zei tot haar man:
- Ja, laat me nog een dag en een nacht bij mijn vader en moeder blijven, dan kom ik alleen terug, zoals ik ook alleen hier naar toe ben gegaan.
De Kahn vond dit goed. Hij nam afscheid van de beide oudjes en van zijn vrouw en vertrok met zijn gevolg. De twee oude mensen hadden hun dochter nu nog een hele dag ongestoord bij zich en dat vonden zij heerlijk, zij waren voortdurend samen, 's avonds spraken zij over het bezoek, dat zij de volgende dag aan de tempel zouden brengen, en toen gingen zij, gelukkig en tevreden slapen.
Maar de volgende dag bij het eerste morgenrood werd de gemalin van de Kahn wakker en voelde hoe dun het hoofdkussen was en hoe hard het bed was waarop zij lag. Zij vertrouwde haar ogen niet.
- Wat is er gebeurd? zei zij. Toen ik gisteravond ging slapen was mijn hoofdkussen met zijdestof bekleed en mijn bed zacht als dons!
Zij kwam overeind, niets was er meer van de pracht en de rijkdom van de vorige dagen. Zij riep en kreeg geen antwoord, er
| |
| |
was een doodse stilte in huis. Zij stond op en ging naar buiten, nu herkende zij de kleine ouderlijke hut, weg waren de paleizen en de tuinen, alleen de kleine hut stond er, zij herkende ramen en deur en zei:
- Ja, dit was het huis, waarin ik ben opgegroeid.
Maar had zij de vorige dagen dan gedroomd? Dit kon geen droom geweest zijn, uit haar slaap was zij elke morgen in de werkelijkheid ontwaakt en zij had in die rijkdom met haar goede ouders geleefd. Zij riep opnieuw. Zij riep naar haar vader en moeder, maar weer kreeg zij geen antwoord. Neen, de hut was leeg en verlaten, de deur was verweerd. Zij liep om het kleine huis heen en toen vond zij het verbleekte gebeente van haar ouders. Daar stond zij bij stil en zij schreide boven het gebeente van hen met wie zij enige uren nog slechts geleden zo gelukkig was samengeweest. In haar rouw keek zij naar de plaats van de kloostertempel, maar die tempel was nu helemaal ingestort en in het puin lag het Boeddhabeeld gebroken.
Toen sloeg zij de handen voor het gezicht en riep:
- O jongeling, die mij over de heuvelen hebt geleid, wat betekent dit alles?
Toen kwam de jongeling aan haar zijde en zei:
- Om de wille van de godvruchtigheid van uw ouders en u in uwe hut en om wat gij hebt verduurd, heeft God voor u een wonder willen doen, opdat gij met uw ogen uw dode ouders zoudt terugzien, en om u in de ogen van uw echtgenoot en van uw volk uw menselijke eer terug te geven.
En na dit gezegd te hebben verdween de jongeling.
Zij ging de heuvelen van haar jeugdland over. Voor zij de helling afging zag zij nog voor het laatst de verweerde en vervallen ouderlijke hut en de ruïne van de kleine kloostertempel. Toen keerde zij naar haar gemaal en haar kinderen terug. En het volk zei:
- De zonen, die uit haar zijn geboren, zijn edel!
|
|