| |
| |
| |
Lotosblad
Vele jaren geleden leefde er in China eens een jonge man, hij heette Choung, dat is gemakkelijk om te zeggen, het is maar één naam, en gewoonlijk hebben Chinezen er drie. Choung was jong en Choung was rijk, hij was goedhartig en vriendelijk voor iedereen, en hij stond bij alle mensen in hoog aanzien. Hij hield ook bijzonder veel van dieren, hij was altijd goed voor hen en als er een dier in nood was hielp hij het.
Maar Choung was niet gelukkig. Want hij leefde helemaal in zijn eentje in zijn huis en hij verlangde ernaar, om een vrouw aan zijn zijde te hebben. Choung hield veel van bloemen, en dat doen de meeste Chinezen en Choung dacht aan een vrouw, die als een lieflijke bloem in zijn huis zou zijn, ja, en nog veel mooier dan een bloem. Een bloem is zacht en welriekend en vol kleur, maar de schoonheid van een vrouw, dat is heel wat meer. Een vrouw heeft ogen, die je tegenlachen, en dat is heerlijk, armen waarmee ze je omhelst, en dat is nog heerlijker, en een stem vol verrukkelijke klank, waarmee ze je toespreekt, - zulk een levende en lachende bloem verlangde Choung in zijn huis. Hij stelde geen geringe eisen en de meisjes in zijn omgeving voldeden er niet aan, zij hadden haar eigen willetje, haar grillen en kuren, en daar had Choung het niet op begrepen. Neen, hij hoorde niet veel goeds van de meisjes, en daarom had hij nog niet kunnen besluiten om te trouwen
Op zekere dag was Choung de deur uitgegaan, hij wandelde eens langs zijn velden, om de stand van zijn gewassen te zien. De zon hing laag, zij zou ondergaan, zij werd groter en roder. De bomen ruisten in de avondwind, de halmen op de akkeres bogen en wiegden heen en weer, de rijst op de rijstvelden wiegelde in de doorwaaide, pluimende aren. Choung liep in de avondstilte in gedachten verzonken, toen hij plotseling in een halmenveld een stem hoorde, die zijn naam riep. Hij bleef staan en keek, maar zag geen menselijk
| |
| |
wezen. Maar terwijl hij daar stond rond te kijken hoorde hij ineens weer dezelfde stem, die riep:
- Choung! Choung! Je bent altijd goed voor dieren geweest, nu zullen wij je belonen!
En kijk, daar kwam uit de geelgroene halmen een kleine, rossige vos met een steenrode pluimende staart te voorschijn gesprongen en riep:
- Kom maar mee!
Nee, wat heeft dat te betekenen, dacht Choung, hij begreep er niets van, maar toen het vosje vrolijk voor hem uitsprong deed hij wat het hem gezegd had en hij liep het na.
Het vosje maakte de zonderlingste sprongen, soms verdween het bij een bocht in het pad, Choung bleef dan staan om het met de ogen te zoeken, maar dan hoorde hij weer het stemmetje dat riep:
- Hier ben ik. Kom maar! Kom maar mee!
Hij ging op het stemgeluid af, daar zag hij gelukkig het vosje weer, het liep voor hem uit, en hij volgde het, en zo ging hij achter het vosje aan steeds verder en verder.
Toen kwamen zij aan een mooie, grote, donkere vijver, maar heel in het midden was de vijver licht, daar praalden het ivoorwit en het roserood van lotusbloemen op groene bladen, en zie, in ranke bootjes roeiden meisjes tussen de drijvende bloemen door.
- O, wat mooi! riep Choung.
En het was mooi. Diep in het water weerspiegelden de wijnrode avondwolken, in de schemering kleurden het wit en het roserood van de lotusbloemen helderder op het donkere groen van de grote bladen, je zag ze boven het water en vlak daar tegenaan ook omgekeerd in het water, en zo zag je ook de ranke bootjes en de meisjes voortglijden boven hun omgekeerd spiegelbeeld. De meisjes waren in witte kleren en in rose kleren. Zij lachten en zij praatten en dat klonk in de avond en op het water zo verstild helder en klaar alsof zij lachten en praatten vlak bij je oor. En soms, als de riemen stillagen, lieten zij langs het bootje de handen door het spoelende water meedrijven. Choung had nog nooit zulke mooie meisjes gezien. Ja, nu kon hij zijn hart ophalen, zij waren lieflijk als de bloemen waartussen zij spelevaarden, en hij keek zijn ogen uit.
- Ziezo, zei het vosje, en nou mag je het mooiste van die meisjes uitkiezen, en zij wordt je vrouw!
Ja, dat was heerlijk voor Choung om te horen, hij wist niet, hoe blij en gelukkig hij was, hij keek en keek, ze waren allemaal even lief, en hij zei tegen het vosje:
| |
[pagina t.o. 194]
[p. t.o. 194] | |
| |
| |
- Hoe kan ik tussen zoveel lieflijke gestalten de mooiste vinden?
- Zoek haar, zei het vosje. Ze zijn allemaal mooi. Maar één is de mooiste, je zult haar zeker vinden. Ze heeft een roserood kleedje aan. Zo gauw als je haar gezien hebt moet je in het bootje springen, dat daar aan de kant ligt, en dan roei je ernaar toe. Nou is het mogelijk, dat zeg ik je van tevoren, dat ze ineens voor je ogen verdwijnt. Dan roei je naar de roserode lotosbloemen, onder de bladen bloeit de allermooiste, die moet je zoeken en die pluk je en die neem je mee naar huis. En als je thuis bent moet je alle deuren goed toe doen, je legt de lotosbloem in een schaal met water, dan ga je rustig slapen, en dan zul je wel zien. En het vosje had dit alles nog niet gezegd, of weg was het. Het was ineens verdwenen, Choung zag het nergens meer, hoe hij ook rondkeek.
Wat is dat allemaal vreemd, dacht Choung, maar al gauw was hij weer een en al aandacht voor de meisjes. Nou kwam het erop aan de mooiste te vinden. Choung weifelde heel lang in zijn keus, iedere keer stond hij op het punt er een te kiezen waarvan hij dacht, dat ze de mooiste was, maar dan zag hij weer een andere, die nog mooier was en nog heerlijker. Hij keek met verlangende ogen. Zijn hart klopte hem tot in de keel van opwinding, - o, wèlke, wèlke?
Maar daar, vlakbij, in een allersierlijkst bootje, dook, licht als een waterelf, een ranke gestalte op, Choung keek in twee ogen, diep en blauw als het hart van de hemel en zag het lachen van een mond, rood als een bloem. Ja, toen bonsde zijn hart, zó mooi was geen van de anderen, hoe lief zij ook allemaal waren.
- Zij is de mooiste! Zij is de àllermooiste van allen! zei hij bij zichzelf.
Hup, hij zat in het bootje, dat daar lag aan de kant, duwde af, pakte de riemen, en roeide. Maar zó vlug was hij niet geweest of het meisje had het bemerkt, en daar gleed, pijlsnel en heel wat vlugger dan het zijne, haar bootje over het water, de steven joeg schuim op, trok zijn zilveren, openrevend spoor over het water en duwde toen het drijvende bed van lotosbloemen uiteen. Choung roeide uit alle macht, in haar bootje temidden van de lotosbloemen keek het meisje lachend naar hem om. Choung roeide harder en harder, het water spatte en klaterde, maar ach, zonder dat hij begreep hoe het gebeurd kon zijn, was het bootje daar tussen de lotosbloemen ineens verdwenen en het meisje was nergens meer te zien, alsof zij, lichter dan lucht, in de lucht zelf was opgelost, of, teerder dan een bloem, in het water tussen de bloemen zelf was verzonken.
| |
| |
O, wat was dat een tegenvaller voor Choung, hij liet een ogenblik de riemen rusten, en, terwijl het bootje over het water dat zacht klotste tegen de kiel nog een eindje voortgleed, zat hij daar moedeloos, en tranen van spijt drongen naar zijn ogen.
Maar toen schoten hem de woorden van het vosje te binnen, wat hij moest doen als het meisje voor zijn ogen zou verdwijnen. Hij pakte de riemen weer en met een plotseling hernieuwde hoop roeide hij naar het bed van de lotosbloemen. Drijvend tussen de dicht tegen elkaar liggende bladen zocht hij en gleed van stengel naar stengel, tot hij eindelijk een zwaar, watergedrenkt blad optilde boven het vermiljoenen glanzen van een bloem, een rood, diep fonkelend en zó doorzichtig, dat hij de inwendige rode nerven zag. Deze moet ik hebben, dacht Choung. Hij maakte de bloem van haar stengel los en legde haar heel voorzichtig in het bootje voor zich neer. Toen roeide hij terug naar de kant. Daar meerde hij het bootje, nam de lotosbloem, sprong op de oever, en toen liep hij zo vlug als hij maar kon naar huis. En toen hij thuis was vroeg Choung zich af, hoe kort hij maar weggeweest kon zijn. Want de zon stond nog net zo laag aan de hemel als daar straks, groot en rood, en het was of zij eerst nu wat verder zonk en de benedenrand afplatte aan de lijn van de kim.
Vol spanning naar wat er zou gebeuren nam Choung een albasten schaal, hij vulde haar met water en legde de bloem erin. En toen hij de schaal voorzichtig had neergezet sloot Choung zorgvuldig alle deuren, dat had het vosje hem gezegd, en dat vond hij zelf ook het verstandigst. Hij keek uit het venster, de sterren stonden al aan de hemel, en Choung ging op zijn rustbed liggen.
Maar hij sliep niet, o neen. En na lange uren, toen de maan klaar en helder door het venster scheen, wat gebeurde er toen? Daar kwam beweging in de bloem, die in de schaal lag. De bloembladen van de lotos hieven zich op, verlengden zich, rezen, plooiden zich tot de vouwen van een kleed, armen maakten er zich uit los, een hoofdje bloeide eruit omhoog, nachtblauw waren de ogen, bloemrood was de mond, smalle voetjes hieven zich uit de stengelknop en stapten uit de schaal, o daar stond zij, de àllermooiste van de vijver; op haar vlucht in de lotosbloem schuil gegaan vouwde zij er zich nu uit vrij! De bloem was er niet meer, maar het meisje was er, zij was mooier en heerlijker dan alles en Choung vloog van zijn rustbed op en stond met uitgebreide armen voor haar, om haar te omhelzen.
Maar o wee, zij moest er niets van hebben, zij weerde hem af, zij was kwaad en zei:
| |
[pagina t.o. 196]
[p. t.o. 196] | |
| |
| |
- Wie heeft je toegestaan mij te plukken? Laat mij vrij! Laat me vrij. Ik wil niet bij je blijven.
Hoe heb ik het nu, dacht Choung, o, wat was dat een bittere teleurstelling. Hij bad en smeekte het meisje naar hem te luisteren. Hij vertelde haar van zijn verlangen, zijn liefste droom, van het vosje, dat hem naar de vijver had gebracht. Hij sprak haar van zijn liefde, van zijn verrukking en van zijn geluk, van zijn diep verdriet als zij weg zou gaan. Maar zijn bidden en smeken hielp hem niet, niets hielp, zij luisterde niet eens naar zijn vurige woorden. Ze zei alleen maar iedere keer opnieuw:
- Ik wil niet bij je blijven. Laat me vrij!
Het was het enige antwoord dat hij kreeg, zij herhaalde het, driftig en gebiedend, en zij herhaalde het net zo lang tot hij het niet meer weerstaan kon; of hij wilde of niet, hij moest de deur open doen en hij deed ze open. O, hij deed ze maar op een kiertje open, maar dat was al meer dan genoeg, door dat kiertje glipte het meisje weg, licht als een elf en snel als een gedachte. En toen deed Choung de deur helemaal open, maar hij zag haar niet meer, weg was ze, en hij keek in de lege blauwe maannacht buiten.
Ja dat was een heel verdriet voor hem. Zijn hoofd hing op zijn borst toen hij weer binnen kwam en de deur weer sloot. En toen zag hij daar voor zijn voeten haar roserode kleedje liggen, ja, dat had ze hier gelaten. Choung raapte het op, het was niet van gewone stof, het was van het weefsel waaruit bladen van een bloem zijn gemaakt. Choung legde het zorgvuldig opgevouwen op een kist, en daar zat hij, met heel zijn hart smeekte hij, dat het meisje toch terug zou komen. En ten laatste, hoe bedroefd hij ook was, viel hij van vermoeidheid in slaap.
Maar toen hij de volgende morgen wakker werd, wie had dat kunnen denken! Daar stond in het heldere, warme zonlicht dat in zijn kamer scheen, het meisje vóór hem in levende lijve, stralender dan bij avond op het water, stralender dan in de maannacht. Choung wist niet hoe hij het had, weg was al zijn droefheid, weg was al zijn verdriet, zijn hart jubelde, hij sprong op en vroeg:
- O mijn engel, wie ben je en hoe heet je?
- Ik heet Lotosblad, zei het meisje, en haar stem klonk nu vriendelijk, en ik kom mijn kleedje terug halen.
Lieve hemel, dacht Choung, dan gaat zij weer weg!
- Blijf bij me! Blijf bij me! riep hij. O, lieve Lotosblad, blijf bij me. Ik sterf van verdriet en van verlangen naar je, als je weg zoudt
| |
| |
gaan. Zij ging niet weg. Nu was zij het die hem niet weerstaan kon, ze bezweek voor zijn aandringen, zij bleef bij hem.
En Lotosblad werd de vrouw van Choung. Zij was heerlijker dan alle bloemen in huis, heerlijker dan de heerlijkste lotosbloem. Het vosje had Choung naar zijn geluk gebracht en Lotosblad naar het hare geroepen. Zij hielden van elkaar. Zij leefden in geluk en vrede, en ze kregen vele kinderen, die zijn een zegen in huis en een zoveel schoner tooi dan bloemen zijn.
Maar het is nog niet uit, o neen. De lotosbloem kan niet altijd bij de mensen zijn. Dikwijls zat Lotosblad 's avonds voor het lichte raam en staarde vol heimwee naar de verte, zij droomde van haar vijver, zij droomde van het water waaruit zij oprees en bloeide tussen haar zusters. In gedachten zag zij de bloemen in de warme zonneschijn, zij zag ze in het klare licht van de maan op die zuivere spiegel van het nachtstille water. Verlangend strekte zij haar armen uit naar de ondergaande zon, en eens zei ze tegen Choung:
- Liefste, laat me, na al de jaren die ik je gegeven heb, nu gaan! Mijn tijd is om. O, je weet niet, welk een kracht het is die mij trekt naar mijn zusters op de vijver. Laat me gaan, houd me niet tegen. En als je me weer nodig hebt in je leven, roep dan mijn naam.
En ze was al weg. Choung, die haar niet meer zag, riep al haar naam voor de open deur. Maar ze kwam niet terug. Alleen viel, toen Choung haar naam geroepen had, een roserode amethist voor zijn voeten neer, hij raapte hem op en keek in de diepe, doorschijnende gloed. Maar hij was alleen.
Lotosblad was weggesneld, als een elf zo licht. Aan de vijverzoom strekte zij haar slanke armen uit naar de ondergaande zon, zij legde de handen samen en dook naar haar zusters in hun wijnrood bed van water, daar rees zij uit de diepte weer op en ontvouwde op de spiegel tussen twee hemels haar roserode bladen. En kring na kring rimpelde over het water uit tot ook het oeverriet bewoog als geraakt door een zucht.
En Choung in zijn huis schreide en riep, maar het hielp hem niets. Zijn geluk moest hij in zijn kinderen vinden, en dat deed hij, en het was een gróót geluk. Dikwijls in zijn leven werd het verlangen naar de geliefde vrouw, die van hem was weggegaan, hem te machtig. Dan nam hij de roserode amethist en riep haar naam. En altijd lag, als een groet van Lotosblad, haar roserode kleedje aan zijn voeten.
Maar zijzelf kwam nooit terug.
|
|