| |
| |
| |
De groene vogel
Er was eens een koning en die had een dochtertje, zij heette Maruzza, dat is een mooie naam, en je had nog nooit zo'n lief meisje gezien: wangen appelrond en met een blosje van appelrood, een mondje, glanzend vermiljoen, ogen als git, en dikke pijpekrullen van kastanjebruin haar. Het was een rank figuurtje, ze was zo watervlug, ze was altijd vrolijk, zij was de uitgelatenheid in huis, geen wonder, dat de koning meer van haar hield dan hij van iets ter wereld maar houden kon, zij was de vreugde van zijn leven.
Maar op zekere dag, toen de kleine Maruzza speelde op het terras voor het paleis, kwam er een waarzegger voorbij, en die schudde het hoofd toen hij het vrolijke koningsdochtertje zag. De koning, die dat merkte van uit het raam, werd boos en gaf de wachter bevel de waarzegger te grijpen en voor hem te brengen.
- Waarom schudde jij je hoofd, toen je mijn dochtertje zag? vroeg de koning, toen de waarzegger voor hem stond.
- Ach, majesteit, zei de waarzegger, die een uitvlucht zocht, dat deed ik zo maar in gedachten.
Maar de koning wist wel beter en zei:
- Neen, dat deed je niet zo maar in gedachten. Waarom schudde jij je hoofd? Voor de dag ermee, of ik laat je gevangen zetten op water en brood.
Nou, toen moest de waarzegger wel gehoorzamen, en hij zei:
- Majesteit, als de koningsdochter elf jaar oud zal zijn, dan zal het noodlot haar treffen.
Toen schrok de koning, hij werd doodsbleek. Hij liet de waarzegger weggaan en zat in de grootste zorg na te denken over diens sombere voorspelling. Maar toen nam hij zijn besluit, hij zou zich
| |
| |
tegen het noodlot verzetten, hij zou er zijn dochter tegen beschermen, ja, hij zou afdoende maatregelen nemen. Hij liet de rijksbouwmeester bij zich komen en gaf hem opdracht, in een eenzame en afgelegen streek een toren te bouwen met een deur erin, maar zonder een venster. De bouwmeester gaf aan die opdracht gevolg, hij ging met de werklieden naar de afgelegen streek, wagens stenen werden er naar toe gereden, en de toren verrees op zijn fundamenten, rond en zwaar, er was onder een deur in met een boog, maar in de muur was geen raam, de toren zag er uit als de toren van een vesting. En toen die toren klaar was bracht de koning zijn dochtertje Maruzza met haar voedster er naar toe.
Ja, daar zat zij nu in haar toren, in die eenzame streek, akkers en velden, en bossen in de verte, de toren had een deur, maar die was stevig gegrendeld, en het noodlot vond geen venster, waardoor het naar binnen kon.
De torenkamer, waarin Maruzza zat, was zo gezellig mogelijk ingericht. Altijd was er het licht van de olielampjes, Maruzza borduurde, Maruzza spon, Maruzza speelde aan het spinet, en haar voedster zong liederen voor haar, gaf haar onderricht in alles wat zij moest weten, en de lange avonden vertelde zij verhalen en sprookjes, en dat was het heerlijkste van allemaal. De koning maakte af en toe de reis naar de toren, dan kwam hij zijn dochter opzoeken, dat waren gelukkige uren. De koning zorgde, dat het meisje aan niets gebrek had, altijd was er het lekkerste eten en waren er de heerlijkste vruchten en de koelste dranken, en zo ging de tijd voorbij. Alle voorzorgsmaatregelen waren genomen, dat het meisje geen leed kon geschieden en zich niet kon verwonden, o, het noodlot was hier helemaal uitgebannen. Geen mes mocht het meisje ooit gebruiken, de voedster sneed het vlees voor haar, zelfs geen beentjes zaten er in het vlees, dat men haar bracht, want als zij zich verslikte kon zo'n beentje wel eens in haar keel schieten. Ja, maar eens werd haar heerlijk lamsvlees voorgezet, mals aangebraden, geroosterd en zacht gekruid, en daar zat een scherp en puntig botje in. O neen, zij verslikte er zich niet in, het schoot niet in haar keel, maar het noodlot had op de torendeur geklopt en Maruzza dacht:
- Wat is dat een aardig, puntig botje.
En, klaar met eten, bleef zij ermee spelen, stilletjes en zodat de voedster het niet zag, want Maruzza wist, dat deze het haar afnemen zou. Daarom verstopte zij het beentje, toen zij ging slapen, onder haar bed, de volgende dag speelde zij er weer mee, en toen
| |
| |
de voedster, om aan haar werk te gaan, haar alleen in de torenkamer liet, begon zij er mee te krabben in de voegkalk van de torenmuur. Zij krabde een holletje, een gaatje, dat dieper en dieper werd. Zij boorde de voegen los van een paar stenen, zij nam de stenen eruit, o, daar viel het daglicht naar binnen, de lampjes verbleekten erbij. Maruzza stak haar hoofd naar buiten, het eerste wat zij voelde was de heerlijke, stromende lauwheid van de wind om de toren. Toen zag zij de wuivende korenakkers, de velden met de groene gewassen, weiden met bloemen, bomen met wiegend lover, een beekje in een dal, en heuvelen en bossen in de verte, alle heerlijkheid van de aarde, en zij keek er lang naar. Maar toen de voedster de torentrap naar de kamer opkwam schoof Maruzza haastig de stenen weer op hun plaats en hing er een voorhang voor, niets kon je er nu van zien. De volgende dag was zij echter weer op haar uitkijkpost, de daaropvolgende dag ook, iedere dag voortaan, en toen was het haar verjaardag, waarop zij elf jaar werd, en ook nu hing zij uit het venstertje, dat zij had gemaakt, en keek uit over velden en bloemen en bomen en dal.
Maar daar ruiste het in de lucht, er kwam een vogel gevlogen, hij vloog recht op haar af en daarom week Maruzza terug, toen streek de vogel neer op de stenen in de vensteropening. Daar zag zij hem zitten, hij was groen, van het mooiste groen dat je je maar denken kunt, een groen vol gloed en diepte, en hij wipte naar binnen en riep:
- Ik ben een vogel en word een mens!
Ja, en daar stond bij de kleine verschrikte Maruzza in de torenkamer een prins met een schoudermantel van groen fluweel, met een muts met een groene pluim, het was een schone jongeling en hij zei tot het kleine meisje, wier hartje klopte van angst:
- Edele jonkvrouw, wees niet bang, ik doe je geen leed. Ik ben een betoverde prins, jaren lang zal ik nog betoverd moeten blijven, maar eens zal de toverban worden verbroken, dat zal heerlijk zijn, en als jij op mij wilt wachten dan word jij mijn vrouw.
Met deze woorden stelde hij haar gerust, hij nam haar tere handje, hij kuste het appelrood van haar wang, de zon van de wereld scheen goud naar binnen, bleek trilden de vlammetjes van de olielampjes, en het werd Maruzza zo wonderlijk te moede. Zij luisterde maar naar de prins, zijn stem was zo welluidend, hij beloofde haar, dat hij iedere dag op dezelfde tijd zou terugkomen, zij moest er haar best voor doen dat haar voedster dan altijd de kamer uit zou
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
| |
| |
zijn, en dat beloofde zij. Ach, maar een uur van geluk is zo gauw omgevlogen, toen veranderde de prins weer in een groene vogel, hij sprong op de steen in het torengat, groen was hij als een groen vuur, en toen vloog hij in het zonlicht weg. Maruzza keek hem na en het was met aarzelende hand dat zij daarna de stenen weer op hun plaats schoof.
Nu kwam de groene vogel iedere dag, en iedere dag werd hij een prins en praatte met Maruzza. O, nu was de toren geen kerker meer, de zon scheen er binnen dat dagelijks uur. De prins vertelde haar de schoonste dingen; vóór hij kwam wachtte zij op hem vol verlangen; als hij weer weg was, dacht zij aan zijn bezoek terug. Zij werd weer vrolijk, zij werd weer een en al uitgelatenheid, zij speelde aan het spinet jubelende melodieën. De voedster zong en Maruzza vroeg haar, haar al de liederen te leren, waar van dat wonder in kwam, liefde en prinsen, en de voedster keek over haar bril heen en hief vermanend de vinger, ach, maar ze vond zelf die liederen ook zo mooi, en ze verheugde zich over Maruzza's uitgelatenheid. En toen was er weer een jaar verstreken en Maruzza's vader, de koning, dacht:
- Nu is het gevaar voor Maruzza voorbij, nu heb ik het noodlot verschalkt, ik ga haar nu halen!
En hij ging haar halen, in een rijtuig van goud en glas, hij haalde haar uit de toren, dit wederzien was een wederzien vol blijdschap, en toen zat Maruzza met de voedster en haar vader in het rijtuig, zes paarden stonden er voor, en ze reden naar huis, naar het koninklijk paleis.
Ja, de koning was gelukkig zijn dochtertje nu weer bij zich te hebben. Van nu af aan had Maruzza weer alle vrijheid. Zij liep door gangen en zalen, zij dwaalde door de koninklijke tuinen, dat was wat anders dan die enge, benauwde toren, ach, maar tot teleurstelling van haar vader de koning werd Maruzza toch niet meer de vrolijke, uitgelaten Maruzza, die zij vroeger was geweest. Zij was groter geworden, zij was wijzer geworden, maar de liefde had haar gewond, haar groene vogel kwam niet meer, en dikwijls zat zij droevig te kijken en te dromen. De koning deed zijn uiterste best om haar op te vrolijken, hij verzon feestjes en tochtjes, maar het hielp niets, integendeel, week na week, dag na dag werd Maruzza al treuriger. Ten laatste bleef zij op haar kamer, zij kon niet meer lachen, haar handen vielen van het klavier in haar schoot en braken het lied af, en zij, die vroeger een en al uitgelatenheid was, werd nu
| |
| |
een en al zwaarmoedigheid. Dit bedroefde de koning, hij maakte zich honderd zorgen, altijd zag hij het weemoedige gezicht van zijn kind, hij zou er wel alles voor hebben willen geven om haar weer te zien lachen, zoals zij vroeger deed, maar zij lachte niet. Niet wetend hoe die lach weer op dat voor lachen geschapen, lieve gezichtje van zijn kind te voorschijn te toveren, liet de koning in het hele land aankondigen, dat al wie zijn dochter weer aan het lachen zou brengen, met rijke geschenken zou worden beloond, ja, zo kostbaar was hem het lachen van de kleine prinses.
Dat hoorde een oud, grappig moedertje, dat in de bergen woonde, zij kende vele vrolijke geschiedenissen en zij dacht:
- Ik denk, dat ik dat koningskind wel aan het lachen breng!
Zij liet haar spinnewiel haar spinnewiel, deed een schoon voorschoot voor, vers uit de kast met de ruiten van de vouwen er nog in, en toen ging zij op weg. Maar langs het bergpad ontmoette zij een muilezeldrijver, hij dreef zijn muildier voor zich heen, en het dier was met zakken goud beladen. Door een opening van de zakken zag het moedertje het goud fonkelen, en toen begonnen haar oude ogen ook te fonkelen.
- O, dacht zij, goud dat is iets heerlijks, het rinkelt en het voelt zo prettig aan in de hand, ja, als je dat hebt, dan ben je rijk, dan heb je wat je hart begeert. Als ik veel goud had dan zou ik lachen, dan zou ik zó vrolijk zijn, dat het koningskind zou lachen alleen al als zij mij zag.
- Weet je wat, zei zij tot de muildierdrijver, je hebt daar zoveel goud, een beetje meer of een beetje minder maakt voor jou niets uit. Geef mij een handvol uit een van die zakken.
- Je hebt gelijk, moedertje, zei de muildierdrijver, maar hier op het bergpad kan ik die zakken niet afladen en openmaken. Maar als je met mij mee wilt gaan naar het slot, waar ik dit goud moet afleveren, dan kan je wel wat krijgen.
- Dan ga ik met je mee, zei het vrouwtje.
En zij ging met de muildierdrijver mee, het pad daalde en het pad steeg, zij kwamen in het hartje van de bergen, daar lag een wonderschoon slot van marmer en porfier, en daar woonden twaalf feeën in. Zij bestegen de trappen, de muildierdrijver laadde de zakken af, de deuren gingen open, het moedertje ging naar binnen, maar hier was alles goud wat zij zag, en toen de muildierdrijver een handvol goud uit een van de zakken greep en de goudstukken op de vloer liet rollen lette zij er niet eens meer op. Zij liep door, zij
| |
| |
antwoordde de muildierdrijver niet, die haar riep voor hij heenging, zij wist niet, of zij sliep en droomde dan wel of zij wakker was. Zij dwaalde door vele kamers, de vloeren waren van spiegelglad, groen marmer, daar stonden stoelen in van goud, en de groene vloer weerspiegelde de fijne, gouden poten. Van goud waren de tafels, en in de slaapkamer waren de bedjes van de feeën van goud, de vensters waren van grote, rose rozenbladen, die zeefden het licht tot een doorrozigde schijn over al dat goud en marmer. Ach, dacht het moedertje, wat betekenen dan een paar armzalige geldstukken van goud! Zij kwam in een grote, rijke zaal, daar stond een tafel gedekt en die was van goud, en daarover uit gevouwen lag een tafelkleed van gouddraad, en de twaalf borden waren van goud en de twaalf bekers waren van goud, en om de tafel stonden twaalf sierlijke gouden zeteltjes. Maar het moedertje ging verder en kwam in een keuken, daar waren de tegeltjes van goud en daar stonden blozend en met gouden haren, twaalf feeën en zij hadden huishoudschortjes van goudzij, elk stond aan een gouden fornuis en kookte in een gouden ketel. Die feeën waren glanzender dan de dageraad, de wangen waren rood en de mondjes waren rood, zij lachten tegen elkaar, zij zongen zachtjes, maar op het oude moedertje letten zij niet. En toen de soep gaar was namen zij de ketels van het vuur en gingen naar de eetzaal, waar de gouden tafel was gedekt. Het vrouwtje dribbelde haar na en zei:
- Edele vrouwen, jullie nodigen mij niet uit, daarom zal ik mijzelf maar bedienen!
Zij nam een gouden lepel en schepte wat soep, zij bracht de lepel naar de mond, maar floep! zei de soep en vloog haar in het gezicht, zodat zij mond en neus en kin verbrandde.
- Ajakkes! zei het vrouwtje.
Doch daar ruiste het boven haar, en in die zaal van goud kwam een vogel gevlogen, groen als een groen vuur, hij vloog zijn spiegelbeeld in de glanzende marmervloer tegemoet, en riep:
- Ik ben een vogel en word een mens!
En hij streek neer. En daar stond, rank en slank, met een schoudermantel van donkergroen fluweel gevoerd met lichtgroene zijde, met zijn groene vederbos, een prins zó schoon, dat het vrouwtje van verbazing de handen vouwde onder haar verbrande kin. Maar de prins riep met droevige stem:
- O Maruzza, mijn Maruzza, heb ik je dan voor goed verloren? Zal ik je dan nooit meer wederzien?
| |
| |
De feeën zweefden aan en omringden hem, om hem te troosten, maar hij bleef jammeren, en het vrouwtje, dat op een afstand stond, schudde meewarig het hoofd, maar zij dacht:
- Dàt is iets om aan het koningskind te vertellen, als dàt haar niet aan het lachen brengt, dan weet ik het niet meer.
En van de gelegenheid, om ongemerkt weg te sluipen, maakte zij gebruik. Zij ging heen, zij liep vlug door zaal na zaal, ging het slot uit en dwaalde tussen de bergen, tot zij haar pad had teruggevonden, en toen ging zij naar het koninklijk paleis.
- Wat kom jij doen? vroeg de koning, nadat zij bij hem was toegelaten.
- Ik kom proberen, of ik de koningsdochter aan het lachen kan brengen, zei zij, en zij lachte olijk en voegde eraan toe: Ik geloof wel, dat ik daarin zal slagen!
De koning keek haar aan, zij beantwoordde zijn blik met zo'n ondeugend lachje, dat de koning vanzelf terug moest lachen, hij kreeg vertrouwen in het vrouwtje en zei:
- Kom maar mee.
En hij bracht haar naar de kamer van zijn dochter en liet haar met het meisje alleen.
Met bedroefde ogen keek Maruzza op, toen het vrouwtje voor haar stond, lusteloos zat zij in haar stoel en vroeg wat het vrouwtje wilde?
- Wat ik wil? zei het vrouwtje. Ik wil je iets aardigs vertellen. Het is van een muildierdrijver, van feeën en van soep.
- Van soep?
- Ja, van soep, zei het vrouwtje, en zij lachte, zij had plooitjes van pleizier in de ooghoeken, en ze voegde er aan toe: En van een prins.
Maruzza kwam recht zitten in haar stoel, ja, zij boog naar het vrouwtje voorover om te luisteren, en het vrouwtje vertelde van de muildierdrijver en hoe zij hem achterna gegaan was, en van het marmeren slot en zijn gouden heerlijkheden, van de twaalf feeën aan de twaalf gouden fornuizen, van de soep in de gouden ketels, en hoe zij met een lepel van de soep had geschept.
- Maar toen ik wou proeven, floep! zei de soep en vloog in mijn gezicht.
- Ha! Ha! lachte Maruzza.
En de koning, die buiten aan de deur stond te luisteren, hoorde het lachen van zijn kind, hij liet de klink los, tevreden ging hij heen
| |
| |
en liet zijn schatmeester bij zich komen om het vrouwtje, voor zij zou weggaan, rijk te belonen.
- Ze vloog in mijn gezicht, zei het vrouwtje tot Maruzza, en ik verbrandde mijn lippen en mijn neus. Maar weet je wat er toen gebeurde? Neen, dat raad je nog in geen honderd jaar. Toen kwam er in die gouden zaal een mooie, groene vogel gevlogen.
- Een groene vogel? riep Maruzza, en plotseling hield zij de hand voor de lachende mond om de jubelende kreet van vreugde te bedwingen.
- Ja. Een groene vogel. Hij riep: Ik ben een vogel en word een mens! Hij streek neer, nou, en toen, néé, daar stond me toen een prins, een prins, als je hem gezien had!...
Ja, het moedertje hield de handen vlak langs de wangen en schudde toen zoetjes het hoofd heen en weer, dat was om te beduiden, hoe bekoorlijk de prins was, en toen zei ze: ach, ach! en Maruzza met een weemoedige lach in de grote donkere ogen zei ook al: ach! Maar toen glinsterden haar ogen eensklaps van blijdschap en zij zei:
- O vrouwtje, weet je wat? Van de koning zal je een beurs met goudstukken krijgen, maar van mij krijg je er nog een bij, nee, je krijgt het mooiste geschenk wat je maar wilt, als jij mij morgen komt halen en mij op hetzelfde uur, waarop jij er was, in het slot van de twaalf feeën brengt. Wil je dat doen?
- Ja zeker, zei het vrouwtje, dat wil ik met plezier doen!
Toen liet Maruzza haar gaan, maar een paleiswacht zei tegen het vrouwtje in de gang, dat zij bij de schatmeester moest komen, hij bracht haar daar naar toe en toen kreeg zij een beurs met goudstukken.
- Nu heb ik tòch nog goud, zei het vrouwtje, ja, het is heerlijk om je hand in zo'n beurs te steken, dat rinkelt en ruist, en het is buitengewoon genoeglijk om zo'n goudstuk vast te houden. Ik wist wel, dat dat kleine, treurige ding van de koning zou lachen!
Ja, Maruzza had gelachen, zij liep die dag door de tuin en plukte armen vol bloemen, die zette zij in haar venster, en zij speelde romances aan haar spinet, de tinkelende tonen reidden zich tot snoeren, en zij zong, als een nachtegaal in de lente, zij zong van de liefde en de koning wist niet, hoe blij hij wel was: natuurlijk was het dat levendige oude vrouwtje, wat zijn dochter zo vrolijk had gemaakt. Maar Maruzza moest de uren voorbij zien vliegen, daarom was zij zo druk, 's nachts sliep zij niet, maar de slapeloosheid was
| |
| |
helemaal geen kwelling voor haar, uur na uur lag zij heerlijk aan de prins te denken, en de volgende dag zong zij weer en liep zij weer tussen de bloemen in de tuin. En toen werd het tijd, dat het vrouwtje kwam.
Ja, daar kwam zij, zij had opnieuw een zuiver voorschoot voor, zij werd onmiddellijk toegelaten en Maruzza ging met haar mee en de koning keek haar beiden lachend na. Het vrouwtje leidde Maruzza door berg en dal, het was een lange weg, het bergpad daalde en het bergpad steeg, en toen kwamen zij aan het slot van marmer en porfier. Maruzza keek haar ogen uit, toen zij in die rijke zalen kwam met die spiegelgladde vloeren van gepolijst groen marmer. Lichtvoetig zweefde zij voort, en haar tere kleedje weerspiegelde zich te midden van de glanzende weerkaatsing van al dat goud. Zij kwam in de eetzaal met de gouden zeteltjes rond de goudgedekte tafel van goud, in het licht dat door de ruiten van rozenbladen scheen, en toen kwam zij in de keuken, waar op de gouden tegeltjes de twaalf feeën bij haar gouden fornuizen stonden en haar soep kookten in de ketels van goud. Maruzza hield met een hand het voorschoot van het vrouwtje vastgeklemd, zij wachtten beiden tot de soep gaar was, toen volgden ze de feeën naar de eetkamer, en het vrouwtje fluisterde:
- Wacht! Ik proef van de soep!
Zij nam een gouden lepel, schepte ongemerkt en bracht de lepel naar de mond, floep, zei de soep en sproeide in het gezicht van het moedertje. Maruzza moest de hand voor de mond houden, om het niet uit te proesten.
- Laat mij eens proberen, zei zij.
Zij schepte, bracht de gouden lepel naar de mond, de soep zei niet floep, ze zei niets, en Maruzza kon proeven, zoiets heerlijks had zij nog nooit geproefd, en het vrouwtje met haar verbrande kin keek haar jaloers en begerig aan. Maar daar kwam, met een suizend geruis van vleugelen, de mooie, groene vogel aangevlogen, groen als een groen vuur, en tussen de goudglanzen door zweefde hij naar de groenmarmeren vloer.
- Ik ben een vogel en word een mens! klonk zijn schelle kreet.
Hij streek neer, hij schudde de veren die hem ontvielen en ontgleden, en daar stond de wonderschone prins, maar hij jammerde:
- O Maruzza! Mijn Maruzza!
Nu bedwong Maruzza de jubelende kreet van haar vreugde niet meer, zij snelde naar de prins om hem te omhelzen en riep:
| |
| |
- Mijn prins! Mijn prins! Hier is je Maruzza!
Maar tot haar schrik deinsde de prins achteruit, ontsteld keek hij haar aan, Maruzza begreep er niets van, doch de prins zei:
- Ach Maruzza, wat heb je gedaan? Nu moet ik weg. Nu moet ik zonder rust en zonder oponthoud rondvliegen door de wijde wereld, zeven jaren, zeven dagen, zeven uren en zeven minuten lang.
- Wat! riep Maruzza. Wil je nu weer van me weggaan, nu ik zo bedroefd om je ben geweest, zó naar je heb verlangd en je eindelijk weer heb weergevonden?
- Er is niets aan te doen, zei de prins. Hier had je mij niet meer mogen vinden. De toverban kan niet verbroken worden.
Toen begon Maruzza te schreien, en ze zei:
- Alles, àlles wil ik doen, om je van je betovering te bevrijden! Zeg mij maar wat ik doen moet.
- Wil je weggaan uit je paleis, weggaan van je vader en àlles, àlles verduren om mij?
- Ja, àlles, àlles wil ik doen! zei Maruzza.
Tussen de feeën, die rondom hen waren komen staan, leidde de prins Maruzza naar buiten, naar een groot terras achter het marmeren slot, en zei:
- Luister, Maruzza, als je waarlijk alles voor mij wilt verduren, om mij te verlossen, dan zal ik je zeggen wat je moet doen. Maar het is zwaar en gaat menselijke krachten te boven.
- Al gaat het alle krachten te boven, ik zal het doen! zei Maruzza.
- Kijk, zei de prins, als je hier buiten zeven jaren, zeven dagen, zeven uren en zeven minuten op mij wacht, in zon en regen, in hitte en hagel, en niet eet en niet drinkt en niet spreekt, dan zal ik verlost zijn en word je mijn vrouw.
Toen keek hij de schreiende Maruzza aan, zijn groen schoudermanteltje werd een dek van veren, vleugels werden zijn armen, hij werd weer de groene vogel, en, groen als een groen vuur, verdween hij in de blauwe lucht. Maruzza keek hem na tot zij hem niet meer zag, haar tranen droogden, en toen ging zij zitten op een marmeren bank van het terras voor die grote tijd van wachten en vasten en zwijgen, zeven jaren, zeven dagen, zeven uren en zeven minuten.
Daar zat zij, en zag de zon ondergaan van die eerste dag. Zij zat er in de nacht, ook de volgende morgen zat zij daar en heel de dag, en weer ging de zon onder. De feeën kwamen en spraken haar toe,
| |
| |
maar zij antwoordde niet. Zij boden haar de kostelijkste spijzen aan in schalen van goud, maar zij schudde neen met het hoofd. Ze boden haar koele dranken aan, maar Maruzza weigerde. Zij zat daar, zij at niet, zij dronk niet, geen woord kwam over haar lippen, o, het noodlot had haar wel in zijn macht gekregen, het had het met de liefde gedaan. Daar zat zij, in de zengende zon waarvan het marmer gloeide, de hitte verschroeide haar, en zij zat te klappertanden in de duisternis van de ijskille nachten. Zij zat onder maan en sterren en nachtelijke wolken, in de stilte van ondoordringbaar donker en in de buien en vlagen van de stormen. Zij zat in regen en hagel, die haar doorweekten en haar kleren scheurden. Zij zag de winter in de bergen en de sneeuw die neervlokte op het koude marmer van het terras. Zij zat in koude en vorst, die haar huid doorkliefden en haar verstijfden. Achter haar warme ruiten wenkten de feeën haar om binnen te komen bij het vuur, dat zij brandden in haar gouden zalen, maar zij antwoordde niet en bleef zitten, stil en stom. Zij hoorde achter de vensters van het marmeren slot het ruisen van muziek, het lokkende zingen van de feeën, maar hier zat zij en dacht aan haar prins, die zij moest verlossen, en zij bezweek niet. Zeven maal zag zij de bergen gloeien in de zomerzon, zevenmaal zag zij de sneeuwbuien van de winter, die de bergtoppen verhulden. De zon verbrandde haar gezicht, regen en hagel geselden het, de vorst doorploegde haar huid, zij werd mager als een geraamte, maar zij wachtte, zij vaste en zweeg en hield vol.
Toen waren de zeven jaren om, de zeven dagen sleepten heen, zij telde de zeven uren af en de minuten, de zon scheen onbarmhartig op haar onherkenbaar geworden en verweerde gezicht. Maar daar zag zij een stip in de blauwe lucht, die naderde en naderde en groter werd, ja, het was de groene vogel, daar kwam hij aan, Maruzza stak hem haar armen toe, daar was hij, vlammend groen, en hij slaakte zijn kreet:
- Ik ben een vogel en word een mens!
Hij streek neer en schudde zijn kleed van veren, en daar stond hij, de prins, rank en slank op het zonbeschenen marmer.
- Nu ben ik voor altijd bevrijd! riep hij. De toverban is verbroken en heeft geen macht meer over mij!
- Ja, nu ben je bevrijd! zei Maruzza. En nu is aan mijn lijden een einde gekomen!
Zij was opgestaan, zij wankelde naar hem toe, maar hij schrok voor haar holle ogen, haar verbrande en verweerde, ruwe en
| |
| |
bloedloze gezicht, en haar uitgemergelde gestalte; met ontstelde ogen keek hij haar aan en zei:
- Wat ben je lelijk! Je gezicht is zwart, je huid is gekloofd, o, wat zie je er verschrikkelijk uit, ga weg, ik ken je niet!
Maruzza voelde de tranen naar haar brandende ogen dringen, zij schreide en zei:
- Wat? Ken je me niet? Om jouwentwille ben ik van mijn vader en uit het paleis van mijn vader weggegaan: Om jouwentwille heb ik hier in de bergen zeven jaren, zeven dagen, zeven uren en zeven minuten gewacht, gezwegen, honger en dorst geleden, hitte en koude verdragen, regen en hagel verduurd. En jij kent mij niet?
Toen zei de prins:
- Om wille van een aardse man heb je hier gelegen als een hond en je zelf in die ellendige toestand gebracht?
Toen spuugde hij haar tweemaal in het gezicht, draaide haar de rug toe en ging heen. Neen, de vorst die Maruzza had doorstaan, had haar niet zo verkild als ze nu verkild werd, zij voelde haar hart als een steen, als een ijsklomp, haar laatste krachten begaven haar, zij zeeg neer op het marmer van het terras. Maar de feeën kwamen toegeijld, zij bogen zich over haar heen en zeiden:
- Houd moed! Maruzza, houd moed! Je zult nog schoner worden dan je bent geweest en je kunnen wreken op de hardvochtigheid van die man!
Zij namen haar op. Zij droegen haar naar binnen, zij gaven haar het zachtste bed. Zij wasten haar met rozenwater, vele dagen lang. Zij gaven haar de uitgezochtste spijzen, die nodig waren om hare krachten te herstellen. Zij omgaven haar met bloemen en hun geur Zij openden de vensters, opdat zij de zuivere, verkwikkende lucht zou inademen en de vogels zou horen, altijd vulden zij haar beker met versterkende drank. De kloven en groeven verdwenen uit haar huid, de glans kwam op haar wangen terug, het rozenwater deed wonderen, zachter werd de huid dan ze ooit was geweest, de leden werden weer sterk, de ogen kregen weer hun schittering van zwart agaat, het hart kreeg zijn blijdschap terug. Eens keek Maruzza in de spiegel, ja, zij was mooier dan ooit, zij zag het rode bloeien van haar mond, de appelblos op haar wangen, de gloed in de ogen en de versluiering daarvan door de lange, donkere wimpers, en de golvende krullen van heur kastanjebruine haar. Toen stond zij op, de feeën kleedden haar aan, zij gaven haar een kleed aan van
| |
| |
rode zijde, en schoentjes van het zuiverste goud. Zij lachte zich toe in de spiegel, die men haar voorhield. Ja, zij was weer vrolijk, zij treurde niet.
- Wacht maar! Wacht maar! zei zij.
- Wacht maar! zeiden de feeën. Nu gaan wij naar hem toe!
Zij namen Maruzza in haar midden, zij ijlden langs bergen en door dalen, zij zweefden, o, geen tocht kon vlugger zijn, en toen kwamen ze in het land, waar de prins woonde met zijn moeder, de oude koningin. En hier, vlak tegenover het paleis van de prins, lieten de feeën met haar toverstafjes van goud een paleis uit de grond verrijzen van het blankste marmer, met marmeren trappen en bassins en fonteinen ervoor, en binnen waren de zalen één weelde en rijkdom, en zij gaven Maruzza de rijkste kleren, de fonkelendste juwelen, een schatkamer vol van het kostbaarste der aarde, alles wat een hart maar dromen en begeren kan. En toen legden zij haar in een bed als een tempel onder een deken van gouddons, zongen haar in slaap, kusten haar, en slopen weg uit haar kamer, om naar haar eigen kamers te gaan en te slapen onder dekens van hetzelfde kostbare goud.
Toen de volgende morgen de prins was opgestaan en op het balkon kwam aan de voorzijde van zijn paleis, wist hij niet wat hij zag: tegenover zijn paleis lag een prachtig slot van blank marmer, met brede marmeren trappen en fonteinen, die hun water opstuwden en in fonkelende regens weer neer lieten sproeien in marmeren bassins. Hij begreep er niets van, hij keek zijn ogen uit op dit wonder, dat in één nacht was voltooid. Maar zie, daar ging een van de ramen in dat marmeren lustpaleis open, een jong meisje in een kleed van rozerood boog naar buiten, ja, dat was Maruzza, maar de prins herkende haar niet, zij was veel schoner dan Maruzza in zijn herinnering was, zij zag er in haar heerlijke kleed zo verrukkelijk uit, de prins was er helemaal ontdaan en verward van. Toen zij naar hem keek boog hij diep voor haar, maar zij was zo hooghartig, zij keek hem verachtelijk aan, gooide het venster dicht, keerde hem de rug toe en ging weg van het raam.
- Wat is dat voor een trotse prinses, dacht de prins, die zich klaarblijkelijk zo hoog boven mij waant?
Hij riep zijn moeder, zij sloeg de handen ineen toen zij dat prachtige paleis zag, neen, hoe was er dat in één nacht gekomen, niets begreep zij ervan, zij kon haar zoon ook geen verklaring of uitleg geven en zijn vragen naar de trotse prinses niet beantwoorden.
| |
| |
De prins liet zijn raadslieden bij zich komen en droeg hun op, naar de verklaring van het raadsel te zoeken. Maar zij konden de verklaring niet vinden, niemand kon hen inlichten, de hele stad, àlles was een en al verbazing. Maar de prins vergat de liefelijke gestalte niet meer, voortdurend dacht hij aan die mooie, fonkelende ogen en aan die blos op de lelie-tere huid van dat lieve, door donkere lokken omhuifde gezicht. O, hij zuchtte, zijn hart was hem zo zwaar, ja, hij was verliefd en kende maar één verlangen meer: de prinses te zien. Van nu af aan ging hij iedere morgen naar het balkon en wachtte daar geduldig tot hij de prinses aan het venster zag komen. En zij kwam iedere dag, de ene dag in een al mooier kleed dan de andere, telkens met een ander kostbaar snoer om de zachte hals, en met armbanden van goud en brillanten om de polsen. Maar nauwelijks merkte zij de groet en de buiging van de prins, of zij sloot haar venster en keerde hem de rug toe. De prins voelde zich beledigd en gekrenkt, maar zijn hart bleef verliefd, en dat maakte het nog erger en verdrietiger, hij had geen ander verlangen meer dan deze trotse prinses tot zijn vrouw te maken. Hij at niet en dronk niet en sliep niet, altijd moest hij aan haar denken, maar zij griefde en wondde hem door haar hoogmoedig gedrag, o de prins werd wanhopig. Ten laatste zei hij tot zijn moeder:
- Ach moeder, wil jij mij een grote dienst bewijzen? Neem uit onze kroonjuwelen de kostbaarste diadeem, breng hem naar de schone prinses, die tegenover ons woont in haar wonderbaarlijk slot, geef hem haar uit mijn naam en vraag haar, of zij mijn vrouw wil worden.
De koningin deed wat haar zoon haar vroeg, zij ging naar het paleis van de schone Maruzza, zij nam een dienaar mee, die op een grote, zilveren schaal het kostbare kleinood droeg, een diadeem van goud, helemaal bezet met parels en edelstenen. Toen Maruzza hoorde dat de moeder van de prins daar was om haar te spreken, ging zij haar haastig tegemoet, reikte haar haar handen en zei:
- O koningin, waarom hebt u mij niet bij u ontboden inplaats van zelf hier te komen?
- Wat een lief meisje, dacht de koningin, hoe kan mijn zoon zeggen, dat zij trots is?
Maruzza overstelpte haar met vriendelijkheden, bracht haar in een rijke zaal, die straalde van goud en edelstenen, liet de meest uitgelezen dranken brengen en het kostelijkste gebak op schalen van goud, en zei:
| |
| |
- Waarmee kan ik u van dienst zijn, edele koningin?
En de koningin, gestreeld door de vriendelijkheid van Maruzza en vol vertrouwen dat het aanzoek zou worden aangenomen, zei met haar liefste stem:
- Mijn zoon heeft mij hierheen gezonden. Hij heeft een grote liefde voor u opgevat, hij vraagt, of gij zijn vrouw wilt worden, en als teken van zijn liefde zendt hij u deze kostbare diadeem.
- Wat een eer! zei Maruzza, en zij nam de diadeem van de zilveren schaal, die de bediende haar voorhield, woog het kostbaar sieraad in haar hand en liet het licht fonkelen in de gloed van de edelstenen. Ja, zei zij, wat een eer! Uw zoon behoort te trouwen met de schoonste en rijkste koningin, dat komt hem toe, maar een arm meisje, zoals ik ben, is niets voor hem. Neen, ik ben die eer niet waardig.
Zij nam de diadeem in haar schoot, rukte hem uiteen, trok hem aan stukken en flarden, nam de edelstenen eruit, toen riep zij:
- Koerre! Koerre! Koerre!
En zij strooide de parels en edelstenen als graankorrels neer voor twaalf binnenkomende, allerliefste witte ganzen, ja, maar dat waren de twaalf feeën, die hadden zichzelf in ganzen omgetoverd en met hun mooie donkergele snavels pikten zij begerig de parels en edelstenen op. De koningin, die niets van die plotselinge verandering in Maruzza begreep, verbleekte. Toen dacht zij, dat de eerste vriendelijkheid van Maruzza maar gehuicheld was geweest, zij voelde zich diep beledigd, maar Maruzza lachte haar toe en zei:
- Waarom kijkt u zo boos? Ik ben gewoon mijn ganzen met louter goud en edelstenen te voeren!
Toen ontbood zij een van haar eigen bedienden, die reikte haar een gouden schaal vol parels toe, alle groter dan de grootste in de diadeem die de koningin had meegebracht, met volle handen greep zij erin en strooide de korrels voor de ganzen uit. Maar de koningin stond op, van verontwaardiging kon zij geen woord meer zeggen, zij ging weg, ten diepste gekrenkt, en vertelde haar zoon, de prins, wat er gebeurd was.
O, dat was een bittere tegenvaller voor de prins, ja, ook hij voelde zich ten diepste gegriefd en beledigd, maar hij had de prinses zo lief. Hij verdroeg de aangedane smaad, hij begreep, dat zij hem had afgewezen, maar hij wilde zichzelf zijn vernedering niet bekennen, hij wilde niet van haar afzien en hij kon ook niet nalaten nog iedere morgen naar het balkon te gaan en naar de schone,
| |
| |
jonge vrouw uit te kijken. Deemoedig en eerbiedig boog hij voor haar als hij haar zag, maar zij, zij wist niet, hoe hoog haar bekoorlijk neusje wel voor hem op te trekken, zij keerde hem de rug toe en ging weg van haar venster, en de prins wist van hartzeer geen raad en werd treuriger met de dag.
Na enige tijd zei hij tot zijn moeder:
- O moeder, ik smeek je, ga nog één keer voor mij naar de prinses in het slot hier tegenover, en vraag haar, of zij mijn vrouw wil worden.
Maar de koningin zei:
- Bedenk, hoe grievend zij mij heeft beledigd, ik kan toch niet meer naar haar toegaan!
- Ik weet het, moeder, maar als je mij waarlijk liefhebt, doe het dan toch, doe het voor mij, hier, ik neem de kroon van mijn hoofd, breng haar die uit mijn naam en vraag haar om haar hand.
Hij gaf zijn moeder zijn kroon, hij bleef zo lang en zo dringend aanhouden tot zijn moeder zich eindelijk liet overhalen en besloot de schone prinses nog eenmaal een bezoek te brengen. Daar ging zij, een bediende in livrei liep naast haar en droeg op een zilveren schaal de gouden kroon.
Maruzza, die de koningin zag aankomen, ging haar vlug tegemoet, zij nam haar mee in een prachtige zaal, liet haar de meest uitgelezen dranken brengen, het kostelijkste en welriekendste gebak, en vroeg:
- Waarmee kan ik u van dienst zijn, edele koningin?
De koningin wilde op haar hoede zijn, zij stelde niet al te veel vertrouwen in de vriendelijkheid van de prinses, maar zij had haar zoon nu eenmaal beloofd het aanzoek te zullen herhalen, en daarom zei zij:
- Mijn zoon heeft een grote liefde voor u opgevat, dag en nacht denkt hij aan u, hij zendt mij naar u toe om u te vragen of gij hem de eer wilt aandoen zijn vrouw te worden. En als teken van zijn liefde zendt hij u zijn gouden kroon, die hij zichzelf van het hoofd heeft genomen.
- Ach, edele koningin, zei Maruzza, hoe zou ik die eer kunnen aannemen? Uw zoon kan toch zo'n arm meisje, als ik ben, niet tot zijn gemalin maken?
Toen zij dit gezegd had liet Maruzza een bediende komen en vroeg hem, of hij de kok wilde sturen, en toen de kok was binnengekomen, zei zij:
| |
| |
- Hier kok, neem die gouden kroon, zij zal juist passen als band om mijn gouden ketel!
De kok nam de kroon, maar de koningin voelde de grievende belediging, tranen drongen naar haar ogen, doch Maruzza, die hare ontsteltenis merkte, zei:
- Edele koningin, waarom zijt gij zo ontdaan? Ik laat altijd om mijn ketels gouden banden leggen.
Zij gaf de kok een wenk, en deze ging heen en kwam even later binnen met hopen gouden ketels, ze waren allen van het zuiverste, kostbaarste goud, ze waren prachtig bewerkt en hadden allemaal een gouden band. De koningin zag die overweldigende en verpletterende rijkdom, die de kroon van haar zoon beschaamde, en gekrenkt en vernederd ging zij naar huis terug en vertelde haar zoon wat er was gebeurd.
De prins was vertwijfeld, hij wist niet wat nu nog te kunnen doen, maar iedere dag ging hij, hoe wanhopig hij ook was, op zijn balkon staan om de schone, jonge vrouw te zien. En hij zag haar, zij werd schoner met de dag, maar zij draaide hem verachtelijk de rug toe en ging van het venster weg. Ja, voor haar was het heerlijk, al haar rijkdommen en haar luister te bezitten om haar wraak te nemen op de prins, voor wie zij zeven jaren, zeven dagen, zeven uren en zeven minuten zo bitter geleden had, die haar eens had versmaad en nu zo naar haar hunkerde.
Maar de prins werd door zijn verlangen naar haar verteerd, hij werd ziek, een maand lang lag hij in zijn bed, hij versmachtte van liefde en ellende, toen zei hij tot zijn moeder.
- Ach, moeder, als gij mij waarlijk liefhebt, ga dan nog één keer naar de schone jonge vrouw, in het slot tegenover ons paleis en vraag haar, of zij mijn vrouw wil worden.
- Néén, zei de koningin. Nooit meer ga ik naar haar toe. Zij heeft mij al tweemaal ten dode toe beledigd. En wat wil je nog om hare hand vragen nadat zij al tweemaal geweigerd heeft?
- Moeder, zei de prins, misschien wil zij mijn geduld beproeven, misschien wil zij zien of mijn liefde zo vurig en oprecht is, dat ik volhoud. Ik smeek u, ga naar haar toe!
De prins hield aan, hij dreigde ermee, dat hij niet genezen kon als zij niet ging, hij bezwoer haar, de haar aangedane beledigingen te vergeven en om zijnentwille te gaan, en ten laatste bezweek zij voor zijn aandrang. Hij nam de zware gouden koningsketen van de hals en vroeg zijn moeder, die naar de jonge vrouw te brengen.
| |
| |
De koningin ging, met een zwaar hart, maar zij deed het uit liefde voor haar zoon, naast haar liep een bediende, die de gouden koningsketen droeg op een zilveren schaal. Maruzza ging haar weer haastig tegemoet en ontving haar met alle hoffelijkheid, zij liet haar roomvers geurig gebak brengen en welriekende dranken, en vroeg:
- Edele koningin, waarmee kan ik u van dienst zijn?
- Gij weet, zei de koningin, welke liefde mijn zoon u toedraagt. Hij zendt mij naar u toe om u te vragen zijn vrouw te worden en draagt mij op, u zijn gouden halsketen als teken van zijn liefde aan te bieden.
Maruzza nam de keten van de schaal, zij woog het zware goud op haar hand en zei:
- Ach, maar een meisje zo gering als ik kan toch niet de vrouw worden van een zo voorname prins als uw zoon? Neen, zoiets mag ik mij niet in het hoofd halen!
En zij wenkte een bediende en gaf hem de gouden keten, en zei:
- Leg die de hond om!
De koningin slaakte een kreet, zij zat bleek en sprakeloos, ten diepste geschokt door deze nieuwe belediging. Maar Maruzza zei:
- Waarom kijkt u zo verstoord? Mijn honden hebben allemaal gouden ketens!
Zij gaf de bediende een wenk, hij ging heen en kwam terug met twaalf mooie hazewindhonden, wit en slank, met een vacht van zij, dat waren natuurlijk de twaalf feeën, en allen hadden een gouden halsband met robijnen en edelstenen en aan hun band hield de bediende ze allen vast aan twaalf ketens van het zuiverste goud. Bij elk van die hondenketens, zonk de koningsketen, die de prins ten geschenke had gestuurd, in het niet. De koningin moest zich op de lippen bijten, om haar tranen te bedwingen. Zij ging heen en vertelde haar zoon, welke nieuwe grievende belediging haar was aangedaan.
De prins werd moedeloos. De verwachting, waarmee hij zijn moeder opnieuw naar de schone jonge vrouw had gestuurd, had hem een beetje beter gemaakt, maar nu zonk hij weer in, mager en uitgeteerd lag hij in zijn bed, zijn ogen stonden dof, hij bewoog niet, hij was lusteloos, en allen dachten, dat hij zou gaan sterven. De koningin waakte aan zijn bed, zij trachtte hem iets te doen eten, maar hij weigerde. Zelfs als zij hem een verfrissende drank toereikte wendde hij wrevelig en moe het hoofd af. Neen, van niets wilde hij meer weten, hij zag de dood tegemoet. Maar toen hij
| |
| |
bedacht, hoe droevig het was aan zijn verdriet te sterven, viel hem tezelfdertijd de overweldigende gedachte weer in, hoe heerlijk het moest zijn, aan de zijde van de schone jonge vrouw te leven, en daarom zei hij tot zijn moeder:
- Ach, moeder, als mijn leven u nog een beetje lief is, ga dan nog één keer naar de schone prinses hiertegenover, smeek haar dat zij mijn vrouw wordt en zeg haar dat, als zij mij weer afwijst, ik mij nog eenmaal naar het balkon zal slepen en daar voor haar ogen dood zal neerzinken!
De koningin begon bij deze woorden te schreien. Neen, zij kon en wilde niet gaan, maar haar zoon bleef zo aandringen, hij was zo zwak en ziek, dat de koningin ten laatste zich toch weer liet verbidden. Zij ging naar de schone Maruzza, daar kwam zij nu met lege handen, zij werd allerhoffelijkst ontvangen en Maruzza zei:
- Edele koningin, waarmee kan ik u van dienst zijn?
- Ach, zei de koningin, ik kom tot u met een bede, die gij niet moogt afwijzen. Gij kent de liefde van mijn zoon voor u, de jongen ligt uitgeteerd op het ziekbed en smeekt u zijn vrouw te worden. Zoudt gij hem opnieuw afwijzen, dan zal hij zich nog eenmaal naar het balkon slepen, waarop hij zo dikwijls naar u uitkeek, en daar voor uw ogen neerzinken, want hij kan niet leven zonder u.
Ja, nu zond de prins geen geschenk, geen kroonjuweel, geen goud dat zij overtroeven kon, maar hij liet deemoedig zijn zwakte bekennen en zeggen dat hij zou sterven zonder haar. Maar de schone en hooghartige Maruzza zei:
- Zeg aan uw zoon, dat, als hij uit liefde voor mij er toe besluiten kan zich in een doodskist onder het gelui van de doodsklokken en begeleid door priesters die de begrafeniszangen zingen, uit zijn huis naar het mijne te laten dragen, hier de priester zal wachten, die ons zal trouwen.
O, dit antwoord bedroefde de koningin, zij bracht het als een nieuw aangedane smaad aan haar zoon over. Zij zat te schreien bij zijn ziekbed, maar de prins overdacht de woorden van de jonge vrouw, hij was tot alles bereid, tot alles en alles, als zij, wier lief en heerlijk gelaat in zijn koortsen brandde, maar zijn vrouw werd.
Daarom liet hij een prachtige doodskist maken, toen zij klaar was legde hij er zich in neer, het doodskleed werd erover uitgespreid, in de stad luidden de klokken, bim-bam, droef en somber, en de kist werd uit het paleis gedragen begeleid door priesters in koorhemd,
| |
| |
die brandende flambouwen droegen en droevige begrafeniszangen zongen.
Maar Maruzza stond in het rijkste gewaad van brocaat en zijde, op muiltjes van goud en satijn, met een snoer van edelstenen om de hals, en armbanden van goud en zware brillanten om de polsen, voor haar venster en keek naar de stoet, die naar haar huis kwam. Ja, daar kwam hij, haar prins, die haar offer van zeven jaren, zeven dagen, zeven uren en zeven minuten had versmaad, die haar verstoten had en in het gezicht had gespuwd, maar die nu zijn vergeefse smachten had gekend tot ziekte en dood toe en haar vernederingen had moeten verduren. Toen de doodskist onder haar venster was, riep Maruzza:
- Om wille van een aardse vrouw heb je jezelf in die toestand gebracht en lig je levend in een doodskist?
Toen spuwde zij tweemaal op de kist, en hij herkende haar en riep:
- Maruzza! Mijn Maruzza!
Zij snelde alle trappen af, en hoe vlug en ratelend gingen die goudgehakte schoentjes de nasnellende sleep van haar kleed vooraf. Beneden deed zij de prins uit de doodskist opstaan, zij nam hem in haar armen en zei:
- Ja, ik ben je Maruzza. Het verdriet dat je mij gedaan hebt, heb ik je ook laten voelen, je zult er te beter het geluk om gevoelen, waarnaar je hebt verlangd. Nu is alles goed. Kom, mijn prins, die ik bevrijd heb.
Zij nam hem in de arm, de begrafenisstoet was een twee drie een bruidsstoet, de twaalf feeën waren de bruidsmeisjes, zij droegen kleedjes van violet en mooie paarse bloemruikers. De stoet ging naar de slotkapel, die was getooid met witte bloemen, met duizenden brandende kaarsen, de wierook wolkte op, het orgel dreunde, er waren vele priesters, zij vulden het priesterkoor met hun rijke gewaden, stijf van het goudborduursel. De ene droeg mijter en kromstaf en over de witte handschoen een ring met een steen rood als bloed, die zegende hun jawoord, hun ringen en hun ineengelegde rechterhanden, en toen waren zij getrouwd.
Zo'n feest als dit bruidsfeest was er nog nooit geweest, ook de moeder van de prins zat aan en ook Maruzza's vader, die in allerijl was ontboden en die niet wist, hoe hij het had, toen hij na al die jaren zijn dochter terugzag als zulk een luisterrijke bruid. O, had hij het noodlot waar hij een toren tegen bouwde, verschalkt, of het noodlot hem? Tegen de liefde zijn geen torens bestand! En ook het
| |
| |
vrouwtje kwam, dat Maruzza bij de feeën gebracht had en toen zij haar soep schepte met een gouden lepel en die naar de mond bracht moest zij haar gebaar inhouden van het lachen.
- Ik ben benieuwd wat er gebeurt, zei zij.
Zij wilde de lepel in de mond steken, nee, daar had je het al, floep, zei de soep en vloog in haar gezicht. En de twaalf feeën schaterlachten, maar het vrouwtje keek haar zo smekend aan, toen waren alle volgende schotels zonder toverij en het vrouwtje, zo oud als zij was, at voor meer dan tien.
|
|