| |
| |
| |
De zee die zingt, de appel die danst en het vogeltje dat alles vertelt
Ik ken een sprookje, het sprookje van de zee die zingt, de appel die danst en het vogeltje dat alles vertelt.
Er waren eens drie zusters, drie heel lieve meisjes, en die plukten vlas op een veld.
- Mijn zusterslief, zei de jongste, jullie hebben allebei je geheime gedachte. En die zou ik willen weten.
- O neen, zeiden de beide meisjes, wij hebben helemaal geen geheime gedachte.
Maar die hadden ze wel, doch als je een geheime gedachte hebt, is het prettig te zeggen, dat je er geen hebt, dan wordt de geheime gedachte nog veel interessanter. De jongste echter zei:
- O, jawel, jullie hebben wel een geheime gedachte. Vertel ze me eens!
En toen zei de oudste, en ze bloosde, want het is verrukkelijk een geheime gedachte te vertellen, vooral als ze èrg geheim is:
- Ik zou willen trouwen met de rentmeester van de koning!
En de tweede zei, en zij bloosde ook:
- En ik zou willen trouwen met de stalmeester van de koning!
En toen zeiden de twee meisjes tot de jongste:
- Nou moet jij ons ook jouw geheime gedachte vertellen!
- Ik heb er geen, zei de jongste.
- O, jawel, je hebt er wel een, zeiden de beide meisjes. Waarom heb je ons anders naar de onze gevraagd?
En ze hadden gelijk. Ja, en toen vertelde ook de jongste haar geheime gedachte.
- Ik zou willen trouwen, zei zij, met de koning zelf. En als we getrouwd waren, dan zou ik hem een tweeling schenken, een jongen en een meisje, en die zouden tussen hun vlees en hun huid een
| |
| |
gouden ketting hebben, die je echt mooi door de huid heen kon zien.
- Jij wordt mijn vrouw! zei de koning.
Want hij had stilletjes staan luisteren achter een haag, hij was op de terugweg van de jacht en had alles gehoord, wat de meisjes zeiden.
De jongste schrok, zij hield haar handen op haar bonzend hart, en de twee anderen schrokken ook. Maar de koning liet haar niet veel tijd. Hij nam de jongste midden uit het vlas weg, zette haar op zijn paard en reed met haar, snel als de wind, naar zijn paleis. O, het was een prachtig paleis, hoog en blank, met torens en tinnen, en gouden smeedwerk onder de lange rijen vensters, en tussen de spijlen van dat smeedwerk bloeiden grote, blauwe bloemen. En achter het blanke paleis was, bloemblauw, de grote, wijde zee...
Daar zat nu het vlasplukstertje, zij was in een grote kamer gebracht, zij kon zich spiegelen in de vloer, alles was even mooi. Honderd naaisters kwamen en naaiden het bruidskleed, honderd kantwerksters kwamen en maakten haar bruidssluier en haar sleep, want de koning maakte er haast mee. De volgende morgen trouwden ze al, er was nooit zo'n mooie bruid geweest, zij was rose en blank en pril als de bloesem van het voorjaar, de koning was verrukt, en de bruid was niet minder verrukt.
Ja, nu was zij met de koning getrouwd, nu was zij koningin. Zij was gelukkig en de koning was gelukkig, hele dagen was hij bij haar, alles was zij voor hem en alles vergat hij bij haar, hij week niet van haar zijde. De moeder van de koning zag dit met ergernis aan, het waren bittere gevoelens, die zij tegen haar schoondochter begon te koesteren, zij kon niet uitstaan, dat zijzelf om wille van de jonge koningin werd verwaarloosd en dat zij zozeer bij haar werd achtergesteld. Zij zon op een middel, om aan haar wrok lucht te geven. Toen kreeg zij van de gezanten berichten uit andere koninkrijken, de koningen van de naburige landen spotten ermee, dat de jonggetrouwde koning alles voor de jeugdige koningin in de steek liet, zij hadden hun schimpscheuten op hem, die van hof tot hof bekend werden, en de moeder van de koning haastte zich haar zoon daarover uitvoerig te doen inlichten. Toen zei de koning tot zijn vrouw:
- Liefste, de koningen van de naburige rijken beweren, dat het huwelijk mij tot een luiaard en een nietsnut heeft gemaakt. Ik zal daarom tegen hen ten strijde trekken, om hen te doen voelen, hoe lasterlijk hun beweringen zijn. Schrei niet en wees niet bang. Ik
| |
| |
kom terug als overwinnaar, met roem en buit. Zorg goed voor je. Het zal je aan niets ontbreken. En als de tweeling geboren zal zijn, de jongen en het meisje met de gouden ketting tussen hun huid en hun vlees, stuur mij dan een ijlbode, om mij het gelukkige nieuws te berichten.
- Koning, ik zal doen wat je vraagt, zei de jonge koningin.
En zij boog het hoofd, om voor de koning haar tranen te verbergen, want zij moest natuurlijk toch schreien, omdat het afscheid haar zwaar viel.
De koning verzamelde zijn legers en trok ten strijde. Hij behaalde overwinningen, natuurlijk, en hij behaalde roem, want dat hoort erbij. Maar toen de oorlog een tijd aan de gang was, toen gebeurde er iets, dat was beter dan roem en overwinningen, toen werd de tweeling geboren, een allerheerlijkst jongetje en een allerliefst meisje, mollig en donzig, en het mooiste was, dat ze ieder een gouden ketting hadden tussen hun vlees en hun huid, nee, zoiets moois had nog niemand ooit gezien. Je kon door die donzige, mollige, doorzichtige huid heen het matte goud zacht zien glanzen, de ketting lag aan de binnenkant van de huid gevlijd, schakel aan schakel, en elke schakel had de vorm van een bloempje. De moeder jubelde en schreide van blijdschap.
- O, mijn kinderen! riep zij.
En zij kuste de kleintjes op hun mollige, donzen huid, boven op hun gouden ketting, die om hun kloppend hart gestrengeld lag. En toen zei zij tot de moeder van de koning:
- Nu moet er een ijlbode naar de koning, om hem het gelukkige nieuws te berichten!
Maar de moeder van de koning was helemaal niet gelukkig over de geboorte van de tweeling met de gouden ketting tussen hun huid en hun vlees. Zij begreep, dat de koning er zijn vrouw nog meer om zou liefhebben, en daarom werd zij geel en groen van afgunst. Ja, zij was een slechte vrouw, zij zat vol gif en nijd, en daarom zei zij tot de ijlbode:
- Ga naar de koning en zeg hem, dat de koningin hem bericht, dat er in het paleis een hondje en een katje zijn geboren.
De ijlbode vertrok op zijn snelle paard, hij kwam in het legerkamp van de koning, liet zich voor de koning brengen en zei:
- Majesteit, hare majesteit de koningin bericht u, dat er in het paleis een hondje en een katje zijn geboren.
De koning, die, toen hij de ijlbode zag verschijnen, een heel ander
| |
| |
bericht had verwacht, liet zich niet uit het veld slaan. En hij zei tot de boodschapper:
- Hond en kat worden bewaard als een schat!
En met die boodschap kwam de bode terug, hij bracht het bevel van de koning aan de moeder van de koning over.
Dat viel de moeder van de koning bitter tegen! Haar poging, om de jonge koningin bij de koning in ongenade te doen vallen en haar in het ongeluk te storten, was mislukt, maar in haar boosheid bedacht zij gauw iets anders.
- IJlbode, zei zij, hier heb je honderd goudstukken, ga nu naar de koningin en zeg, dat de koning bevolen heeft: het meisje en de jongen alle twee, moeten verdrinken in de zee!
De ijlbode zag die honderd kostelijke goudstukken, die aanblik was te verleidelijk, daar zou hij rijk mee zijn, hij hoefde niets anders te doen dan een boodschap over te brengen, die hem werd opgedragen. Daarom nam hij de goudstukken aan, ging naar de koningin en zei:
- Majesteit, zijne majesteit de koning laat antwoorden: Het meisje en de jongen alle twee, moeten verdrinken in de zee!
De koningin schrok en verbleekte. Bij het horen van het wrede bevel van de koning voelde zij haar hart vaneen gereten, zij schreide tot zij haar ogen en haar hart had drooggeschreid. Toen zei zij:
- Arme, lieve kleinen, jullie worden in de grote zee gegooid, nu zullen jullie heel gauw in de hemel zijn, bidt daar de goede God voor je arme vader en voor je moeder.
De kleintjes waren nog ongedoopt, daarom doopte de moeder hen zelf, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Toen voedde zij hen beiden nog eenmaal aan haar borst en stilde hun laatste honger. Zij kamde de tere en zijïge haartjes met een gouden kam, deed ze alle twee een mooi wit kleedje aan en beval hen aan aan God en aan de Heilige Maagd.
- Kom, zei de moeder van de koning, het ogenblik is aangebroken, dat aan het bevel van de koning moet worden gehoorzaamd. Buiten wacht een schipper, die de kinderen zal verdrinken in de zee.
De jonge moeder hoorde die verschrikkelijke woorden. Nu gingen haar kinderen weg, zij zag, hoe de moeder van de koning ruw en onverschillig de wieg wegdroeg. Zij gilde het uit van verdriet, zij voelde aan haar vingers nog de koelte van het doopwater en aan haar borst nog de warmte van hun lieve mondjes. Haar benen wan- | |
| |
kelden, languit viel zij neer op haar bed, waar zij, stom van ellende, met grote, starende ogen, bleef liggen kijken naar de ledige plaats, waar de wieg had gestaan.
- Geef maar hier, zei buiten de schipper.
En hij nam de wieg en droeg ermee weg. Hij liep langs het strand van de zee, hij liep uren lang tot hij, als hij omkeek, geen paleis meer zag, tot hij niets meer zag dan langs de blauwe zee het blanke strand, waar hij liep met zijn last. Toen kwam hij bij een bootje, hij duwde het de luide, brede branding tegemoet, zette de wieg erin en roeide over de branding heen naar de dansende golven. Heel ver in zee legde hij de riemen neer.
- Waarom moet het? zei hij. Ik weet het niet. Maar een bevel van de koning is een bevel van de koning, en daar moet aan gehoorzaamd worden. De beul doet ook zijn plicht zonder vragen en krijgt zijn loon, zoals ik het mijne gekregen heb.
Hij zette de wieg buiten boord, daar danste ze op de golven. De schipper wilde het zinken niet zien. Hij keerde zich om, nam de riemen en roeide terug, hij kon en durfde niet meer om kijken.
Maar na zeven dagen kwam de koning terug, ja, hij had zijn overwinningen en zijn roem behaald, nu was hij thuis gekomen, hij ging naar zijn moeder en zei:
- Laat me nu het hondje en het katje zien, die in het paleis zijn geboren.
Maar de moeder van de koning had allang haar listen verzonnen. Zij zei:
- Er zijn hier geen hondje en geen katje geboren. Er is hier een tweeling geboren, een jongen en een meisje, lief als het morgenrood, en met een gouden ketting tussen hun vlees en hun huid. Maar de koningin, aan wie je je hart verpand hebt, is een gemene en slechte vrouw. Zij heeft zeven dagen geleden het bevel gegeven, dat de kinderen moesten worden verdronken in de zee. Toen ik het hoorde kwam ik te laat, om de kinderen nog te kunnen redden.
- Wat? riep de koning, gaf zij daarom de ijlbode die leugenboodschap mee?
Hij werd blauw van razernij, brullend liep hij door de gangen van het paleis. Hij gaf zijn dienaren het bevel, de koningin naar de binnenplaats te sleuren, daar liet hij haar met het hoofd neerwerpen op het houtblok en schreeuwde de ijlings ontboden beul toe:
- Beul, doe je plicht, onthoofd mijn vrouw!
De koningin jammerde en wrong de handen. Zij riep de koning
| |
| |
toe, dat zij onschuldig was, maar hij wilde niet naar haar luisteren, hij was buiten zichzelf, hij was vreselijk om aan te zien en schreeuwde de koningin toe:
- Na de schandelijke leugen, die je mij hebt laten boodschappen, wil je je door een nieuwe leugen redden? Mijn kinderen zullen gewroken worden. Beul, doe je plicht!
Toen hield de koningin vrijwillig haar hoofd op het blok, en ze zei:
- Ja, beul, mijn vriend, neem je scherpste zwaard en verdien vlug je loon. Ik heb het geloof en de liefde van de koning verloren, mijn lieve kinderen zijn dood, zij zijn in de hemel, de dood is mijn zoetste troost, doe je plicht, dan zal ik voor eeuwig bij mijn kinderen zijn.
- Ah! schreeuwde de koning, je wilt dus sterven, je wilt de dood als troost? Neen, dan zal ik een andere wraak nemen, je zult niet sterven! Je zult je wroeging hebben, je hel zal beginnen op aarde. Ik zal je laten lijden, zoals geen vrouw geleden heeft en zoals de ergst ontaarde moeder het verdient. Dienstknechten, ik verloochen deze vrouw. Neem haar haar ringen en juwelen af. Ontdoe haar van haar koninklijk gewaad, kleed haar in lompen, zij zal voortaan onder mijn tafel, als een hond, de kruimels eten van mijn dis.
De beul slaakte een zucht van verlichting, nu hij het vreselijk bevel van de koning om de koningin te onthoofden niet behoefde uit te voeren. De dienstknechten, bevend van angst voor de woede van de koning, brachten de koningin weg. Ze namen haar haar ringen en juwelen af, trokken haar haar koninklijk gewaad uit en kleedden haar in lompen. De koningin onderging alles gelaten, zij onderwierp zich als een heilige. Tussen de honden van de koning lag zij onder diens tafel en voedde zich met de resten, die de koning de honden en haar toegooide. De moeder van de koning had haar zin, zij was blij, dat haar doel was bereikt, zij zat met de koning aan tafel, zij genoot van haar overwinning en van de vernedering van haar gehate schoondochter.
Maar God en de Heilige Maagd behoedden de wieg, die midden op zee buiten boord was gezet, en beschermden de kinderen, die er in lagen. De wieg was niet gezonken, o neen, zij dobberde rustig op de dansende goflslag, het ruisen van de zee hield de kinderen in slaap, de nacht kwam met zijn sterren, de dageraad met zijn zon, altijd dobberde het wiegje verder en verder. Het was alsof het in een omarming lag, alsof het op handen werd gedragen, wind en
| |
| |
water zongen hun wiegelied en stuwden het wiegje voort. Drie dagen dobberde het en drie nachten, toen dreef het aan een strand, ja, en nu schreiden de kinderen van honger, en dat hoorde een vissersvrouw, die op de drempel stond van haar hut.
- Wat is dat? zei de vrouw.
Zij hield de hand boven de ogen, zij zag de drijvende wieg en boven het bruisen van de zee uit hoorde zij het schreien van die kleine kinderstemmetjes. Zij liep naar de zee, zij waadde het water in, met een lange golfslag mee werd de wieg naar haar toegespoeld, en zij ving haar op. Zij zag de kleine schreiende kinderen liggen, wat waren zij allerliefst. De vrouw had de wieg in haar armen getild en droeg haar naar haar hut. Daar nam zij de kinderen uit de drijfnatte dekentjes, zij kleedde ze uit om hen te drogen en toen zij ze met een grote handdoek droog en warm gewreven had, keek zij naar de lieve lichaampjes.
- O, wat een mooie kinderen, o, wat een heerlijke kinderen, riep de vrouw. Een jongen en een meisje! Welke onverlaat heeft die wieg in de zee gezet om hen te verdrinken? Maar God heeft hen beschermd, o, wat zijn ze mooi!
Toen bukte zij zich, want ze had iets gouds zien schemeren.
- O, zei de vrouw, ze hebben een gouden ketting tussen hun vlees en hun huid, zo iets moois heb ik nog nooit gezien.
Zij keek en keek, zij zag het wonder voor ogen, zij zag door de huid heen de matte pracht van de fijngeschakelde ketting, die om de hartjes lag. Zij kuste de ketting en de hartjes, zij drukte haar wang tegen de mollige lijfjes. Zelf had zij geen kinderen, zij had er altijd naar verlangd en er om gebeden, nu had zij er ineens twéé, de weelde van twee vondelingen, die ze de hare mocht noemen, o, wat was zij gelukkig! Vlug maakte zij melk warm van haar geit, en toen voedde ze de gulzige kleinen en gaf hun zolang en zoveel, tot zij met welgedane buikjes rustig lagen. Toen droogde zij de kleertjes en dekentjes en de wieg zelf, en daarna legde zij de kleinen weer te slapen.
's Avonds kwam de man thuis met zijn vangst.
- Nu moet je maar eens komen kijken, wat vandaag uit de zee is komen aanspoelen, zei de vrouw.
En zij nam haar man mee naar de wieg, en zei:
- Kijk, dit wiegje. Deze twee kinderen. Je kunt zien, dat het tweelingen zijn. Heb je ooit zulke mooie kinderen gezien? En het mooiste van al, wacht maar eens...
| |
| |
Toen maakte de vrouw de lichaampjes bloot, en ook de man zag de gouden ketting, die tussen het vlees en de huid lag.
- Dat noem ik een puur wonder, zei de vrouw.
- Ja, zei de man, die er met grote ogen naar staarde.
- God weet, wat voor kinderen het zijn, zei de vrouw. Wie is de booswicht, die ze in de zee heeft gegooid? Maar God heeft ze beschermd en ze ons toegezonden. Toe, lieve man, laten wij ze houden. Je weet, hoe ik altijd naar kinderen heb verlangd. Heb medelijden met deze onschuldige kleinen. Laten wij hun vader en moeder zijn.
- Ja, zei de man, 't is goed, doe zoals je wilt.
O, toen jubelde de vrouw in haar hart, zij omhelsde haar man, zij was nog nooit zo gelukkig geweest.
Nu waren de tweelingen in de vissershut, zij werden gevoed en verzorgd, hun eigen moeder kon niet beter voor hen zijn dan de vissersvrouw voor hen was. Ze groeiden voorspoedig, ze kwamen uit de wieg, ze leerden lopen, ze stamelden en leerden praten, ze zeiden vader en moeder tegen de visser en de vissersvrouw. De jongen werd een flinke knaap, het meisje werd een mooi en lief blondgelokt meisje. Ze leefden gelukkig in de vissershut, ze speelden aan het strand van de zee. De jongen ging met de visser mee op de visvangst, het meisje hielp de vissersvrouw bij haar werk in de hut. De vissersvrouw had de borst van de jongen en het meisje ontbloot, toen zij hun zei, dat God hen getekend had met de gouden ketting tussen hun vlees en hun huid, en ook de kinderen hadden door de doorzichtige huid heen het glanzen van de bloemvormige schakels gezien, die om hun hart lagen gevlochten.
- Hieraan zullen jullie altijd te herkennen zijn, zei de vissersvrouw, maar bewaar het geheim en praat er met niemand over voor daartoe de tijd gekomen is.
De kinderen bewaarden het geheim, maar zij vroegen:
- Moeder, wanneer is de tijd gekomen, om er over te spreken?
De vissersvrouw nam hen in haar armen en kuste hen, zij gaf op die vraag geen antwoord, zij hoopte dat het nog heel lang zou duren voor die tijd zou komen, ja, zij hoopte, dat hij nóóit komen zou. Maar de visser zei:
- Zij noemen ons vader en moeder, en zij zijn onze kinderen niet. Wij moesten het hun zeggen.
- Dat heeft nog de tijd, zei de vissersvrouw.
Maar de visser zei:
| |
| |
- Wij weten niet, wie hun ouders zijn. Misschien zijn ze aan hun ouders ontroofd en rouwen hun vader en moeder over hen, wij mogen hen niet beletten hun ouders terug te vinden.
- Nee, zei de vissersvrouw, maar dat heeft nog de tijd.
Doch de tijd ging voorbij, zomer en winter, en weer kwam een nieuwe lente, de kinderen werden groter, en eens zei de visser tot hen:
- Arme kinderen, jullie noemt ons altijd vader en moeder, maar ik ben jullie vader niet en mijn vrouw is jullie moeder niet. Wij weten niet, wie jullie ouders zijn. Een booswicht heeft jullie, toen je pas geboren was, met jullie wieg in de grote zee gezet. Doch de goede God en de Heilige Maagd hadden medelijden met jullie, zij hebben jullie beschermd en je wieg over de grote zee hierheen doen drijven. Mijn vrouw en ik hebben jullie gevoed en voor jullie gezorgd. Wat wil je, bij ons blijven, of liever de wijde wereld intrekken, om jullie vader en moeder te zoeken?
O, de kinderen waren ontsteld en bedroefd, dat de visser en de vissersvrouw, die zij altijd hun vader en moeder hadden genoemd en waarvan ze zoveel hadden gehouden, hun vader en moeder niet waren. Toen de visser hun het geheim vertelde, was het hun te moede alsof zij hun ouders verloren, maar de gedachte troostte hen, dat hun echte vader en moeder misschien nog zouden leven en dat zij hen terug konden zoeken. En zij zeiden:
- Wij willen liever vertrekken om onze ouders te zoeken.
De vissersvrouw begon hartverscheurend te schreien, maar de kinderen omhelsden haar.
- Lieve, lieve pleegmoeder, zeiden zij, je bent altijd zo goed voor ons geweest. Wij komen terug als wij onze ouders gevonden hebben, misschien zijn we nog wel eens rijk genoeg, om jou en onze pleegvader voor al jullie moeite en zorgen te belonen.
Zij vertrokken, maar het afscheid viel niet alleen de vissersvrouw en de visser zwaar, ook het gemoed van de kinderen schoot vol toen zij hun pleegouders omhelsden en de deur uitgingen van die kleine vissershut, die als een ouderlijk huis was geweest en waarin zij zo'n gelukkige kindertijd hadden doorgebracht.
Ja, daar liepen zij, hand in hand langs het strand van de zee, zij zagen geen andere levende wezens dan de vogels in de hemel. Zij liepen tot de donkere avond, 's nachts sliepen zij onder de sterren, met de dageraad waren zij weer op de been. Zij hadden geen ander voedsel dan struikbessen en hun dorst lesten zij aan kleine beken.
| |
| |
Drie dagen liepen zij, de morgen van de vierde dag begon, helder en klaar en boven het golfgeruis uit, de zee te zingen:
- Loopt, arme kleine tweelingen, loopt. Volgt altijd maar het strand langs de zee. Loopt, de tijd nadert, dat je je vader en moeder zult terug vinden. Loopt! Loopt altijd maar rechtuit!
De kinderen waren blijven staan, sprakeloos. Toen omhelsden zij elkaar en juichten het uit! Nu telde geen vermoeienis meer: ze zouden hun ouders zien. Ze zetten hun weg voort, langs het strand van de zee, blij en welgemoed. En toen kwamen ze bij een appelboom, die daar in zijn eentje stond, aan een van de takken hing een heerlijke, dieprode appel.
- Wat een heerlijke appel! riep het meisje.
- Wacht maar, zusje, zei de jongen, ik zal in de boom klimmen en hem voor je plukken.
Maar een man, die ze eerst niet hadden gezien, stond eensklaps bij hen onder de boom en zei:
- Jonge vriend, doe geen moeite, ik zal voor jou in de boom klimmen.
De man klom in de boom, plukte de prachtige, rode appel en gooide hem de jongen toe.
- Hier, zei hij, maar eet hem vooral niet op, hoe lekker hij er ook uitziet. Want dit is de appel die danst. En met behulp van die appel, zul je de boze vrouw herkennen, die jullie in de grote zee heeft laten gooien.
De jongen had de grote, wonderbaarlijke appel gegrepen, voorzichtig hield hij hem vast, als een kostbare schat. Maar op dit ogenblik vloog een rood en groen gevederde kleine vogel op de bovenste tak van de appelboom. De man, die nog altijd in de boom zat, stak er de hand naar uit, zonder moeite ving hij de kleine vogel en kwam er mee uit de boom.
- Hier, zei hij tegen het meisje, en hij gaf haar het bontgekleurde vogeltje in de beide handen die zij tot een beschermende holte bijeen hield, hier, bewaar dit vogeltje goed, want het is het vogeltje dat alles vertelt. Deze kleine vogel zal zorgen, dat de boze vrouw, die jullie in de zee heeft laten gooien, haar verdiende straf krijgt.
De jongen keek nog naar de appel en het meisje keek nog naar het mooie vogeltje, dat warm zat in de holte van haar handen, toen de man al was verdwenen, even plotseling als hij gekomen was.
Gelukkig, alsof zij de hemel in hun hart droegen, liepen de kin- | |
| |
deren door. De jongen was op zijn hoede dat de appel niet viel, het meisje hield met tedere zorg het vogeltje beschermend vast. 's Middags zagen zij het paleis langs het zeestrand, het blanke paleis met de blauwe bloemen tussen het gouden hekwerk onder de ramen in hun brede rijen. Zij begonnen vlugger te lopen, hier was een menselijk verblijf, waar zij misschien hun honger konden stillen en misschien voor de nacht een dak zouden vinden boven hun hoofd. Zij klopten aan de deur en zeiden:
- Een aalmoes ter liefde Gods...
- Dienstknechten, zei de koning, ga eens kijken, wie daar een aalmoes vraagt.
- Het zijn twee kinderen, een jongen en een meisje van zeven jaar, zeiden de dienstknechten, nadat zij waren wezen kijken.
- Goed, zei de koning, laat ze maar in de keuken, en zorg, dat het hun aan niets ontbreekt.
Nee, het ontbrak hun aan niets daar in die heldere, ruime keuken, de gebraden duiven vlogen hen niet in de mond maar werden wel voor hen neergezet met een schaal appelmoes waar de suiker en de kaneel tot een brosse korst op lagen gestoofd, en ze kregen er nog aardappelschijfjes bij in de boter gebakken. De kinderen hadden nog nooit zo gegeten, ze aten hun bekomst, ze kregen nog appelvla toe, en toen vroegen ze, of ze even de koning mochten spreken.
Een dienaar bracht hen naar de zaal, waar de koning met zijn moeder aan tafel zat, onder de tafel tussen de honden lag de ongelukkige koningin en wachtte op de restjes, die de honden en haar zouden worden toegegooid.
- Lieve kinderen, zei de koning, wat willen jullie?
- Koning, zeiden de kinderen, wij wilden u voor uwe gastvrijheid komen bedanken, voor wij weer verder trekken, om onze ouders te zoeken. Moge God u uwe goedheid belonen.
- Uit welk land komen jullie?
- Wij weten niet, waar wij geboren zijn. Toen wij pas geboren waren, zijn wij met onze wieg in de grote zee gezet. Maar onze wieg is over de zee voort gedobberd tot ze aan land stiet bij een vissershut. De vissersvrouw heeft ons gered, en zij en haar man hebben ons zeven jaar gevoed en verzorgd, alsof wij hun eigen kinderen waren.
- Dat zijn brave mensen, zei de koning, maar hij was doodsbleek geworden en naast hem zat zijn moeder met een gezicht, dat ineens asgrauw werd. De koning vermande zich en vroeg:
| |
| |
- Hoe denken jullie je ouders te zullen herkennen?
- Wij hebben geen een middel om hen te herkennen. Maar zij zullen ons herkennen, koning, aan een gouden ketting die wij dragen tussen ons vlees en onze huid.
Een kreet van schrik en een snik klonken onder de tafel, maar in zijn plotselinge, koortsachtige opwinding lette de koning er niet op.
- Gauw! Gauw! zei hij, laat mij de gouden ketting zien, die jullie tussen het vlees en de huid hebben.
De kinderen deden hun kleertjes los en maakten hun bovenlichamen bloot. Voor de ogen van de koning schemerde door de fijne huid in de borst heen de gouden gloed van de ketting, die om de harten lag gestrengeld. De koning was zijn ontroering niet meester, daar stonden zijn kinderen, en hij zag ze nu, nu ze al groot waren, en voor 't eerst zag hij nu het hem toegezegde wonder van de gouden ketting onder hun huid.
- Lieve kinderen, ik ben jullie vader! riep hij.
Een doordringende gil klonk op hetzelfde ogenblik onder de tafel, een door tranen verstikte stem riep:
- Mijn lieve kinderen! Mijn lieve, arme kinderen!
Maar bij de gedachte, hoe die twee heerlijke kinderen, die hij daar levend voor ogen zag, verdronken hadden kunnen zijn, ontstak de koning in woede. Hij schreeuwde naar zijn vrouw onder de tafel:
- Zwijg, ellendelinge! Hoe durf je van je arme lieve kinderen te spreken, jij, die ze in de zee hebt willen verdrinken! Blijf onder de tafel bij de honden, waarbij je hoort!
Met grote ontsteltenis hoorden de kinderen de woorden van de koning aan. Nog niet bekomen van de blijdschap, dat zij plotseling voor hun vader stonden, hoorden zij diens verschrikkelijke beschuldiging tegen de beklagenswaardige vrouw, die hun moeder moest zijn en die daar onder de tafel tussen de honden lag. Als al vaststond, dat zij de schuldige zou zijn, waarom waren hun dan de appel die danst en het vogeltje dat alles vertelt meegegeven, waarmee zij de schuldige zouden kunnen aanwijzen? Zij hadden ook de moeder van de koning met haar vaalbleek gezicht gezien en het ontging hun niet, hoe haar ontkleurde handen beefden. Tot de koning, die hen in zijn armen had genomen en aan zijn hart drukte, zei de knaap:
- Koning, veroordeel onze moeder niet te gauw en niet voorbarig. Sinds vanmorgen hebben wij de middelen, waarmede wij de
| |
| |
boze vrouw kunnen aanwijzen, die het bevel heeft gegeven ons in de zee te gooien.
- Wat voor middelen? vroeg de koning verbaasd. Laat dat eens zien!
De moeder van de koning was opgestaan. Zij wilde iets zeggen, maar de angst verlamde haar mond. Met ogen, groot van schrik, keek zij naar de handen van de knaap, waarin zij de rode appel zag. De jongen gooide de appel omhoog, de appel bleef zweven en begon te dansen. En al dansend bewoog hij zich in de richting van de moeder van de koning. Om de appel te ontwijken viel zij neer in haar zetel, maar de appel sprong op haar hoofd en begon op haar hoofd op en neer te dansen. In zijn lichte, verende dans ontweek hij haar wild omhoog grijpende handen. Er was geen ontkomen aan, zij gilde en schreeuwde, maar de appel wees haar aan als de schuldige, en toen danste hij weg, de kamer uit, niemand wist waarheen. Het meisje hief nu haar vogeltje op. Zij deed haar handen van elkaar, daar vloog het vogeltje naar de zetel van de moeder van de koning, het fladderde om haar hoofd, en zong tussen trillers en fluitslagen door:
- De koningin kreeg kort na het vertrek van de koning een tweeling. Een jongen en een meisje. Ze waren zo lief. Ze hadden een gouden ketting tussen hun huid en hun vlees. De koningin stuurde een boodschapper naar de koning, om hem de gelukkige tijding te brengen. De moeder van de koning zei tot de bode: Je moet tegen de koning zeggen: in het paleis zijn een hondje en een katje geboren. De koning kreeg die tijding en antwoordde: Hond en kat worden bewaard als een schat! De moeder van de koning gaf honderd goudstukken aan de bode, als hij tegen de koningin zou zeggen, dat de koning had bevolen: de jongen en het meisje alletwee, worden verdronken in de zee. De moeder van de koning heeft de tweelingen in hun wieg in de zee laten zetten, om ze te laten verdrinken!
En toen het vogeltje dit gezongen had, vloog het ijlings weg, de kamer uit, niemand wist waar het was gebleven.
De moeder van de koning was meer dood dan levend, zij lag met het hoofd op haar armen. Maar de koning was opgesprongen, hij knielde neer bij de tafel, hij nam de schreiende koningin bij de hand om haar te doen opstaan. Hij omhelsde haar en zei:
- Mijn lieve vrouw, wat heb ik je doen lijden! Vergeef me, dat ik je, terwijl je onschuldig was, van zulk een verschrikkelijke mis- | |
| |
daad heb verdacht. Maar nu is aan je lijden een einde gekomen. Daar zijn je beide heerlijke kinderen, die je mij geschonken hebt!
Hij bracht haar naar haar kinderen, zij omarmde hen allebei en hield hen lange tijd aan haar hart gedrukt. De koning liet kameniers komen en gaf bevel dat zij zijn vrouw zouden kleden in haar koninklijk gewaad. En zij werd daarin gekleed, zij kreeg haar ringen en haar juwelen terug, zij zag er vorstelijk uit. Toen zei de koning tegen zijn moeder:
- Zondag na de vespers, dan spreken wij elkaar nader, dan zullen wij onze rekening vereffenen.
Met de koningin en zijn beide kinderen ging hij naar zijn eigen vertrekken, hij wilde nu alleen maar van zijn vreugde en zijn geluk genieten en de zijnen gelukkig zien.
In de stad hoorden de mensen van de kleine prins en de kleine prinses, die een gouden ketting droegen tussen hun vlees en hun huid. Zij hoorden, dat er in het koninklijk paleis iets heerlijks was gebeurd, maar dat er tegelijkertijd iets verschrikkelijks was onthuld, wat het precies was, dat wisten zij niet. Maar er kwamen tamboers in de straten, die sloegen op hun trommen en riepen:
- De koning geeft het bevel, dat aanstaande Zondag na de vespers alle mannen op het hoofdplein van de stad moeten samenkomen. De vrouwen en de kinderen blijven thuis. Maar de mannen, die thuis blijven, zullen kennis maken met de zweep van de beul!
De mannen begrepen, dat het de koning ernst was. Die Zondag na de vespers kwamen zij allemaal bij elkaar op het hoofdplein van de stad. Geen enkele man was thuis gebleven, het grote plein was zó vol, dat men er niet meer keren kon, men kon over de hoofden lopen. In het midden van het plein, op een opengehouden gedeelte, was een verhoging gebouwd. Daar stond de koning, recht overeind, het zwaard aan de zijde. Achter hem stonden de beul en zijn beide knechten in hun scharlaken mantel. Zij droegen alle drie in de ene hand een geselroede met loden, gepunte ballen aan de koorden, en in de andere hand een vlijmscherp zwaard. Voor de koning was een zwaar houtblok geplaatst. De koning kwam een stap naar voren, en zei met vaste en duidelijke stem:
- Mannen! Aanstonds zal mijn moeder hier voor u geleid worden, om verantwoording af te leggen van de vreselijke misdaad, waarvan zij wordt beschuldigd. Maar geen van mijn rechters heeft de bevoegdheid de moeder van de koning te oordelen. Daarom zal ik haar zelf oordelen. Soldaten, breng mijn moeder hier!
| |
| |
Achter de koning sprongen soldaten op de verhoging, in hun midden hadden zij een kleine gestalte, een vrouw in een grauwe mantel met een vaalbleek gezicht, zij verzette zich heftig, maar de soldaten hielden haar stevig vast en leidden haar voor de koning. Een rilling van ontzetting ging door de menigte, maar niemand zei een woord. In de diepste stilte sprak de koning met luide stem zijn moeder toe:
- Moeder, ik zal u oordelen. Gij hebt mijn twee kinderen willen doden. Gij zijt de oorzaak geweest, dat ik gedurende zeven jaren hun moeder, die rein was en onschuldig, vreselijk heb doen lijden en met honden heb gelijkgesteld.
Toen hief de moeder van de koning haar asgrauw gezicht op, haar ogen vlamden en zij schreeuwde:
- Dat is niet waar! Dat is niet waar! Bewijs het!
- Soldaten! zei de koning, vraag mijn vrouw, dat zij hier komt.
Daar kwam de koningin op de verhoging, zij liep tussen de soldaten in, zij liep recht, in haar koninklijk gewaad, haar gezicht stond strak en ernstig, maar haar blik was vol mildheid.
- Vrouw, zei de koning, zeg hier wat gij weet!
Het was doodstil, de menigte hield de adem in. Maar met vaste, heldere stem zei de koningin:
- Koning, ik zal tegen uw moeder niet getuigen!
Daar steeg als een storm een gejuich op, maar de koning ging nog een stap naar voren en hief zijn hand omhoog, ten teken, dat hij om stilte vroeg. Zachtjes aan werd het stil, toen ineens weer de krijsende stem van de moeder van de koning klonk:
- Het is niet waar! Het is niet waar! Bewijs het! Bewijs het!
Maar daar kwam boven de menigte een appel aansuizen, hij was dieprood, het was de appel die danst. Hij zweefde naar de verhoging toe. De mannen rekten de hals, zij wisten niet wat zij zagen, zij konden hun ogen niet geloven, maar zij moesten hun ogen wel geloven, het was geen gezichtsbedrog. De moeder van de koning had de appel zien komen, zij stond te rillen en te beven, de appel zweefde naar haar toe en begon, verend en licht, boven haar hoofd op en neer te dansen. Onder de mensen klonk een gemompel van verbazing. De appel danste en danste. En de koning zei:
- Moeder, gij ziet het, de appel die danst beschuldigt u!
- Dat bewijst niets, schreeuwde de moeder van de koning, de appel die danst spreekt niet!
Toen zweefde de dansende appel weg over de hoofden van de mensen heen, snel als de wind, hij verdween en niemand wist waar
| |
| |
hij gebleven was. De moeder van de koning bleef schreeuwen:
- Ik ben vals beschuldigd! Dat men met bewijzen komt!
En toen, terwijl de menigte nog staarde in de richting waarin de appel verdwenen was, kwam er, luid sjirpend, een rood en groen gevederd vogeltje aangevlogen. Het vloog in kringvluchten rond, alle mannen volgden het met de ogen, het omfladderde het hoofd van de moeder van de koning en tussen trillers en fluitslagen door zong het:
- De koningin kreeg kort na het vertrek van de koning een tweeling. Een jongen en een meisje. Ze waren zo lief. Ze hadden een gouden ketting tussen hun vlees en hun huid. De koningin stuurde een boodschapper naar de koning, om hem de blijde tijding te brengen. De moeder van de koning zei tot de bode: Je moet tegen de koning zeggen, dat in het paleis een hondje en een katje zijn geboren. De koning kreeg die tijding en antwoordde: Hond en kat worden bewaard als een schat! De moeder van de koning gaf honderd goudstukken aan de bode als hij tegen de koningin zou zeggen, dat de koning had bevolen: de jongen en het meisje alletwee, worden verdronken in de zee. De moeder van de koning heeft de tweelingen in hun wieg in de zee laten zetten, om hen te laten verdrinken!
Met toenemende ontsteltenis had de menigte geluisterd. De koning zei:
- Moeder, ge hebt het gehoord, het vogeltje dat alles vertelt heeft u beschuldigd.
De moeder van de koning zweeg en boog haar doodsbleek hoofd. Het vogeltje dat alles vertelt vloog weg, het verdween uit het gezicht, maar de mensen begonnen luid hun afgrijzen uit te spreken. De koning deed nog een stap naar voren en zei:
- De kinderen zijn in hun wieg op de zee beschermd en zijn aan land gespoeld. Na zeven jaar zijn zij behouden in het paleis bij hun moeder en mij teruggekeerd. Maar nu moet ik bidden, dat God mij het inzicht geeft, om rechtvaardig te handelen.
De koning knielde neer, allen ontblootten het hoofd en lange tijd was er een doodse stilte. Eindelijk kwam de koning weer overeind, en zei:
- Moeder, gij zijt schuldig. De beul en zijn knechten zullen u ieder honderd geselslagen geven en daarna zult ge worden onthoofd.
Maar toen riepen alle mensen:
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
| |
| |
- Néén, néén, de zoon mag zijn moeder niet ter dood veroordelen!
De koning hoorde het wegsterven van die kreet. Lange tijd stond hij in nadenken verzonken. Toen zei hij:
- Mannen luistert! Ik heb mijn moeder veroordeeld tot de dood, die zij heeft verdiend. Maar gij hebt gelijk, een zoon mag zijn moeder niet ter dood veroordelen. Ik zal genade voor recht laten gelden. Moeder, ik vergeef u. Ga in een klooster, doe boete en schrei over uw zonde tot het uur van uw dood.
De moeder van de koning ging heen, zij liep tussen de uiteenwijkende soldaten. Maar toen waren er mensen, die riepen:
- De koning schenkt vergiffenis, omdat het zijn moeder is!
- Wat wilt gij dan? riep de koning. Weest niet bang, dat de schuld niet zal worden gedelgd!
Hij gespte zijn zwaard los, deed zijn bovenkleren uit en stond ontbloot tot aan het middel. Toen zei hij met luider stem:
- Mijn moeder heb ik ter dood veroordeeld, omdat zij de dood had verdiend. Ik heb haar vergiffenis geschonken, omdat het mij behaagde dat te doen en omdat ik de meester ben. Maar de straf, waartoe ik het bevel heb gegeven, zal ik nu zelf ondergaan. Beul, doe je plicht!
De beul en zijn knechten bleven pal stil staan, zij verroerden zich niet, zij durfden de koning niet aan te raken.
- Hoe heb ik het nu? riep de koning. Weigeren jullie aan een koninklijk bevel te gehoorzamen? Als je aan je leven hecht, dan bezweer ik je te doen wat ik je zeg!
De beul en zijn knechten pakten nu hun geselroeden, zij gingen naar de koning, toen sloegen ze zijn ontbloot bovenlichaam. De koning moedigde hen aan, hij moest hen over hun verlegenheid heen helpen:
- Toe beulen, toe!...
En hij telde de slagen.
- Een, twee drie...
Hij kreeg drie honderd geselslagen, honderd van de beul, honderd van elk van de beide knechten. De roeden trokken hun striemen en sloegen hun wonden. De mensen waren diep onder de indruk en toen de laatste geselslag was gevallen op het doorwonde bovenlichaam van de koning, riepen honderd stemmen:
- Genoeg! Genoeg! De koning mag niet sterven!
Maar de koning gaf opnieuw zijn bevel aan de beul:
| |
| |
- Doe je plicht!
Hij knielde neer voor het houtblok en legde zijn hoofd erop neer. De beul pakte zijn vlijmscherp zwaard, en, terwijl het volk schreeuwde en tierde, hief hij met twee handen het zwaard hoog omhoog en sloeg toe. Maar toen het de hals raakte van de koning, kijk, toen brak het in honderd stukken, het had de hals onverlet gelaten.
- Beul, zei de koning, neem het zwaard van je eerste knecht, en begin opnieuw!
De beul pakte het grote, scherpe zwaard van de eerste knecht; toen, op zijn uiteen geplante benen, hief hij het aan twee gestrekte arm omhoog en deed het neersuizen. Doch weer, toen het de hals raakte van de koning, brak het in stukken, ook dit zwaard had de koning onverlet gelaten.
De mensen schreeuwden niet meer, zij zagen dit wonder, het was of hun eigen verlangen de zwaarden aan stukken brak vóór de dodelijke slag er mee werd toegebracht, alsof God het gebed, dat uit het hart van het volk opsteeg, verhoorde en met zijn hand het zwaard aan scherven sloeg.
Maar de koning was niet zo gauw van zijn stuk te brengen.
- Beul, zei hij, neem het zwaard van je tweede knecht, begin opnieuw en mis deze keer niet!
De beul nam het zwaard van de tweede knecht, hief het hoog in de lucht en sloeg toe met kracht. Maar ook deze keer brak het zwaard, toen het de hals van de koning raakte, aan stukken, weer had het de koning onverlet gelaten.
Toen schreeuwde het volk:
- God wil niet, dat de koning sterft! God wil niet, dat de koning sterft!
De koning stond op. Hij keek met vlammende ogen naar de mensen, zodat het geschreeuw verstomde, en zei toen tegen de beul:
- Stuur een van je knechts, om een ander zwaard te halen.
- Koning, zei de beul, dat doe ik niet. De wet zegt, dat, als ik door eigen schuld een ter dood veroordeelde drie keer mis, hij mijn plaats en ik de zijne moet innemen. Maar de wet zegt ook, dat dit niet hoeft als ik niet mis door eigen schuld. Ik heb niet gemist door eigen schuld, En de wet zegt ook, dat noch ik, noch een andere beul een ter dood veroordeelde nog mogen aanraken of letsel doen als het zwaard hem drie keer heeft gemist.
Toen begon het volk te jubelen en te juichen, maar de koning hief de hand op, dat allen stil zouden zijn en zei tegen de beul:
| |
| |
- Het is goed. Ga. Je hebt hier verder niets te doen.
De beul ging weg met zijn beide knechts. Maar de koning zei tot het volk:
- God heeft mij niet alle straf en smart laten lijden, die mijn moeder verdiende. Zijn wil geschiede. Dat Hij mijn moeder moge vergeven. Gaat nu allen naar huis terug!
Juichend en zingend gingen de mensen naar huis, langzaam stroomde het plein leeg. Voortdurend hoorde men nog de kreet: Leve, leve de koning! De koning was van de verhoging gewankeld. Hij had zijn koninklijke mantel omgeslagen en nam de koningin, die naar hem toekwam, in zijn armen.
- O, zei zij, het was of ik driemaal de dood stierf van angst om wille van jou. Hoe heb ik God gebeden, dat Hij het zwaard zou tegenhouden.
Zij ging met de koning naar het paleis. Daar verzorgde en verbond zij zijn wonden en week niet van zijn bed. Zij bracht haar prins en haar prinses bij hem, de kinderen, die zij hem geschonken had en die om hun hart de ketting droegen van goud.
Van die dag af leefden zij in vrede en geluk. Maar de tweelingen vergaten hun pleegouders niet. In de koninklijke karos reden zij er naar toe, met vele en kostbare geschenken. Dat was een heerlijke dag daar in de vissershut en de visser en zijn vrouw konden maar niet begrijpen, dat het de koningskinderen zelf waren, die zij zeven jaren hadden verpleegd. De koning liet de visser en diens vrouw uitnodigen in zijn paleis te komen wonen, maar zij wilden dat niet, zij wilden niet weg uit hun hut.
- Als jullie je dankbaarheid wilt tonen, zei de vissersvrouw tegen de kinderen, kom ons dan dikwijls opzoeken, dat is het heerlijkste van al.
En dat deden de kinderen. En soms brachten ze hun vader en moeder mee.
Maar de grote zee zong niet meer. En de appel die danst en het vogeltje dat alles vertelt werden nooit meer teruggezien.
|
|