| |
| |
| |
Het schoenlappertje en zijn kruikje wijn
Een heel lange tijd geleden leefde er in een ver en vreemd land eens een schoenlappertje, die in een hoek van de bazar, zo heette in dat land de overdekte straat waar de winkels waren en de ambachtslieden hun werk zaten te doen, zijn tafeltje en zijn bankje had staan en de schoenen lapte, die zijn klanten hem brachten. Na de hele dag vrolijk en lustig schoenen te hebben gelapt ging hij 's avonds welgezind naar huis en kocht onderweg brood en olijven, maar het voornaamste was de tractatie, waarop hij zichzelf iedere dag onthaalde: een kruikje wijn. Met zijn olijven en zijn brood en zijn wijn kwam hij bij vrouw en kinderen, en waren het brood en de olijven op en waren de kinderen naar bed, dan ging het schoenlappertje bij zijn vrouw zitten, zij hieven het glas en het schoenlappertje zat zich goed te doen tot hij ging slapen.
Nu was de stadhouder van die stad gewend om 's avonds als boer verkleed door de straten te wandelen om met eigen ogen te zien, hoe het er in de stad die hij bestuurde, naar toe ging. En toen die stadhouder bij dat vrolijke schoenlappertje kwam en door het raam hem rustig zag klinken met zijn vrouw knikte hij hem toe en klopte aan zijn deur.
- Kom er in, zei het schoenmakertje.
En hij zette zijn gast een glas wijn voor, sloeg hem op de schouder en klonk met hem, want hij dacht, dat het een gewone boer was.
- Hoeveel verdien jij eigenlijk wel, vroeg de stadhouder, dat jij je de weelde veroorloven kunt wijn te drinken?
- Dat ligt er aan, zei het schoenlappertje, dan verdien ik eens tien, dan eens twaalf piaster, om vlees geef ik niets, om allerlei andere dingen geef ik ook niets, en daarom zit er voor mij een litertje
| |
| |
wijn nog wel aan. En dat is de hoofdzaak voor mij. Als ik mijn glaasje wijn niet had, dan zou ik mij geen raad weten. Liever zonder brood dan zonder wijn. Proost buurman!
- Maar als je nou eens helemaal geen werk zoudt hebben, had je dan toch nog wat om wijn te kopen?
- Onder ons gezegd, neen, zei het schoenlappertje. Gespaard heb ik niets, en ik maak op wat ik heb. Maar zo lang als ik nog een paar schoenen heb te lappen drink ik wijn, al gaat de onderste steen boven. Proost!
- Wacht, dacht de stadhouder, dat overmoedige schoenlappertje zal ik eens krijgen!
Hij ging naar huis, hij ging naar zijn gouvernementspaleis terug. Hij deed zijn landmanskleren uit en hij deed zijn stadhouderskleren weer aan, en hij gaf het bevel, dat er van de volgende morgen af niemand meer zijn schoenen mocht laten verzolen. Wie het toch deed werd opgehangen, want de stadhouder hield niet van halve maatregelen. Hij wilde eens zien, wat het schoenlappertje zou doen als hij het zonder zijn wijn moest stellen.
De schoenlapper kwam in zijn werkplaats en ging op zijn bank zitten. Maar een van de wachten kwam naar hem toe en zei:
- Nee, vadertje, sluit jij je zaakje maar. Van nu af aan mogen er op bevel van de stadhouder geen schoenen meer worden gelapt.
- Daar heb je 't nou, dacht het schoenlappertje. Wat vang ik nou aan, om aan mijn glaasje wijn te komen?
Want dat was [h]et eerste, waar hij aan dacht. Zuchtend sloot hij zijn werkplaats, hij ging heen en slenterde door de stad, tot hij aan de haven kwam om daar eens wat rond te kijken, want daar is altijd wel bedrijvigheid. Daar is wind en water, daar zijn schepen en meeuwen, daar wordt gelost en geladen, en daar lag een groot schip aan de kade en over de zwiepende loopplanken naar de wal liepen mannen, die met manden appelen langs ladders uit het ruim opdoken. De kapitein van het schip zag het schoenlappertje op een meerpaal zitten, wenkte hem en riep of hij mee aan het werk wilde. De schoenlapper schoot toe:
- Ik wel! riep hij.
Hij kreeg zijn mand, hij dook in het ruim en rees er uit op, hij liep langs de dansende loopplank en loste appelen. Het werk was niet licht, maar de appelen hadden een heerlijke geur, af en toe stak hij er stilletjes een paar in zijn zak, hij werkte vlijtig, en toen de zon zonk betaalde de kapitein hem vijftien piaster uit en gaf hem,
| |
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152] | |
| |
| |
omdat hij zo bijzonder ijverig was geweest, nog twee maatjes appelen toe.
- En kom morgen terug, zei de kapitein.
Het schoenlappertje wipte vrolijk aan wal, hij had een goede dag gehad, hij had vijftien piaster in zijn bezit en hij had bovendien nog zijn appelen. Onderweg naar huis kocht hij brood en olijven, en twéé kruikjes wijn, want het zat eraan vandaag. Zijn kinderen juichten toen zij al die appelen zagen, ze kregen er ieder in elke hand een, en de vrouw, die naar de appelen keek, en naar de twee kruikjes wijn, vroeg:
- Maar wat is er aan de hand?
- Morgen wordt het nog beter! zei het schoenlappertje.
Daar dronken ze op toen zij gezellig bij elkaar zaten. Het schoenlappertje was in een beste bui, hij hief zijn glas en klonk, en toen hij buiten de boer van gisteravond zag aankomen reikte hij hem aanstonds uitnodigend zijn glas toe. De stadhouder begreep er niets van, hoe het schoenlappertje toch weer aan zijn wijn was gekomen. Hij kwam bij hem binnen en zei:
- Zo? Je bent vanavond nog vrolijker dan gisteren!
- Ja, zei het schoenlappertje, de stadhouder had vandaag het idiote bevel gegeven, dat er geen schoenen meer mochten worden gelapt. Toen moest ik mijn zaakje sluiten. Maar ik ben naar de haven gegaan, daar heb ik appelen gelost uit een schip en daar heb ik nog meer mee verdiend dan anders met het lappen van schoenen. En morgen ga ik er weer naar toe. Proost!
- Wacht, dacht de stadhouder, tòch zal ik dat schoenmakertje krijgen!
De volgende morgen werd het bevel afgekondigd, er mochten niet alleen geen schoenen meer worden gelapt, er mochten ook geen schepen meer worden gelost. Ja, de stadhouder was baas, zoiets kon hij bevelen. Toen het schoenlappertje bij het schip met de lading appelen kwam vloekten de sjouwers hem uit.
- Jij hebt ongeluk aangebracht, zeiden zij. Want nauwelijks heb jij een dag meegelost, of het is afgelopen met het werk.
En de kapitein kermde en jammerde, dat zijn hele lading bederven zou. Maar er was niets aan te doen, de havenwachten zagen scherp toe, dat het bevel van de stadhouder werd nagekomen, en daarom gingen de kapitein en de sjouwers en alle lossers die nu niets te doen hadden naar een herberg in de buurt, en het schoenlappertje ging maar mee, maar hij had geen geld. De kastelein van
| |
| |
de herberg wist zich geen raad toen hij al die mensen zag binnenkomen, hij liep van de een naar de ander, hij kwam ook bij de schoenlapper en vroeg, wat hij zou drinken. Maar het schoenlappertje zei:
- Niets. Want ik heb geen geld.
- Weet je wat? zei de kastelein. Help mij dan. Want ik kom handen tekort.
De schoenlapper sprong op: dat was een uitkomst! Hij hielp de kastelein. Hij putte water. Hij tapte. Hij spoelde. Hij bracht glazen rond. Hij was geweldig in de weer, het bleef druk in de herberg, want steeds kwamen er meer havenarbeiders binnen, die niet mochten lossen. De dag vloog om, het schoenlappertje, opgewekt en watervlug, deed zijn werk met zoveel pleizier en met zoveel ijver, dat de kastelein hem 's avonds twintig piaster uitbetaalde en hem vroeg de volgende dag terug te komen. Het schoenlappertje was geweldig in zijn schik, hij had een loon groter dan ooit en werk voor de volgende dag. In de beste stemming ging hij naar huis, hij kocht onderweg brood en olijven en drie kruikjes wijn voor vandaag, het zat eraan, er mocht gefeest worden. Zijn vrouw zette grote ogen op.
- Heb ik je niet gezegd, dat het vandaag nog beter zou zijn? zei het schoenmakertje. Morgen wordt het nòg beter!
Toen de kinderen naar bed waren klonk hij met zijn vrouw er lustig op los, er was genoeg, en dat was misschien niet goed voor hem, hij dronk dikwijls zijn glas leeg, hij werd zó uitgelaten, hij zong en had het hoogste pleizier.
- Hoe heeft hij hem dàt gelapt, dacht de stadhouder, die weer als boer verkleed langs kwam.
- Kom binnen, buurman! riep het schoenlappertje.
En hij schonk hem in.
- Próóst! zei hij. Daar ga je!
- Je bent vandaag nog vrolijker dan gisteren, zei de stadhouder.
- Ja, buurman, zei het schoenlappertje, die idiote stadhouder had vandaag weer zo'n krankzinnig bevel, er mochten geen schepen meer worden gelost. Toen gingen we met zijn allen van de haven naar de herberg, daar kwam de kastelein handen te kort, en toen heb ik hem geholpen. Twintig piaster heb ik verdiend, er zat dus een extra kruikje aan! En morgen ga ik weer terug. Proost! Drink eens uit, dan schenk ik je nog eens in.
- Tòch zal ik dat schoenlappertje krijgen, dacht de stadhouder.
| |
| |
De volgende morgen werd het bevel afgekondigd: er mochten niet alleen geen schoenen meer worden gelapt, en geen schepen meer worden gelost, maar nu moesten ook alle herbergen gesloten blijven.
Toen het schoenlappertje bij de kastelein kwam en terug werd gestuurd omdat er niet getapt mocht worden, dacht hij:
- Wat een ongeluk!
Maar lang dacht hij niet na. Hij leende een handkar, haalde touwen, ging de stad uit en trok de bossen in, daar verzamelde hij hout en bond het tot takkenbossen, en die ging hij verkopen bij de bakkers. De hele dag was hij in de weer, van de stad naar het bos, van het bos naar de stad, de bakkers kochten zijn takkenbossen voor de oven en 's avonds telde de schoenlapper zijn geld: dertig piaster! Hij danste van pleizier, hij kocht zijn brood en olijven, en vier kruikjes wijn zaten er vandaag wel aan. Thuis was het volop feest, het schoenlappertje had zijn muts achterstevoren op, zijn glas was nog niet leeg of het was weer vol.
- Morgen zei hij tot zijn vrouw, is het nòg beter! Proost!
Hij zag alles in zo'n stralend licht, hij had een rood hoofd, hij zong, maar zijn lied kwam niet tot een einde, want hij moest zo onbedaarlijk lachen.
- Néé, dacht de stadhouder, die als boer vermomd weer kwam kijken, daar begrijp ik geen steek van!
Het schoenlappertje kreeg hem in de gaten, hij stond op, zweefde naar de deur, en nodigde hem uit binnen te komen. Toen schonk hij hem in.
- Kom, buurman, zei hij, próóst!
- Hoe heb je 't vandaag weer klaar gespeeld? vroeg de stadhouder.
- Kijk eens, zei het schoenlappertje, die stadhouder is gek, dat staat vast, want vandaag heeft hij weer alle herbergen gesloten. Dat ziet eruit, dacht ik vanmorgen, toen ik het hoorde. Maar toen ben ik naar de bossen gegaan, daar heb ik takkenbossen gehaald en die heb ik aan de bakkers verkocht. Ik heb dertig piaster verdiend. Die idioot van een stadhouder moet vroeger opstaan, wil hij beletten, dat ik mijn glaasje wijn drink. Proost!
- Zo vroeg zal ik dan toch eens opstaan, dacht de stadhouder.
De volgende morgen bij het krieken van de dag werd het verbod om schoenen te lappen en schepen te lossen weer opgeheven, de herbergen mochten weer open zijn, maar met trompetgeschal werd
| |
| |
in de straat van het schoenlappertje afgekondigd, dat alle weerbare mannelijke bewoners van die straat als soldaat werden opgeroepen en op staande voet zich moesten melden bij het gouvernementspaleis.
- O wee! dacht het schoenlappertje, zou vandaag dan toch waarachtig mijn glaasje wijn erbij moeten inschieten?
Hij ging. Hij meldde zich aan. Hij kreeg zijn soldatenpak, hij kreeg een geweer op de schouder en een sabel op zij en stond in het gelid. Zij moesten marcheren en exerceren, lopen in de pas, vallen en weer opstaan, hollen en weer marcheren, stil staan op de plaats rust met de pink op de naad van de broek en het geweer presenteren. 's Avonds was het schoenlappertje bek af, en moe en uitgeput ging hij naar huis.
- Hoe kom ik nou aan een kruikje wijn! zei hij.
Maar toen kwam hij langs een smidse en toen kreeg hij een goede inval. Hij ging binnen, trok de sabel uit de schede, toonde die de smid en vroeg:
- Wat betaal je daarvoor?
De smid pakte de sabel, liet haar, de ene hand aan het gevest, de andere aan de punt van de kling, enige malen omkeren, om het wapen te keuren, en zei:
- Vijf piaster!
- Dat is goed, zei het schoenlappertje.
Hij gaf zijn sabel en kreeg zijn vijf piaster, vanavond zat er maar één kruikje aan, maar toen hij nog schoenen lapte, had er nooit meer aangezeten, hij had in elk geval zijn glaasje wijn.
- Proost! zei hij tegen zijn vrouw toen hij thuis en bij zijn kruikje zat, en hij nam een lat, om daar een houten sabel uit te snijden en die in de schede te doen.
- Wel waarachtig, nou heeft hij nòg een glaasje wijn, zei de stadhouder, toen hij als boer verkleed weer langs kwam.
Hij kwam binnen en zag het schoenlappertje bezig aan zijn houten sabel.
- Wat voer je nou uit? vroeg de stadhouder.
- Vanmorgen ben ik soldaat moeten worden, zei het schoenlappertje. Ik dacht: vandaag zal ik dan eindelijk toch mijn glaasje wijn moeten missen. Maar weet je, wat ik gedaan heb? Ik heb mijn sabel verkocht, vijf piaster heb ik ervoor gekregen en daar heb ik mijn kruikje wijn voor gekocht. Nou maak ik een houten sabel, als die in de schede zit, ziet toch niemand er iets van en jij houdt je
| |
| |
mond wel. De stadhouder zal knàp moeten zijn, wil hij mij krijgen. Proost!
- Maar nou hèb ik je toch, dacht de stadhouder.
De volgende morgen kwam hij voor de troep, om de mannen te inspecteren hij zag de schoenlapper en wenkte hem uit het gelid, hij liet hem voor zich aantreden, en toen wenkte hij een andere soldaat, en die moest naast de schoenlapper gaan staan. Toen zei hij tegen het schoenlappertje:
- Trek je sabel en sla deze soldaat het hoofd af!
De soldaat, doodsbleek, beefde als een riet, en de schoenlapper werd ook bleek, maar om een heel andere reden en hij dacht: wat nou? Maar zo gauw liet hij zich niet uit het veld slaan. Hij kreeg weer een gelukkige inval, o, hij was zo slim, hij hief allebei zijn armen naar de hemel en riep uit:
- Barmhartige God, als de soldaat naast mij, die ik doden moet, onschuldig is, laat dan mijn sabel in een houten veranderen!
Meteen daarop trok hij met een fikse zwaai de sabel uit de schede: ja, het wonder was gebeurd, de sabel was van hout, en triomfantelijk hield hij het houten wapen de stadhouder voor.
En de stadhouder kon er niets aan doen, maar hij moest lachen, en hij stuurde alle soldaten in de straat van het schoenlappertje naar huis. Maar het schoenlappertje hield hij bij zich, hij had pleizier in het kwieke, slimme kereltje dat er zich zo goed doorheen sloeg, hij stelde hem aan bij zijn lijfwacht en betaalde hem vijfentwintig piaster per dag. Nu hoefde het schoenmakertje zich over zijn kruikje wijn geen zorg meer te maken, hij had het iedere dag, en daarom was hij wèl te benijden.
|
|