| |
| |
| |
Het gouden muiltje
Er was een een man, die had twee kinderen, een jongetje en een meisje, de moeder was gestorven, enige tijd na haar dood trouwde de man opnieuw, ja, maar de tweede vrouw was een weduwe, die zelf een dochtertje had. Na het huwelijk ging het een tijdje heel goed, het zoontje en het dochtertje van de man speelden met het dochtertje van de vrouw, en de vrouw was ook heel vriendelijk voor de twee kinderen van haar man. Maar lang duurde het niet, of de vrouw voelde haar eigen dochtertje bij de kinderen van haar man achtergesteld. Zij was jaloers en wreekte zich op haar twee stiefkinderen, die geen goed meer bij haar konden doen. Zij gaf hun slecht eten, liet hen in lompen van kleren lopen en snauwde hen af. Maar haar eigen dochtertje verwende zij met lekker eten, altijd wittebrood zonder korstjes en veel boter er op, en de mooiste kleertjes waren niet goed genoeg. Daarmee was zij nog niet tevreden, o neen, haar haat tegen de kinderen van haar man werd groter en groter, zij kon ze ten laatste niet meer rond zich heen zien. Zij klaagde haar nood bij haar man over hun slecht gedrag en toen drong ze er bij hem op aan, dat hij zijn kinderen naar de bergen zou brengen om ze daar te laten verdwalen. Eerst wilde de man er niet van horen, maar de vrouw hield aan. Iedere dag begon zij er opnieuw over en 's nachts hield zij er niet over op, altijd zuchtte zij over de last, die zij van haar stiefkinderen had, zij vergalden haar hele leven, zei ze, en ten laatste dreigde zij haar man, dat zij zelf weg zou gaan als hij de kinderen niet de deur uitdeed. Ja, toen werd de man zwak, en hij stemde toe, met een zwaar hart. Op zekere morgen nam hij een paar wittebroden, deed die in een zak die hij over de schouder gooide, en, de zware stok in de hand,
| |
| |
vroeg hij aan zijn beide kinderen, of zij met hem mee naar de bergen gingen.
- Ja! Ja! riepen zij gretig.
Vrolijk gingen zij met vader op weg. Zij liepen en dartelden voor hem uit, hij hoorde hun blijde stemmen, maar hij had zijn aandacht niet bij wat ze hem zeiden en vroegen, nee, hij was te verstrooid, zijn gemoed was beklemd, en hij liep met lood in de schoenen.
Toen kwamen ze bij de bergen, het was er een verlaten en eenzame streek, en omdat de zon warm scheen, riep de vader zijn kinderen bij zich en zei:
- Kom hier wat bij me zitten, dan rusten we wat uit.
De kinderen, warm en moegespeeld, gingen zitten en de vader zette zich naast hen neer, maar hij moest het gezicht van hen afwenden en schreide hete tranen. Bij al zijn verdriet was hij tenminste blij, dat hij heerlijk wittebrood voor hen bij zich had, hij droogde zijn tranen, maakte de zak open en gaf hun allebei een groot stuk brood.
- Hier, zei hij, eten jullie wat.
En zij aten, het brood was heerlijk, want zij hadden grote honger, maar toen zij gegeten hadden kregen zij dorst en zij vroegen hun vader, of hij niets voor hen te drinken had.
Toen stond de vader op, plantte zijn zware stok in de grond, deed zijn kiel uit, hing die er aan en zei:
- Kom, kinderen, ga hier zo lang in de schaduw van mijn kiel zitten, dan zal ik gaan zoeken naar een beekje of een bron.
De vader ging weg. De kinderen kwamen in de schaduw van de kiel zitten, dat was maar een kleine, smalle schaduw, en zij wachtten. Zij wachtten heel lang, telkens moesten zij gaan verzitten omdat de schaduw voortkroop, maar de vader kwam niet terug. De kinderen werden bang, zij stonden ten laatste op, liepen rond en riepen, maar hun eenzame stemmen bleven zonder antwoord in de bergen, alleen de echo plaagde hen met de herhaling van wat ze tevergeefs riepen. Toen kwamen ze naar de plaats terug waar zij hadden gezeten, de avondwind begon al te waaien in vaders kiel, die in de zon van de dag bewegingloos had gehangen. Toen begonnen de verlaten kinderen te schreien, bitter en erbarmelijk, maar dat hielp hun niet, eindelijk namen zij de stok en de kiel en gingen op weg. Zij liepen en liepen, met hun angst nam hun dorst toe, zij snakten naar water, en toen zagen ze in de weg een hoefslag van
| |
| |
een paard, die vol regenwater stond. Het jongetje bleef staan en zei:
- Hier wil ik drinken!
- Néé, néé, zei het meisje, en trok hem bij de hand, drink niet, want als je hieruit drinkt word je een paard!
En gauw trok ze hem mee. Maar toen zij weer een eindje gelopen hadden, zag het jongetje in de weg een gat, dat de voetafdruk was van een beer en dat vol regenwater stond, en hij zei:
- Nu drink ik, want ik kan het niet langer uithouden.
- Néé, néé, zei het meisje en trok hem haastig weg, als je daarvan drinkt word je een beer.
Ze gingen verder, toen zag de jongen in de weg de voetafdruk van een lam, er stond helder regenwater in, dat het avondlicht weerkaatste, en de jongen zei:
- Als ik nu niet drink sterf ik van dorst.
- Als je drinkt word je een lam! riep het zusje.
Maar hij lag al op zijn knieën, bracht de mond aan het koele water en dronk. En kijk, zijn armen werden voorpoten, zijn benen werden achterpoten, hij groeide vol wol, stak zijn schapesnuit vooruit en blaatte, want hij was nu een lam. Het zusje knielde bij hem neer, sloeg haar arm om hem heen en drukte zijn hoofd tegen zich aan.
- O! o! riep zij, wat een alleraardigst lammetje ben je nu geworden!
En dat was waar, hij was een alleraardigst lam geworden, dik en rond, met wollige poten en een blanke vacht. Zij gingen verder, en toen was het meisje zo gelukkig, dat zij de weg naar huis terug vond. Ze begon vlugger te lopen, het lammetje op vier voeten liep in het spoor van het meisje en duwde zijn kop in haar rug. Zo kwamen zij thuis, het was intussen al donker geworden, de lamp brandde en verlichtte de vensters. Het meisje deed de deur open, de vader vloog op. O, wat was hij opgelucht en blij, hij vroeg waar het broertje was, maar zij zei, dat zij bij het zoeken naar hem elkander waren kwijt geraakt. Ze liet hem het lam zien, dat zij mee naar huis had gebracht. De vader streelde haar en streelde het lam, dat zijn hand likte, maar naar de stiefmoeder wou het niet toe, het ontliep haar, en daarom dacht de vader er het zijne van en de moeder het hare.
De volgende dag werd de vrouw ziek, zij liet het huishouden liggen en ging naar bed. Zij kermde en kreunde en zei tegen haar
| |
| |
man, dat er maar één geneesmiddel voor haar ziekte was en dat zij, als zij dat niet kreeg, zeker zou sterven.
- En wat is dat geneesmiddel? vroeg de man.
- Dat is lamsvlees, zei de vrouw. Je dochter heeft nu toch een lammetje meegebracht? Slacht dat voor mij, opdat ik blijf leven.
De vader schrok, maar het meisje had in een verborgen hoekje alles gehoord. Vlug nam zij haar kluwen wol en haar spinrokken, ging naar buiten en trok het lammetje mee.
- Vooruit! Vooruit! zei zij. We moeten maken, dat we wegkomen! Onze stiefmoeder wil, dat vader je slacht!
Zij liepen wat zij konden, zij liepen de bergen in. Ze vonden er een rotsholte en daar gingen zij in slapen, en daar gingen zij in leven. Het meisje plukte bessen en kruiden en ving vissen in de bergbeek, iedere dag liet zij haar broertje in de bergwei grazen en zat tegen de helling om op hem te letten, terwijl zij wol spon en om het spinrokken wond.
Maar eens gleed de spil uit haar handen en rolde en rolde, tot ze neerkwam bij een grot. Het meisje sprong op, holde de spil achterna en stond plotseling in het schemerdonker van de berggrot. Maar terwijl zij rondkeek naar haar spil zag zij daar op een stoel een oude toverheks zitten, die haar scherp aankeek en haar met krijsende stem vroeg:
- Meisje, de vogels met hun vleugels en de kruipende slang kunnen hier niet komen. Hoe kun jij het dan wel?
Ja, het meisje stond verlamd van schrik, maar de gedachte schoot door haar hoofd dat slechts één ding haar kon redden, en dat was vriendelijk zijn tegen die oude toverheks, en daarom zei zij:
- Hoe ik het kan? Grootmoedertje, het is jouw liefde die mij hierheen heeft getrokken.
- Ja, ja, zei de oude toverheks en knikte met haar liefste lach, dat hoor ik je graag zeggen. Kom meisje en ga zitten.
Zij schoof een stoel bij en het meisje kwam bevend naast haar zitten, de toverheks had plezier in haar, zij lachte haar bemoedigend toe en zei:
- Om bij mij te komen moet je ver hebben gelopen en van ver lopen krijg je honger. Daarom zal ik wat vis voor je gaan halen.
Zij was opgestaan en zocht rond, toen kwam zij bij het meisje met een schotel, maar daar lagen geen vissen op, o neen, het meisje voelde haar hart omdraaien, er lagen monsterachtige, wriemelende
| |
| |
slangen op de schotel, nu bleef het meisje haar angst niet meer meester, ontdaan en verward sloeg zij de handen voor het gezicht en schreide.
- Maar meisjelief, vroeg de heks met vriendelijke stem, waarom schrei je?
De toon van de oude toverheks stelde haar weer wat gerust en zij zei:
- Ik schrei omdat ik aan mijn moeder denk.
En toen stortte zij haar hart uit en vertelde alles wat haar was gebeurd.
- Als dat waar is, zei de heks, blijf dan hier zitten, dan leg ik mijn hoofd op je schoot om te slapen.
Maar eerst maakte zij een vuur onder een diep trekgat in de grot, ja, daar was een haard, daar begon het hout te gloeien, onder de blazende mond van de oude toverheks sproeiden de vonken op, er kwam dikke rook, de vlammen sloegen die plotseling weg en speelden en krulden om het knappende hout. De oude toverheks zette daarop een ijzeren drievoet in het vuur en zei:
- Als de Zwarte voorbijkomt, dan doe je niets, maar als de Rood-Groene voorbijkomt, dan neem je de gloeiende drievoet uit het vuur en legt hem op mijn voeten, om mij wakker te maken, want dan moet ik opstaan.
O, hoe klein en benauwd sloeg het hart van het sidderend meisje toen zij daar zat en in de rode, wapperende vlammen keek van het haardvuur, terwijl zij de ademhaling hoorde van het vreselijke, slapende hoofd in haar schoot. Zij kon haar knieën bijna niet stil houden, maar zij dwong er zich zelve toe met inspanning van al haar krachten, want zij wilde de oude heks in niets onaangenaam zijn. Duizend angsten stond zij uit, het werd donker, zij dacht aan de Zwarte die voorbij moest komen, zij wachtte en wachtte, ja, daar rees hij op uit een hoek, een schim, een gestalte, meer niet, zwart was hij als de nacht en hij verdween weer in het donker. Het meisje voelde het bonzen van haar hart tot in haar keel, maar zij hield zich rustig, doodstil was het, het vuur knetterde met een suizend geruis als water dat zacht stroomt, het hout knapte, de vlammen dansten, in hun licht stak de drievoet en begon te gloeien. En ja, daar kwam de Rood-Groene, rood was hij en groen was hij, hij glansde en straalde met een verblindende gloed, hij was een gestalte van vuur. En het meisje, bedacht op wat zij moest doen, pakte met een hout de roodgloeiende drievoet uit de vlammen, kom,
| |
| |
dacht zij, zij heeft het zelf gezegd, en vastberaden liet zij hem vallen op de voeten van de oude toverheks.
- Hè, de vlooien prikken mij in mijn voeten, zei de oude toverheks, en zij hief het hoofd op en kwam overeind.
O, maar nu moest je het meisje zien! Goud was zij, een en al goud, zij droeg een gouden keursje met een tuiltje viooltjes van goud, goud was haar leest, glanzend in zijn rijke plooien was het wijd uitstaand rokje van goud, en daarover wolkte mat een tule van goudgaas. Gouden krullen hingen haar langs de wangen tot op de blote schouders, en de sierlijke voetjes stonden in fijne gouden muiltjes naast elkaar. Zij draaide rond, zij jubelde van vreugde, zij dankte de oude toverheks, zij kuste haar de handen, in haar blijdschap schrok zij daar niet voor terug. Zó moest haar broertje haar zien, zij smeekte de oude toverheks haar te laten gaan en de oude toverheks zei lachend:
- Ja, nu mag je gaan!
Buiten was de zon opgekomen, de nacht was doorleden, alles was helder en klaar, en blauw was de hemel. Het meisje stormde de grot uit, zij kwam op de bergwei, waar haar broertje graasde, het was alsof de zon zelf ijlde over het gras. Het schaapje blaatte blij en opgewonden, zij pakte het bij de hals, het was zo wollig en wit en zij was zo glanzend in haar fonkelend goud. Zó gingen zij de groene wei af en langs het blonde bergpad, ja, zij gingen weer hun weg naar huis. Maar vóór ze, toen ze bij hun huis waren gekomen, naar binnen gingen, deed het meisje haar gouden kleren uit en haar gouden muiltjes, zij borg ze weg in de bakoven vóór haar stiefmoeder haar had gezien, en in haar oude, slechte kleren kwam zij naar binnen. Maar haar gouden haren had zij niet kunnen afdoen, neen. De stiefmoeder wist niet, hoe zij het had toen zij die haren zag, zij keek in die gloed, die straalde als het zonlicht, en zei:
- Hoe kom jij aan die gouden haren?
En opgewonden en argeloos vertelde zij haar stiefmoeder alles, van haar weggerolde spil, van de grot en van de oude toverheks, alles. Neen, de stiefmoeder kon helemaal niet blij zijn, zij was nijdig en jaloers, dat haar stiefdochter nu zulke mooie gouden haren had. Toen de vader thuis kwam en verrukt zijn dochter omhelsde, zweeg de moeder, o, zij was ook zonder lamsvlees van haar ziekte genezen, maar nu maakte zij alweer haar plannen.
De volgende dag stuurde zij haar eigen dochtertje met het spin-
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
| |
| |
rokken naar de bergwei, ja, nu zou ook haar eigen dochtertje terugkeren met net zulke gouden haren en nog mooier zijn.
Daar ging het dochtertje van de boze vrouw, zij zette zich tussen de bloemen van de bergwei neer en rukte ze af, zij spon niet, neen, zij geeuwde, toen ontschoot haar de spil en rolde en rolde. Het meisje holde de spil achterna, ze rolde in een grot en het meisje kwam ook de grot binnen. Daar zat de oude toverheks, zij keek het meisje aan, en zei:
- De vogels met hun vleugels en de kruipende slang kunnen hier niet komen, hoe heb jij het gekund?
- Omdat ik ook graag gouden haren van je wil hebben, antwoordde het meisje.
- Ja, ja, zei de heks, die dat verdienen krijgen dat. Je hebt ver gelopen en je zult moe zijn en honger hebben, daarom zal ik wat vis voor je halen. Wacht, en ga zitten.
Het meisje ging zitten, de heks zocht rond, toen kwam zij voor de dag met haar schotel vol wriemelende, afzichtelijke slangen. Het meisje gilde van afgrijzen en wilde weglopen, doch de heks zei:
- Maar waarom ben je dan gekomen?
En toen vertelde het meisje alles, van haar moeder en haar stiefzuster en zij zei, dat, als haar stiefzuster, die een nietsnut en een vuilpoes was, gouden haren had gekregen, zij zelf ze toch zeker verdiende.
- Als dat waar is, zei de heks, blijf hier dan zitten, dan leg ik mijn hoofd op je schoot om te slapen.
Toen maakte de oude toverheks het vuur aan. De vlammen raasden en knetterden, het verse hout knapte, de heks nam de ijzeren drievoet, zette hem in het vuur en zei:
- Als de Zwarte voorbijkomt dan doe je niets, maar als de Rood-Groene voorbij komt, dan neem je de gloeiende drievoet uit het vuur en legt hem op mijn voeten, om mij wakker te maken, want dan moet ik opstaan.
Het meisje rilde van afschuw toen zij het hoofd van de slapende vrouw in haar schoot voelde, zij hield de armen achter zich om het oude wijf maar niet aan te raken, zij keek in het vuur en zag de drievoet gloeien. Zij wachtte en wachtte. Daar kwam de Zwarte langs, een gedaante donker als de nacht in een kleed uit de duisternis gevouwen en geplooid, het meisje schrok, in haar wilden angst trok zij met een hout de gloeiende drievoet uit het vuur en liet hem vallen op de voeten van de oude vrouw.
| |
| |
- Hè, wat prikken die vlooien mij in mijn voeten, zei de oude heks, en zij stond met moeite op.
Toen zag zij, dat zij te vroeg was gewekt, zij krijste:
- Wat heb je gedaan?
Nee, nu moest je het meisje zien! Lompen waren haar kleren, zwart was haar gezicht en ongedierte kroop in haar haren. De heks joeg haar weg, daar kwam de Rood-Groene aan, hij was als een vuur van rood en groen, alles begon te glanzen, maar het was te laat, het meisje was al naar buiten gehold waar de zon opging. Zij schreide en schaamde zich voor het licht, zij hield de handen voor de ogen en liep wat zij lopen kon. Zo kwam zij thuis en de ontstelde moeder raasde en schold, maar er was niets aan te doen, de hele dag had zij werk om het ongedierte uit de haren van haar dochter te halen, en altijd kwam er nieuw.
Maar nu trokken er herauten door het land, de koning zocht een bruid voor zijn zoon, de jonge prins, daarom zou er een groot bal worden gegeven in het paleis en alle jonge meisjes werden voor dat bal uitgenodigd, opdat de prins zich de liefste tot bruid zou kunnen kiezen. De boze stiefmoeder wilde haar stiefdochter niet laten gaan, maar haar eigen dochter gaf zij een mooie baljapon, zij verborg haar haren in een doek, sluierde haar gezicht en sierde haar op zo goed als het ging, toen stuurde zij haar naar het feest. Het stiefdochtertje met de gouden haren wachtte echter tot haar stiefmoeder weg was, toen sloop zij naar de oven, daar deed zij haar kostbaar kleedje aan van goud en haar gouden muiltjes, zij schudde haar gouden krullen en liep vlug door de blauwe avond naar het paleis. Daar zag zij de rijen verlichte ramen van de koninklijke balzaal. Zij greep in de gazen teerheid der tule van goud en tilde van voren haar kleedje, vlinderlicht snelde zij langs de trappen omhoog, daar stond zij bij de ingang, zij aarzelde aan de drempel, toen ging zij binnen, temidden van bloemen, te midden van stralend licht en van meeslepende muziek. Honderden paren dansten hier, maar hielden in toen zij kwam en langs hen liep. In het licht had haar gouden kleedje een heldere glans, mat overwolkt door het sluierige goudgaas. Rank en ijl stond zij boven haar opglanzend spiegelbeeld in de gepolijste vloer, toen de prins, verrukt van haar schoonheid, naar haar toekwam. Hij boog voor haar, legde de arm om haar middel, zij vlijde de gouden weelde van haar krullen aan zijn schouder, en daar zweefden zij beiden in een deinende wals over de spiegelgladde vloer. Zij danste haar stiefzuster voorbij, daar zat zij in een hoekje
| |
| |
op een stoel met de sluier voor het gezicht, niemand wilde met haar dansen. Maar zij, zij danste met de prins, zij danste met hem de gehele avond, geen andere had zijn voorkeur, het was één roes van geluk, doch tegen de morgen was zij plotseling verdwenen. Zij snelde de paleistrappen af, zij wilde thuis zijn voor haar stiefmoeder haar in haar gouden kleedje kon ontdekken, in haar haast echter struikelde zij bij een drinkput, een van haar gouden muiltjes schoot uit en plonsde in het water. Zij had geen tijd om er zich om te bekommeren, vóórt liep zij, thuis verborg zij het gouden kleedje en het ene muiltje van goud in de bakoven, en even later kwam zij binnen in haar oude kleren, zij ging aan haar werk, zij verzorgde het lammetje en vertelde het van haar geluk.
Maar later op de dag reed de prins te paard uit met enige hovelingen, het gezelschap kwam bij de put, de paarden waren dorstig, en een page wilde het paard van de prins laten drinken. Het dier boog de kop naar de put, maar de ogen zagen iets vreemds, iets wonderlijks, een bevende gloed van goud, die het hele water doorscheen. Het paard rukte de kop terug en wilde niet drinken.
- Wat is dat? zei de prins.
De page bukte zich over de put en keek, hij slaakte een luide kreet van verrassing. De prins gleed uit het zadel en kwam ook kijken. Hij staarde naar die trillende, gouden gloed, die het water doorglansde, hij kon niet verklaren wat het was, maar hij gaf zijn pages het bevel, te onderzoeken wat er in het water lag en het eruit te halen. De pages kwamen rond de putmuur staan, aan stokken maakten zij schepnetten, zij dompelden die naar de bodem en visten en dregden. Daar zagen zij het gouden muiltje, visten het op in hun net en haalden het boven. Ze namen het uit het net, het droop, maar het water had het niet beschadigd. Zij veegden het droog, het glansde en fonkelde, o wat was het mooi en sierlijk, zij reikten het de prins toe, en de prins nam het aan met voorzichtige handen.
- Dat is vast en zeker van die prinses in het goud, met wie ik vannacht heb gedanst, zei de prins.
In zijn verbeelding zag hij in het muiltje het kleine, bekoorlijke voetje, hij zag er de hele ranke gestalte boven uit rijzen, ja, zijn besluit stond vast, geen andere dan zij zou zijn bruid worden.
Weer trokken herauten door het ganse land. Zij boodschapten overal, dat zij wie 't gouden muiltje paste de bruid zou zijn van de prins. Toen kwamen boden van de prins, op een kussen van wit satijn droegen zij het muiltje van goud. Zij klopten aan iedere deur
| |
| |
en vroegen of daar jonge meisjes woonden, kregen ze ja ten antwoord op hun vraag dan gingen zij binnen. Maar nergens was een meisjesvoetje zó sierlijk en zó klein, dat het in dit gouden muiltje paste.
Toen gingen zij naar het huis van de boze stiefmoeder, zij zag de boodschappers van de prins komen, zij zag het kussen van wit satijn en het muiltje van goud, ja, toen viel haar een valse gedachte in. Zij stopte haar stiefdochter in de bakoven om haar te verbergen, en toen de boodschappers binnenkwamen en vroegen of hier ook meisjes woonden, zei zij:
- Ja. Een.
En zij bracht haar eigen dochter aan de deur, opdat die het schoentje zou aandoen.
Maar de haan had alles gezien, hij sprong op de nok van het kippenhok en kraaide wat hij kon:
- De draagster van het muiltje zit in de oven! De draagster van het muiltje zit in de oven!
Daar schrok de vrouw van. De boodschappers van de prins gingen naar de bakoven, zij schoven de ijzeren grendels weg van de ovendeur, daar stak het gevangen meisje haar voet uit, en zie, het gouden muiltje paste. Toen kwam het tweede voetje te voorschijn met een gouden muiltje er al aan, het meisje had in de oven gauw de gouden kleren aangetrokken, die daarin weggeborgen hadden gelegen, en nu sprong zij voor aller verbaasde uitroepen te voorschijn, glanzend als de zon, en schudde haar gouden haren. Allen waren verrukt, maar de boze stiefmoeder niet en haar dochtertje ook niet. Het meisje in het goud haalde haar lammetje, zij dreef het vooruit, zo ging zij met de boodschappers van de prins naar het koninklijk paleis. Daar kwam zij aan, de vlaggen gingen uit, bloemen sneeuwden neer in de straten. De prins ontving haar en sloot haar in zijn armen.
Nu was het feest in 't ganse land. De jonge prins trouwde met zijn gouden bruid, zeven dagen en zeven nachten duurde de bruiloft, en het lammetje dartelde in de vetste koninklijke wei. Het kreeg een stalletje apart, een sierlijk lustverblijf met een gouden ruif en een tapijt van wol om op te slapen. Het meisje was nu prinses, zij hield van haar prins en haar prins hield van haar. Zij had in het paleis alles wat haar hartje begeerde, ja, zij was gelukkig en als zij in de koninklijke tuinen liep was het lammetje altijd aan haar zij.
| |
| |
Maar de boze stiefmoeder berustte niet in haar nederlaag, o neen, zij bleef boze plannen smeden en op zekere dag ging zij met haar eigen dochter naar het paleis en vroeg om bij de jonge prinses te worden toegelaten.
- Ja, zij is toch mijn tweede moeder, vader is met haar getrouwd, zei de prinses, ik zal haar en mijn stiefzuster ontvangen.
De stiefmoeder en haar dochter werden bij de prinses binnengebracht, de stiefmoeder zette haar vriendelijkste gezicht; zij sprak haar vleiendste taal, de prinses was verheugd haar eindelijk zo beminnelijk te zien.
- Ach, zei de stiefmoeder, ik heb je te kort in je gouden kleren en met je gouden muiltjes gezien. Wil je die eens voor mij aandoen?
De prinses wilde haar stiefmoeder dit plezier wel doen. Lachend ging zij heen en even later kwam zij weer binnen, in de kostbare pronk van haar goud, zij draaide rond, zij liet zich van alle zijden bewonderen. Toen vroeg de stiefmoeder haar, of zij met haar en haar dochter in de koninklijke tuin wilde gaan wandelen. Vrolijk ging zij mee naar buiten, daar liepen de vrouw en de twee meisjes, de zon scheen op de prinses in het goud, het was verblindend om te zien.
- O wat ben je mooi! Wat ben je mooi! zei de stiefmoeder opgetogen.
Zij liepen langs de paden en de gazons, duizenden bloemen bloeiden hier, pauwen wandelden met de slepende praal van hun staart en daar, in de wei onder de bomen, blaatte vrolijk een lammetje, dat sprong aan zijn band.
- En achter die tuin? vroeg de stiefmoeder.
Daar waren de koninklijke landouwen, en de stiefmoeder drong er op aan, dat zij ook daar zouden gaan wandelen. En de argeloze prinses, blij om het plezier, dat zij haar stiefmoeder, die niet langer boos op haar was, kon doen, stemde toe. Zij liepen langs velden en akkers en bossen, herten en reeën kwamen langs hun pad, de bossen waren vol vogels, het was een heerlijke dag, en daar klonk het geruis van de zee en zilt werd de lucht.
- Is daar de zee? vroeg de stiefmoeder.
- Daar is de zee, zei de prinses.
- Laat ons naar de zee gaan, zei de stiefmoeder.
En zij gingen er naar toe. De zon scheen warm, zij liepen langs het gloeiende strand, koel en schuimend spoelde de zacht dreunende branding voor hun voeten, de golven stuwden hun schuim en
| |
| |
renden terug, en de wind speelde door de gouden haren van de prinses.
- Heerlijk is het hier, zei de boze vrouw. 't Is warm, maar de zee is zo koel, meisjes, gaan jullie toch baden in zee!
De meisjes aarzelden niet, het prinsesje liet zich gemakkelijk verlokken. Ze deden allebei haar kleren uit, daar lagen het kleedje van goud en de gouden muiltjes op het strand. Maar nu nam de boze stiefmoeder haar stiefdochter bij de hand en trok het meisje, dat plotseling gilde van schrik, mee de zee in. Zij sleurde haar door de branding heen, hoger werden de golven. De vrouw riep met krijsende, schelle stem, daar kwam een heel grote vis, hij schoot recht op de prinses af en kliefde het water met open bek. Hàp, zei hij, en de prinses was verdwenen, door het keelgat van de vis gleed zij naar de holle buik. Nu waadde de vrouw terug naar het droge strand.
- Gauw! Gauw! riep zij tegen haar eigen dochter.
Zij deed haar het kleedje aan van goud, de schoentjes pasten niet, maar de vrouw wrong en martelde de voeten van het meisje tot bloedens toe. De haren waren niet van goud, maar de vrouw deed haar dochter een sluier om het hoofd en een sluier voor de ogen en de neus en de mond, want ook de lelijkheid van het gezicht moest worden verborgen. Toen bracht zij haar naar de koninklijke tuinen, daar kwamen de hofdames het meisje in het gouden kleedje tegemoet en brachten haar naar de vertrekken van de prinses.
Maar de echte prinses zat nu in elkaar gedoken in het donker van de buik van de vis en schreide haar gouden haren nat, waarmee zij haar gezicht beschermde. Zij dacht aan haar vreselijk lot, maar één zorg maakte dat nog erger: het lammetje, waarvan alleen zij wist dat het haar broer was, wat zou er van hem worden? Zij schreide, zij bad, zij luisterde. Wat hoorde zij anders dan het watergeruis van de golven, die de vis doorkliefde? Ja, maar toen boven de golven de avond viel, hoorde zij iets anders nog, zij hoorde in haar verborgenheid de klare, welluidende stem van de kerkdienaar, die met zijn staf klopt op de grond en naar alle vier de windstreken de gelovigen zingend oproept voor de dienst. En toen riep zij zingend terug, zo hard als zij kon:
Die kerkwaarts nodend ommegaat
En zeeg'nend zeven kruisen slaat
| |
| |
Zijt waarlijk g'een Godvrezend man
Bericht de prins mijn boodschap dan
Zeg hem, dat hij mijn lam niet slacht,
En wens mijn broeder goedenacht.
Met de hand aan het oor en voorovergebogen naar de zee luisterde de kerkdienaar naar dit droevig en smekend lied, dat gedempt en omklaagd door het geruis van de golven in de avond opklonk uit het water. Toen haastte hij zich naar het koninklijk paleis en ging de prins de boodschap brengen, die hij uit de zee had gehoord. De prins kon het niet geloven, hij bezwoer de kerkdienaar hem naar de plaats te brengen waar hij de stem uit de zee had gehoord. De prins nam zijn zwaard, samen gingen zij op weg, en bij het strand gekomen, sloeg de kerkdienaar weer met zijn staf op de grond en riep met zwellende, zingende stem de gelovigen op ter kerk. En hoor, als een echo uit het donkere water, zwak en teer, klonk de ijle vrouwestem:
Die kerkwaarts nodend ommegaat
En zeeg'nend zeven kruisen slaat
Zijt waarlijk g'een Godvrezend man
Bericht de prins mijn boodschap dan
Zeg hem, dat hij mijn lam niet slacht,
En wens mijn broeder goedenacht.
- Dat is de stem van mijn vrouw! riep de prins.
Met getrokken zwaard stormde hij het water in, hij liep naar de plaats waar hij de stem had gehoord. Daar bruisten de golven, plotseling hoger en een monsterachtige grote vis schoot op hem af. Maar de prins sloeg toe, met zijn vlijmscherp zwaard doodde hij de vis en sneed hem de buik open. Hij bukte zich, zijn vrouw gleed hem in de armen, hij hief haar boven de golven uit en droeg haar naar het strand.
- Het is mijn vrouw! Het is mijn vrouw! riep hij tegen de kerkdienaar. Ik heb haar gered!
Hij had zijn mantel beschermend om haar heen geslagen en holde met haar naar huis. Hij stormde de trappen van het paleis op en bracht de prinses naar haar vertrek.
Maar daar zat de valse prinses in het kleedje van goud, doodsbleek werd zij toen zij de prins binnen zag komen en hem zijn
| |
| |
mantel zag openen. De prins begreep het verraad, de prinses vertelde hem, hoe alles was gebeurd, toen liet de prins de kameniers komen, zij deden de stiefzuster van de prinses het gouden kleedje uit, en de prins liet haar opsluiten in een onderaardse gevangenis.
De volgende dag stuurde de prins een boodschap naar de stiefmoeder en hij liet haar met haar dochter voor zich komen. Bevend en grauw van angst stond de boze stiefmoeder voor hem, en haar dochter wist niet waar zich van schaamte te zullen bergen.
- Schoonmoeder, zei de prins, en de toorn trilde in zijn stem, ik heb je laten komen, om je de keuze te laten tussen een paard dat haver eet, of een mes met een zwart heft. Wat kies je?
De boze stiefmoeder keek hem aan met ogen, die vlamden van haat. Maar zij antwoordde:
- Boven het mes met het zwart heft in het lichaam van de vijand geef ik de voorkeur aan een paard dat haver eet.
- Je hebt gekozen, zei de prins.
En hij liet haar aan de staart binden van een paard en haar dochter erbij, en hij gaf het bevel het paard met de zweep de bergen in te jagen. Het bevel werd uitgevoerd, het paard, dol om wat het achter zich aansleepte, rende van berg naar berg, van rots naar rots, zolang tot het de kwellende last aan zijn staart kwijt was en er niets meer van over was dan twee stukjes zo groot als een oor en twee plukjes haar.
Ziezo, de boze stiefmoeder en haar dochter hadden haar straf. Maar de prins en de gouden prinses leefden gelukkig met elkaar, het lammetje in de malse wei was hun speelgenoot en broeder, de prinses liet haar vader naar het paleis komen en de koning maakte hem opperjagermeester van het koninkrijk.
Er vielen drie appels uit de hemel, een voor hem die vertelt, een voor hem die schrijft en een voor jou die leest.
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
|
|