| |
| |
| |
Geschiedenis van Sandor en Goudstraaltje
Er was eens een visser, hij was een jaar getrouwd en woonde met zijn vrouw in een hut, iedere dag ging hij vissen, en daar leefden zij van. Op zekere dag wilde de koning van het land een groot gastmaal geven. Hij liet de visser bij zich komen en zei hem, dat hij voor hem op de visvangst moest gaan en niet eerder moest terugkeren voor hij de koninklijke tafel van een kostelijke vangst kon voorzien. Want die koning was nog niet getrouwd en wilde alleen maar trouwen met de schoonste vrouw van de wereld. En omdat hij die nog altijd niet gevonden had, zocht hij verstrooiing in andere genoegens en gaf hij vooral vele en grootse feesten, en dan moest de tafel uitstekend verzorgd zijn.
Na het bevel van de koning aangehoord te hebben ging de visser naar huis. Hij nam afscheid van zijn vrouw, en met zijn netten ging hij naar een groot meer, waar hij altijd viste, en hij wierp zijn netten in het water. Na een uur haalde hij ze op, en terwijl zij uit het water omhoog kwamen keek hij al begerig, of hij niets in de druipende mazen zag spartelen en glinsteren. Doch er dreef alleen maar wat wier uit en wat zand, er zat geen enkele vis in. Dat was een lelijke tegenvaller. De visser roeide zijn boot een eindje verder, wierp opnieuw zijn netten uit, een uurtje zat hij te peinzen, toen, vol verwachting maar ook vol vrees, haalde hij zijn netten weer op. Daar kwamen ze boven water, druipend en donker, de modder plonsde tussen de mazen in het water terug, maar vis zat er niet in. De visser probeerde het een derde keer en hij probeerde het een vierde keer, maar tevergeefs, het haalde niets uit, de langzaam uit het water opgetrokken netten waren iedere keer tergend leeg. Zo ging de dag voorbij, het werd al avond, en nog altijd roeide de visser zijn boot
| |
| |
over het meer heen en weer. Hij was wanhopig. Hij was immers een goed visser, hij kende al de visrijke plaatsen van het meer, maar nu begreep hij er geen steek van, niets ving hij, en hij wist zich geen raad. In zijn ellende beheerste hij zich ten laatste niet meer, hij begon te razen en te vloeken, alsof hem dat helpen kon, en toen schreeuwde hij:
- Ik móét en zal vis vangen, al heb ik er de hulp van de duivel bij nodig!
Daar hoorde hij lachen en dat klonk luid in de stille avondlucht. Hij keek om, op het strand stond een mannetje, helemaal in het groen.
- Laat de moed niet zinken, visser, zei het mannetje in het groen, - kijk, zelfs zijn wangen waren groen en zijn ogen ook. Als je me belooft zei hij, dat je mij zult geven wat je thuis hebt en wat je niet kent, dan vang je in een paar ogenblikken meer vis dan je ooit in je net hebt gehad. Dat ene, wat ik je vraag, breng je over vijftien jaar hier op dezelfde plaats om het mij in handen te geven. Wil je dat zweren?
- Iets wat ik niet ken, zei de visser bij zichzelf, wat heb ik daaraan en wat kan het mij schelen of ik dat kwijt ben? En vijftien jaren is een lange tijd: wie dan leeft, wie dan zorgt... Als ik nu maar vis vang, dat is op het ogenblik in elk geval het voornaamste, want anders durf ik de koning niet meer onder ogen te komen.
En hij deed onder ede de belofte, die het groene mannetje van hem vroeg.
Toen gooide hij zijn netten weer uit. Ze zonken weg, en ze lagen nog niet in het water of hij trok onderzoekend aan de lijnen. Hij voelde zwaarte en tegenstand, haastig trok hij zijn netten op, lieve hemel, ja, dat was een ander gezicht, de netten puilden uit, de vissen staken met kop en staart door de mazen, heel zo'n net leefde, de vissen spartelden, gooiden zich op en om, het water spatte op in vonkende droppenregens. Nauwelijks was een gedeelte van het net boven het water, of het was al te zwaar. Al zijn krachten moest de visser inspannen om de netten binnen te halen en hij had ze nog niet binnen boord of de vissen flapperden eruit met honderden en honderden, snoek en karper, baars en voorn en zalm en steur, ze rukten en sprongen, ze geselden met hun staarten, de boot zonk bijna van hun gewicht en de tobbende visser zag uit naar dat groene mannetje, om die te vragen, of hij hem zou kunnen helpen. Maar kijk, er was geen groen mannetje meer te zien, het strand was leeg, de visser moest het alleen klaar spelen. En hij speelde het klaar, hij was een
| |
| |
halve nacht bezig om zijn vis te bergen. Nog nooit had hij zoveel vis gevangen en in zijn blijdschap vergat hij gaandeweg de belofte, die hij onder ede aan het groene mannetje had gedaan. En toen ging hij, vrolijk en opgewekt, naar huis.
Maar toen hij thuiskwam en de klink lichtte van zijn deur, wat hoorde hij daar? O zulk liefelijk geschrei, het geschrei van een pasgeboren kindje, het was heerlijk, ja, dat was waar ook, dacht de visser, dat stond mij vandaag of morgen te wachten. En midden in die schok van blijdschap werd hij plotseling doodsbleek. Want nu werd hem de zin duidelijk van de belofte, die het groene mannetje van hem had gevraagd. En juist in zijn geluk om de geboorte van het kind voelde hij zich vertwijfeld, omdat hij in zijn opwinding en in zijn verwarring van daar straks daar niet aan had gedacht. O, wat had hij zijn vis duur betaald!
Hij ging binnen, daar zag hij zijn zoontje, zijn vrouw was gelukkig, en toen hij het kind in handen had en een ogenblik de gedachte aan zijn belofte kon opzij zetten, was ook de visser gelukkig, het kind was zo'n prachtjongen. Hij lachte, tot hij weer voelde, dat hij lachte door zijn zorgen heen. Toen legde hij het kind neer, maar hij vertelde niets aan zijn vrouw.
De volgende dag ging hij naar het paleis van de koning en leverde de vis, zij werd gekookt en gebraden in honderd pannen met klonten boter, en opgediend met peterselie en citroen. De gasten kwamen, de geoefendste lekkerbekken smakten nog met de tong, maar er was ook een vurig wit wijntje bij om van te watertanden. De koning was tevreden, hij gaf de visser een rijke beloning, maar de visser ging naar huis met een zwaar hart. Zo heerlijk als het was dat hij het kind had gekregen, zo verschrikkelijk was het, dat hij het in zijn lichtvaardigheid aan zo'n vreeslijk lot in de toekomst had prijsgegeven.
Het kind werd gedoopt, het kreeg de naam Sandor. Het was een mollige jongen, hij groeide flink, het duurde niet lang of hij spartelde zijn hele wieg overhoop. En het duurde ook niet lang of hij liep, eerst op knieën en handen, toen op twee langzame, kromme beentjes, en toen op twee vlugge, rechte beentjes, en toen kon je hem al niet meer bijhouden, want dan zijn ze zo watervlug. Het was àl gezondheid en voorspoed wat eraan was, en hij werd mooier met de dag. Toen begon hij te praten, en toen was het eind ervan weg, zo'n verstandig en vlug kind had je nog nooit gehoord, iedereen had er pleizier in. Des te meer zelfverwijt echter had de vader dat hij juist dit kind
| |
| |
wie weet wat voor een vreeslijk lot had beschoren. De jaren vlogen om, al te vlug, vijftien maal die korte tijd van de zomer, vijftien maal die donkere tijd van de winter, ze volgen elkaar zo snel op. Dikwijls liep de visser in somber nadenken verzonken, en zo zag hem eens op het strand een monnik, die daar liep en die las in zijn getijdenboek. De visser kende die monnik als een vroom en heilig man, die al menigeen in zorg en moeilijkheden met raad en daad had bijgestaan. Hij durfde hem echter niet aan te spreken, maar het geluk diende hem, de monnik keek op van zijn boek, zag de visser enige ogenblikken aan en vroeg:
- Wat heb je op het hart, dat je zo treurig kijkt, mijn vriend? Vertel het mij, misschien kan ik je troosten.
Toen stortte de visser zijn hart uit en vertelde de monnik alles.
De monnik verweet de visser ernstig zijn lichtvaardigheid, maar bij dit verwijt liet hij het niet, daar zou de visser ook maar weinig mee opgeschoten zijn.
- Ik kan je niet van je eed ontslaan en dus niet voorkomen, dat je van je jongen afstand zult moeten doen, zei de monnik, maar ik zal wel zijn leven en zijn ziel kunnen redden.
De visser wist van blijdschap al bijna niet wat te doen. De monnik vroeg of hij de knaap mocht zien, en samen gingen ze naar de vissershut. Gelukkig was de moeder niet thuis, want die wist er altijd nog niets van, de knaap speelde onder het lommer van een noteboom voor de deur. De monnik legde de jongen de handen op het hoofd, zegende hem, zei een stil gebed, hing hem een amulet om de hals dat hem beschermen zou, en zei tenslotte tegen de visser, dat hij zijn vreeslijke eed nu rustiger zou kunnen houden en de jongen op de vastgestelde dag op de afgesproken plaats moest brengen. De visser was nu tenminste niet meer zo wanhopig over het lot van zijn zoon.
De opgroeiende jongen werd groot en stevig, hij was recht van lijf en leden, gespierd waren zijn armen, sterk waren zijn schouders, hij had blonde haren, en zijn levendige ogen waren blauw als de hemel. Hij had een helder en gezond verstand, het was een genoegen hem te horen praten, hij had ook moed, dikwijls zat hij te dromen over avonturen, die hij beleefde na als held de wereld te zijn ingetrokken.
Toen kwam de gevreesde dag waarop in het verborgene de vader zijn tranen niet bedwong, en, zonder nog iets van het geheim aan de moeder te vertellen, de jongen met zich meenam, als wilde hij hem mee ter visvangst nemen.
| |
| |
Toen zij aan het strand waren gekomen zei de visser tegen zijn zoon, dat hij in de roeiboot zou gaan. De knaap deed dat, lenig en vlug sprong hij erin en hield zich wiegend recht in de schommelende boot. Toen maakte hij de riemen los en zette zich af. Maar nauwelijks had de argeloze knaap dit gedaan of een plotselinge geweldige golf nam de boot, tilde haar en rukte haar voor de ogen van de vader weg. Daar scheerde het scheepje pijlsnel over het bruisende water, en weg was het. Als versteend van schrik stond de vader met uitgestrekte armen aan de oever. Tevergeefs trachtte hij er zich rekenschap van te geven, hoe vlug het was gegaan, het ene ogenblik praatte hij nog met zijn zoon, het volgend ogenblik was de jongen voor immer verdwenen. Toen ging hij als een geslagen man met diep gebogen hoofd naar huis.
Maar de knaap in de boot werd in razende vaart over de golven gesleurd en in het geloei van de stormwind en in het geraas van het water hoorde hij krijsende stemmen, die riepen:
Maar andere, ijle, dringende stemmen antwoordden angstig:
Scheepje en schipper zijn
Toen, in het gebruis van wind en water, zag de jongen de andere oever, waar hij over de golven heen vloog, op zich toesnellen. Met een behendige sprong was hij aan land, om zich te redden. Maar onmiddellijk werd hij opgetild en daar ging het weer in bliksemsnelle vaart over land, over berg en dal, maar nooit hoger dan enige spanbreedten boven de grond, over de bergen werd hij getild, langs de hellingen ging het naar beneden door het dal, waarvan hij de bodem vlak onder zich zag wegijlen. De wind suisde langs zijn oren en stemmen schreeuwden:
| |
| |
Gooit hem daar onvervaard
En andere, angstige stemmen antwoordden:
Wat aan de hals hij heeft
Hem zijn bescherming geeft
Maar de klank van die stemmen vloeide weg, de wind nam af en luwde, toen werd Sandor behoedzaam neergezet, en daar stond hij voor een groot en donker bos. Nu was het avond, en een kleine, klare maansikkel glansde in de diepblauwe hemel boven de bomen.
Het duurde enige tijd vooraleer Sandor, na zijn wilde vaart, tot zichzelf was gekomen. Toen dacht hij aan zijn ouders, maar hij begreep dat hij niet naar hen terug kon en de zo avontuurlijk begonnen tocht moest voortzetten. Moedig ging hij het bos in, het maanlicht drong nauwelijks door de bomen, hij vond moeilijk en struikelend zijn pad, maar het duurde niet lang, of hij zag in de verte een lichtje. Onmiddellijk ging hij er op af, daar zou zeker een hutje zijn, een menselijk verblijf, waar hij voedsel en onderdak zou vinden, en dat had hij nodig, want hij kreeg honger en de nacht werd koud. Maar toen hij dichter bij het lichtje kwam, zag hij, dat het in de hoogte scheen. Dat huis, dacht hij, waarvan ik het raam verlicht zie, moet op een berg liggen, of er is daar een burcht met een verlicht torenvenster. Hij liep tussen de bomen door, hij wrong zich tussen struiken door, maar steeds hield hij het licht in het oog, het wees hem de weg. Toen zag hij plotseling, dat het licht bewoog, het kon geen brandende lamp zijn, het was zeker een toorts, het was een vlam die zich rekte en kromp, en ook de kleur van het licht was wonderlijk, het had een blauwe gloed. Dichter en dichter kwam hij bij het zonderlinge licht, toen stond hij plotseling op een open plek, daar, op een heuvel brandde de blauwe vlam. Hij liep vlug de heu- | |
| |
velhelling op en stond voor een grote zware steen, waaronderuit de lichtgloed straalde. Bij tussenpozen rekte er zich een blauwe vlam uit omhoog, als spande het verpletterde blauwe licht onder de steen zich in, om de zware last af te wentelen en zich te bevrijden. Klaarder en klaarder werd de blauwe gloed, hoger hief zich de rekkende vlam als smeekte zij om iets, en plotseling klonk een klagende, zachte stem als van een ziel in stervensnood. En duidelijk verstond Sandor:
Bevrijd mij, jongeling, uit het lot
Dat ik met smart moet dragen,
Ik loon je met het schoonst geluk
Neen, nu wist Sandor niet hoe hij het had, hij begreep niet, wat die vlam kon zijn en hij begreep evenmin wat de woorden, die die stem sprak, te betekenen konden hebben. Maar de stem klonk zo teer, zij bleef zo dringend smeken, de vlam wrong zich zó smartelijk dat hij niet langer weerstand kon bieden. Hij zocht tot hij een boomstam vond, die plantte hij als hefboom onder de steen, toen, met inspanning van alle krachten, drukte en wrong hij de steen omhoog, er kwam beweging in het gevaarte, daar, hoepla, ging hij op zijn kant en rolde, puin en stof meenemend, met dof gedonder de helling af en de diepte in!
Maar, o wee! Wat was het, wat Sandor bevrijd had? Een vreeslijk grote vuurpad zat op de plaats waar de steen had gelegen en keek Sandor met een paar gloeiende en uitpuilende ogen aan. Ontzet deinsde Sandor terug. Dat is natuurlijk de een of andere oude toverheks, dacht hij, die hier in de verschrikkelijke gedaante van een pad gevangen is geraakt. En, liever niet wachtend op de dingen die komen zouden, wilde hij gauw vluchten.
Maar kijk, daar gebeurde iets heel wonderlijks. De pad bewoog zich, zij schudde zich, weg viel haar huid van vuur, die huid viel uiteen tot de plooien van een kleedje waarin een gestalte oprees, en plotseling stond voor de verbaasde jongeling een meisje met haren blond als goud, met een gezichtje blank als het maanlicht, een mond als een roos zo rood, en ogen als violen zo blauw. Zij strekte haar heerlijke slanke armen naar hem uit, trad op hem toe en met een stem van innige klank en als de heerlijkste muziek zei ze lachend:
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
- O edele jongeling, ik dank je, dat je mij hebt bevrijd. Ik zal je belonen zoals ik je beloofd heb. Goudstraaltje is mijn naam en koninklijk is mijn afkomst. De vloek van een machtige boze fee heeft mij in de verschrikkelijke gedaante, die ik daareven nog had, onder die steen verbannen en die steen was eens mijn paleis. O, wat een geluk, dat je gekomen bent, je kunt niet begrijpen, hoe blij ik ben dat ik mijn gedaante weer terug heb en mij weer verheugen mag in het bezit van mijn paleis. Wil je mij tot vrouw nemen? Van ganser harte ben ik bereid het te worden, ik schenk je mijn hart en mijn hand en alle schatten, waarover ik beschik.
Sandor wist niet of hij waakte of droomde. Hij had zijn afgrijzen gevoeld voor die pad, hij had gedacht met een oude toverheks te doen te hebben, en nu zag hij dit heerlijke en verrukkelijke meisje voor zich. Hij had haar stem gehoord, en dat was muziek, hij had haar woorden gehoord en die waren ook muziek. Hij voelde de handen van het meisje, hij voelde hoe zij dicht bij hem kwam, hij voelde haar armen om zich heen en op zijn lippen voelde hij haar kus. En alsof dit alles nog niet genoeg was, kijk, onder die kus werd het licht om hen beiden heen, op de plaats waar de grote steen was neergerold stond een rijk vorstelijk paleis met licht uit alle vensters, die in brede rijen de lange gevels sierden. En Sandor en prinses Goudstraaltje stonden in een tuin, in een bloeiende heester zong klaar en luid de nachtegaal, bomen ruisten, fonteinen klaterden en hun sproeiregens vonkten neer in wijde bassins, waarvan het water, zachtrimpelend, het maanlicht weerspiegelde. Langzaam liepen beiden langs de paden naar het paleis, zij gingen het binnen, het wemelde overal van bedienden in livrei, toen hij zichzelf bekeek zag Sandor, dat hij in purper en goud was gekleed. Hovelingen kwamen trappen af en bogen voor hem en prinses Goudstraaltje, de prinses beantwoordde lachend hun begroeting, toen bracht zij Sandor naar een zaal, daar stond een vorstelijke troon, zij leidde hem de treden van die troon op en deed hem naast zich plaats nemen. De hovelingen stelden zich in twee rijen op, er klonk geschal van trompetten, en toen kondigde prinses Goudstraaltje haar verloving met Sandor aan. Er werd gejuicht en gejubeld, hoe kon het anders, een edeler paar kon men zich niet voorstellen. Toen klonk er zachte muziek van wel honderd violen, deuren gingen open van een andere zaal, de muziek werd luider, daar stond een tafel gedekt met zilver en kristal, met bloemen in zilveren vazen, met luchters, waarop niet te tellen kaarsen brandden. San- | |
| |
dor zat aan naast prinses Goudstraaltje.
De hovelingen namen plaats, schalen en schotels werden aangereikt, met wild, met gevogelte, pauwen en kalkoenen en patrijzen, de wijn vloeide in de bekers, en Sandor at en dronk naar hartelust. En toen er lang en goed gegeten was werd hij naar een slaapkamer gebracht, die ruim was als een zaal. Hij hoefde zijn jas en zijn vest niet eens zelf uit te doen, dat deed een bediende, en hij sliep in een bed van dons, ja, nu had het lichtje toch nog betekend, dat hij eten zou hebben en een dak boven het hoofd.
Korte tijd daarna trouwden Sandor en prinses Goudstraaltje. Er was een feest zoals het paleis er nog geen had gekend, de beste koks van het land verdrongen elkaar voor de fornuizen in de keukens. De bruid was in een kleed, verblindend als het wit van vers gevallen sneeuw, en met een sleep, die in zijn gebroken plooien ruiste en ritselde achter de schreden van haar verborgen voeten, waarvan onder de zoom alleen het puntje van het gouden schoentje te zien was. Een kroon van goud droeg zij op het hoofd. Zij was liefelijk als het morgenrood, als de dauw en de dageraad, ach, Sandor dronk het geluk met volle teugen, hij durfde dat liefelijke jonge gelaat, het dons en de dauw van die wangen en lippen, nauwelijks een kus te geven, en toch was prinses Goudstraaltje nu zijn vrouw! Ja, man en vrouw waren ze nu voor eeuwig, dat was in de kapel van het paleis gezongen en de hofpredikant had het gezegd, maar daar had hij een preek van een uur voor nodig gehad.
Zo leefde Sandor in een roes van geluk, in de weelde van een onafgebroken vreugde, de dagen vlogen om, voor Sandor en Goudstraaltje er erg in hadden, was er een jaar voorbij. Maar toen werd Sandor soms stil en nadenkend, prinses Goudstraaltje zag fronsen in zijn voorhoofd, en van nu af aan vroeg zij hem iedere dag, welke zorgen hem kwelden. Hij ontweek echter een antwoord, maar zij hield aan, zij beriep er zich op, dat zij, nadat zij zoveel vreugde met hem had gedeeld, nu ook zijn zorgen delen wilde. Ten laatste bezweek Sandor voor haar aandringen. Hij stortte zijn hart uit, hij vertelde van zijn afkomst uit de vissershut en van de wonderlijke wijze waarop hij was ontvoerd. Prinses Goudstraaltje hoorde hem aan, haar eigen geschiedenis, haar betovering waren niet minder wonderlijk dan Sandors wonderbaarlijke ontvoering over zee. Zij omhelsde hem, en toen zij de zorg van zijn gezicht niet zag wijken, vroeg zij hem, wat hem dan nu nog kwelde. En toen zeide hij haar, hoe zijn hart bekommerd was om zijn ouders, die over zijn geheim- | |
| |
zinnige verdwijning zo bedroefd zouden zijn, en hoe hij naar hen verlangde, om hen gerust te stellen.
Om hem te troosten nam Goudstraaltje een spiegel en dat was een toverspiegel, die had de wonderbaarlijke eigenschap dat men alles, wat men wenste, erin kon zien. Hij was van gepolijst zilver, bol stond hij, en Sandor en Goudstraaltje, naast elkaar gezeten, bogen er zich over heen. Sandor hoefde niet te zeggen wat hij wenste te zien, het verlangen van zijn hart riep het beeld reeds op. Daar stond het, klaar en scherp, in die gepolijste, fonkelende glans: de noteboom voor de hut en al die bladen, groen als op een kleurenplaat, die wriemelden en wiegden glad en stil langs de glanzen van het zilver, en de vlier, die zo roomwit was, en daaronder op een gele bank voor de grijze hut vader en moeder, somber en stil bijeen met droefheid om de zwijgende monden, treurend om de afwezige en zo geheimzinnig verdwenen zoon. Sandor had tranen in de ogen, tranen van vreugde zijn ouders zo nabij te zien, tranen van droefheid om hun leed.
Hij zou naar hen toegaan, maar, dat was zijn grootste zorg, hoe zou hij na zijn tocht over water, na zijn tocht over land, over bergen en dalen, na die bliksemsnelle vaart, die hem in een ongekende wereld had gebracht, nog ooit het oord bereiken, waar zijn vader en zijn moeder woonden? Maar Goudstraaltje kon hem weer helpen, zij gaf hem een ring, ja dat was nog iets anders dan die toverspiegel!
- Je verdriet, zei zij tegen Sandor, gaat mij ter harte. Om het je mogelijk te maken je ouders terug te zien geef ik je dit kleinood, hier, neem deze ring, het is het kostbaarste wat ik bezit, maar liefste, ik vertrouw het je toe. Als je deze ring om je vinger doet en hem één keer omdraait dan val je in een zachte slaap en word je korte tijd daarna wakker op de plaats, die je tevoren hebt gewenst. Je hoeft dus, voor je je ring omdraait niets te doen dan te wensen bij je ouders te zijn. Draai je de ring twéémaal om, dan staan je onmiddellijk paarden en koets en bedienden en kleren en geld ter beschikking. Draai je hem driemaal snel om, dan ben ik onmiddellijk bij je, om je in je moeilijkheden te helpen. Als je thuiskomt zullen de mensen nieuwsgierig zijn, maar je geluk zal hun afgunst opwekken. Neem je daarom in acht voor hen. En denk er vooral om, dat je niet praat over mij, dat je mij niet noemt en vooral, dat je mij niet prijst, want anders loopt het slecht met ons af en worden smaad en ellende je lot.
| |
| |
Sandor beloofde de voorwaarden, die hij licht noemde, na te zullen komen. Hij omarmde prinses Goudstraaltje, ging naar zijn kamer, wenste bij zijn ouders te zijn, deed de toverring aan zijn vinger en draaide hem langzaam één maal om. Zacht, zoals de avonddauw over de bloemen komt, kwam de slaap over hem, liefelijke droombeelden ontvouwden zich voor zijn ogen. Hij droomde, dat een nevel zich om hem samentrok, sylphiden, de nimfen van de lucht, omstuwden hem en droegen hem weg. Als een dauwwolk doorzeilde hij de hemel over land en over water, het was een verrukkelijk gevoel zo te reizen, toen werd hij neergelegd op een grasheuvel en de morgenzon warmde zijn ogen wakker onder een jubelend leeuwerikslied. Hij keek rond. Hij zag de bekende, vertrouwde omgeving uit zijn kindertijd, hij vloog op, snelde naar de vissershut, bonsde op de deur, dat ze openvloog, en stond lachend in het vertrek.
- Dag vader! Dag moeder!
Gedurende de eerste ogenblikken keken zijn vader en moeder hem als verstard met strakke ogen aan. Langzaam aan scheen het tot hen door te dringen, dat het hun zoon was, die daar, teruggekeerd, voor hen stond. Toen viel die starre uitdrukking weg van hun gezicht, tranen vloeiden uit hun ogen, zij kwamen naar hun jongen toe en omhelsden hem, en toen waren het uitroepen van vreugde en honderd vragen, die ze de een na de ander deden, zonder op het antwoord te wachten. Maar Sandor, gedachtig de belofte die hij Goudstraaltje had gedaan, vertelde alleen maar, dat hij ver in de wereld was weggeweest, dat hij altijd voorspoed had gehad en dat hij behouden was teruggekeerd.
De hele dag was het feest in huis, de visser en zijn vrouw kwamen voor de dag met het beste wat zij hadden. Zij konden Sandor niet geven wat hij gewend was, maar zulk heerlijk wittebrood met boter erin gebakken en de mooiste vis, die vader gevangen had, met overvloedig boter erbij, en een kruik uit de kelder en nadien vla van rijst en vla van pruimen, ja, dat smaakte Sandor des te heerlijker, omdat het van die lieve en heugelijke tafel kwam, waarop zijn kinderhandjes hun boterham hadden vastgehouden. Buren en vrienden hoorden het nieuws van de terugkeer van de visserszoon en verdrongen elkaar in het huis. Er werd over zijn terugkeer niet minder gesproken dan een jaar geleden over zijn verdwijning. Het nieuws ging van mond tot mond, de volgende dag werd over niets anders meer gepraat. Nieuwsgierigen snelden toe, jong en oud
| |
| |
sprak over het gebeurde, en zo drong het nieuws ook door tot het paleis van de koning. En toen ontbood de koning de zo wonderbaarlijk teruggekeerde visserszoon bij zich.
In de vroege morgen ging Sandor op weg naar het paleis. Eerst ging hij echter langs het strand van het meer en draaide de ring om zijn vinger tweemaal rond. Daar verscheen een prachtige koets met zes heerlijke schimmels ervoor en koetsiers en palfreniers erbij, er waren livreiknechten in overvloed en allemaal zagen ze er vorstelijk uit. Enige kwamen naar voren, ze droegen armen vol kleren van fluweel met goud bestikt en ze kleedden Sandor in een gewaad, verblindend van pracht en rijkdom, ze gaven hem ringen met edelstenen aan de vingers, en een sabel in een schede van goud met brillanten bezet, zijn schoudermantel van gouddraad doorweven was met hermelijn gevoerd, en robijnen fonkelden in de gespen van zijn schoenen. Sandor stapte in de koets, de koetsier nam de lange leidsels, daar zetten de schimmels de draf erin, en voort ging het naar het paleis.
De koning was tijdens de afwezigheid van Sandor getrouwd, hij had een vrouw getrouwd, die zelf overtuigd was dat er op de hele wereld geen vrouw was schoner dan zij, en de koning geloofde dat ook, want anders had hij niet met haar willen trouwen, hij moest en zou immers de schoonste vrouw van de wereld hebben. Ook de koningin had van de plotselinge terugkeer van de visserszoon gehoord, en toen zij vernam, dat de jongen naar het paleis was ontboden, ging zij naar de audiëntiezaal, waar de koning hem zou ontvangen, want zij was nieuwsgierig de knaap, waarover iedereen sprak, te zien en te horen wat hij zou weten te vertellen. In een van haar schoonste koninklijke gewaden ging zij naast de troon van haar gemaal zitten, en het duurde niet lang of men hoorde buiten het hoefgetrappel van de zes schimmels, even later vlogen de vleugeldeuren open, en daar kwam, in zijn verblindend rijke kleding, recht van gestalte en fier als een jonge vorst, Sandor binnen. De hovelingen, die zich weerszijden van de troon hadden opgesteld en tevoren met gedempte stemmen druk praatten, stonden plotseling verstomd, en in een doodse stilte trad Sandor tot voor de treden van de troon. De koningin wist niet wat zij zag, zij slaakte een benauwd en erg hoog gilletje van schrik. Maar toen trok zij neus en wenkbrauwen op, rondde haar rood mondje en keek een andere kant uit. De koning vond het meer in overeenstemming met zijn waardigheid geen ergernis te laten blijken, hij keek Sandor hoog- | |
| |
hartig en koeltje aan en zei, beheerst van stem en met voorname trots:
- Je afkomst is mij bekend. Je bent de zoon van een visser, die wel eens voor mij vist, je bent in mijn land geboren en onderdaan van mijn troon. Hoe komt het, dat jij, als ik je voor mijn troon ontbied, voor mij in deze kleding verschijnt als een prins, die bij mij zijn opwachting maakt?
Sandor, geprikkeld door het honend lachje van de koningin en beledigd door de krenkende hooghartigheid van de koning, wilde eens laten zien, dat hij in rijkdom en vorstelijke voornaamheid niet voor hen beiden onderdeed en zei:
- Als ik in een vorstelijk gewaad verschijn, dan doe ik dat omdat het vorstelijk gewaad mij toekomt en ik inderdaad het recht heb als prins mijn opwachting bij u te maken.
- Hoe zo? vroeg de koning.
Weer lachte de koningin honend en keek onmiddellijk weer een andere kant uit. Nee, dat stak Sandor, hij verdroeg dit niet, wat dachten die ijdeltuit van een koningin en die verwaande koning en al die hielenlikkende hovelingen wel? Bleek, opgewonden van drift, vertelde hij haastig, als was hij ongeduldig om de koning en de koningin onder zijn onthullingen te verpletteren. Hij vertelde van zijn avontuurlijke ontvoering, van zijn ontmoeting met prinses Goudstraaltje, zijn huwelijk met haar, zijn rijkdommen, hij vertelde er hijgend op los, hij kwam in vervoering, het was zo'n heerlijke triomf allen versteld te doen staan. En toen hij over de schoonheid en de lieftalligheden van prinses Goudstraaltje begon, kon hij helemaal geen maat meer houden.
- Is je vrouw zó schoon? vroeg de koning koeltjes.
Sandor antwoordde:
- Zo ver de zon schijnt is er geen schoonheid te vinden, die niet bij de hare in het niet verzinkt.
Daar klonk een heel hoog gilletje, de koningin stond bleek op, zij voelde zich zeer onpasselijk en ging haastig uit de audiëntiezaal weg. Maar de koning beheerste zich nu niet langer, hij viel helemaal uit zijn rol, hij stond op en trok in dit gebaar de kussens van zijn troon en bleef met zijn mouw aan de armleuning haken.
- Onbeschaamde! riep hij. Gij waagt het de schoonheid van je vrouw boven die van de koningin te stellen? Beven zult ge voor mijn wraak!
Hij was vuurrood en daarop werd hij wasbleek en toen scheen hem snel iets in te vallen. En hij zei:
| |
| |
- Wie je vrouw ook zij en waar ze ook is, zorg dat ze hier komt, je zult je woorden bewijzen. Voldoe je niet aan mijn bevel, of blijkt het dat je hebt gelogen, dan kom je aan de galg!
Toen wenkte hij de wachten, ze schoten toe en sleepten Sandor naar de gevangenis. En daarmee was de plechtigheid afgelopen, en de koning trok zich in zijn vertrekken terug.
Daar liep hij lang na te denken. De zekere toon waarop Sandor had gesproken, had indruk op hem gemaakt. Als de knaap zó uitbundig de schoonheid van zijn vrouw bleef roemen in het aangezicht zelf van de koningin, dan kon het wel eens zijn, dat die prinses Goudstraaltje inderdaad schoner was dan de koningin. O, de jaloerse koning geloofde het al. Wat, die vissersjongen zou de schoonste vrouw ter wereld hebben? Dat mocht niet, nóóit, al moest hij er de wereld voor onderstboven zetten, hij zou hem die prinses, als zij waarlijk zo schoon was als de knaap voorgaf, afhandig maken. Als de jongen haar had laten komen zou hij hem en zijn eigen gemalin uit de weg ruimen en prinses Goudstraaltje tot zijn vrouw maken, ja, want hij moest en zou de schoonste vrouw van de wereld hebben. Van onrust en ongeduld wist de koning zich bijna geen raad.
Maar Sandor zat intussen in de gevangenis, zijn glorie hielp hem niet, hij zat hier tussen vier sombere muren en kreeg gelegenheid om na te denken. Hij zette zich op een bankje neer, het hoofd in de handen, en toen zuchtte hij van ellende onder het bittere zelfverwijt, dat hij de voorwaarde, waaronder prinses Goudstraaltje hem de wonderring had gegeven, zo lichtzinnig had kunnen vergeten. Had hij maar de spot van de koningin en de hoon van de koning verduurd, die waren heel wat beter te verdragen geweest dan de vernedering, de schande en de ellende, die hij zich nu op de hals had gehaald. Maar al zijn bittere zelfverwijt hielp hem niet, hij had zich niet gehouden aan de voorwaarde, die hem gesteld was, die hij licht had geacht en die hij beloofd had na te komen, hij had zijn mond niet kunnen houden. De waarschuwing van prinses Goudstraaltje was maar al te beschamend uitgekomen, en hoe hij nu ook nadacht, hij zag geen uitkomst uit zijn moeilijkheden.
Toen schoot hem te binnen, dat zij beloofd had, als hij in moeilijkheden zat, te zullen komen om hem te helpen, als hij de toverring om de vinger snel drie keer rond draaide. In angst en vrees of zij na het gebeurde nog wel komen zou draaide hij de ring drie keer om, heel vlug, want met een alarm moet haast gemaakt worden. Hij
| |
| |
wachtte, maar hij hoefde niet te wachten, zij was er al, hij hoorde haar zachte en liefelijke stem, die zijn naam noemde. Hij keek op, en daar, in 't schemerdonker van de gevangenis, stond zij voor hem, in de lichtgloed van haar gouden haren, met de fonkeling van de juwelen waarmee haar heerlijk kleed was bezaaid, en een sierlijke reistas van goudbestikte zijde in de hand. De blijdschap doorjubelde hem, dat zij gekomen was, maar toen hij was opgesprongen schaamde hij zich, omdat zij immers zou weten, wat er was gebeurd. Treurig en ernstig keek zij hem aan, en zei:
- Moet ik dan het vertrouwen betreuren, waarmee ik je de ring heb gegeven? Je hebt dat vertrouwen beschaamd en jezelf en mij een droevig lot bereid. Nu moet je geduld hebben om je boete te dragen, ik kan er niets meer aan veranderen. Ik weet wat er gebeurd is. Nu zullen wij naar de koning gaan, opdat hij je woorden gelove en je 't leven moge schenken.
De kerkerdeuren gingen open, prinses Goudstraaltje nam Sandor bij de hand en ging met hem naar buiten. Zij zond de wachten vooruit, om de koning te zeggen, dat aan zijn bevel was voldaan en dat de vrouw van de visserszoon was gekomen. De koning kon zich nauwelijks bedwingen.
- Gauw! Gauw! riep hij. Haal ze allebei hier!
In alle haast werd in de audiëntiezaal alles voor de ontvangst klaar gemaakt. De koningin zat naast de koning, de hovelingen stonden op een rij, daar gingen de deuren open, en Sandor en prinses Goudstraaltje kwamen binnen. De koning keek op. Ja, hij had het al gezien, bij de schoonheid van prinses Goudstraaltje zonk die van de koningin in het niet. Het was alsof het zonlicht voor zijn ogen zweefde, als verstard zag hij prinses Goudstraaltje in haar stralende en bedwelmende schoonheid nader komen aan de zijde van Sandor. Het liefst van alles had de koning maar dadelijk zijn zwaard genomen en Sandor gedood en zijn eigen gemalin gedood en Goudstraaltje naast zich neergezet, maar geduld, geduld! - hij mocht niet overijld en in 't openbaar dingen doen, die langzaam voorbereid en in het geheim moesten gebeuren. Hij wendde nu de ogen een ogenblik van prinses Goudstraaltje af en keek Sandor aan, en Sandor zei:
- Koning, hier is mijn vrouw. Heb ik haar te hoog geroemd, zo treffe mij uw oordeel, maar moet gij de waarheid van mijn woorden erkennen, zo laat ons beiden in vrede gaan.
Maar daar klonk weer een heel hoog en snerpend gilletje, de
| |
| |
koningin viel flauw, en toegeschoten kameniers droegen haar weg. Het scheen nauwelijks tot de koning door te dringen, met grote ogen zat hij weer naar prinses Goudstraaltje te kijken, o ja, die vissersjongen had gelijk gehad, zij was de schoonste vrouw van de wereld en om deze vrouw de zijne te kunnen noemen besloot hij listig te werk te gaan. Met zijn vriendelijkste stem vroeg hij Sandor om verontschuldiging voor zijn overhaaste handelwijze en hij bood hem zelfs zijn vriendschap aan. Toen greep hij de zachte leliehand van prinses Goudstraaltje en drukte die teder, hij nodigde haar en Sandor uit enige dagen zijn gasten te willen zijn en te willen deelnamen aan de feesten, die hij te hunner eer zou geven. Maar in zijn boze hart stond het besluit al vast, zijn gemalin en Sandor zo spoedig mogelijk te vermoorden en daarna met prinses Goudstraaltje te trouwen.
Hij liet nu een gastmaal aanrichten, de tafel was heerlijk voorzien, prinses Goudstraaltje moest naast hem zitten, de koningin kwam toch niet aan tafel, die lag met krampen en koortsen te bed, en Sandor zat tegenover hem tussen de hovelingen in. De koning was zeer vriendelijk en hoffelijk tegen Sandor, en voor prinses Goudstraaltje was hij de beminnelijkheid zelf. Hij klonk met haar, hij keek haar in de ogen, hij kon zich aan haar aanblik niet verzadigen, en hij wist niet welke tedere klank in zijn stem te leggen als hij haar aansprak. O, hij verried zich zo, prinses Goudstraaltje begreep zijn slechte bedoelingen gauw genoeg, maar zij deed alsof zij niets merkte en was op haar beurt hoffelijk en vriendelijk tegen hem, om geen argwaan te wekken en des te beter aan zijn listen te ontsnappen. Alle gasten waren vrolijk, ze waren verrukt over prinses Goudstraaltje en brachten vele dronken uit op haar en Sandor. Maar Sandor nam geen deel aan de algemene vrolijkheid, hij at en dronk nauwelijks. Wel was hij gelukkig, dat prinses Goudstraaltje hem uit het grootste gevaar gered had en dat hij aan de dood, waarmede de koning in zijn toorn hem had bedreigd, was ontsnapt, maar voortdurend moest hij denken aan de ernstige en droevige woorden, die Goudstraaltje hem had gezegd, en aan de boete en het bittere lot, die hem te wachten stonden.
Na de tafel stelde de koning voor, met het hele gezelschap een wandelrit te maken door zijn domeinen. Maar prinses Goudstraaltje verontschuldigde zich en zei, dat het haar gewoonte was dagelijks na tafel een beetje te slapen. De koning was na zijn lang onderhoud met haar aan tafel, waarbij zij zo beminnelijk was geweest, zeker
| |
| |
van zijn zaak, hij wilde haar nu liever in alles tegemoet komen en maakte geen enkel bezwaar toen zij vroeg zich uit het gezelschap te mogen terugtrekken. Zij vroeg, of men haar haar reistas wilde brengen, en dat gebeurde. Toen nam zij Sandor bij de arm en de koning leidde hen naar een tuinhuisje, dat in groen en bloemen lag verscholen. Hier nam hij afscheid van hen en wreef zich vergenoegd de handen, overtuigd als hij was nog dezelfde avond zijn snode plannen te zullen kunnen uitvoeren, en gauw zijn doel te zullen hebben bereikt. Met die gedachte voegde hij zich bij zijn gezelschap, allen stegen te paard en reden weg.
In het tuinhuisje zette prinses Goudstraaltje zich op een rustbed neer. Sandor keek haar angstig aan, maar zij sprak geen woord over straf en boete, zij had op het gezicht nog de glimlach van de vrolijke stemming, waarin zij aan tafel had verkeerd. Zij ging liggen en deed de ogen dicht. Zij slaapt, dacht Sandor, en met herlevende hoop vroeg hij zich af, of zij misschien niet in haar hart hem zijn straf al had kwijtgescholden en gauw genoeg zich helemaal met hem zou verzoenen. Hij was op een ander rustbed gaan zitten, haar rustige ademhaling wekte bij hem een verlangen op naar slaap, ook hij ging liggen, en na de doorstane spanning werden zijn ogen zwaar en vielen toe. Maar toen prinses Goudstraaltje aan zijn ademhaling hoorde, dat hij sliep, kwam zij overeind, ging zonder gerucht naar hem toe, nam heel voorzichtig de toverring van zijn vinger en haalde uit haar reistas twee ijzeren schoenen, die zij voor hem neerzette en waarop de woorden stonden:
Met deez' schoenen aan uw voeten
Zult gij dolend zwerver zijn.
Mij zult g'eerder niet ontmoeten
Voor ze gans versleten zijn!
Daarop deed zij de toverring aan haar eigen vinger, ging weer op haar rustbank liggen en draaide de ring één keer rond, zij sluimerde in, en toen verdween zij. Licht als een wolk zweefde zij, door sylphiden gedragen, en zefier omspeelde haar. In een ijlende vlucht, snel als de gedachte, vloog zij over water en land, over bergen en over dalen, naar het paleis dat zij bewoonde, daar werd zij zacht en teder neergelegd en ontwaakte.
Maar toen Sandor wakker werd, zijn ogen had uitgewreven en rondgekeken had, schrok hij: prinses Goudstraaltje was verdwenen!
| |
| |
Vlug keek hij naar zijn vinger: ook de toverring was weg. Toen begreep hij, dat zij haar toverring had teruggenomen en door diens kracht naar haar paleis was teruggekeerd en hem hier alleen had achtergelaten. Daar zat hij nu. Aan de dood, waarmede de koning hem bedreigd had, was hij ontsnapt, maar nu had hij Goudstraaltje verloren en was hij al zijn heerlijkheid en al zijn schatten kwijt. Hij zat als een verslagen man, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen, toen zag hij de ijzeren schoenen, hij pakte ze op en las de woorden, die erop geschreven stonden. Wat hij gedacht had, was juist: Goudstraaltje had hem verlaten. Uit de woorden, die zijn vonnis inhielden, begreep hij, dat hij haar terug kon zoeken, maar de gedachte aan de weg, die zó lang was dat de ijzeren schoenen versleten moesten zijn vooraleer hij haar kon bereiken, maakte hem wanhopig in zijn zelfverwijt, dat hij zijn geluk zo onnadenkend en lichtvaardig had verspeeld.
Diep bedroefd ging hij naar buiten, daar liep hij de koning tegen het lijf, die net van de wandelrit door zijn domeinen was teruggekeerd. De koning zag het verdriet op Sandors gezicht en vroeg hem, wat hem scheelde, en Sandor vertelde, dat prinses Goudstraaltje spoorloos verdwenen was. De koning, ontsteld en geschrokken, liet onmiddellijk naar haar zoeken. Honderden soldaten verspreidden zich in alle richtingen, maar tevergeefs, er was geen prinses Goudstraaltje te vinden, en wie men ook vroeg, niemand had iets van haar gezien. De koning werd razend, hij sloot zich op in zijn vertrekken, want hij had er heel wat meer dan een, hij rukte de haren uit zijn baard en uit zijn hoofd, zó nijdig was hij, maar dat hielp hem allemaal niets. De koningin hoorde ook het bericht van de plotselinge verdwijning van prinses Goudstraaltje, haar krampen en koortsen waren toen meteen over, zij stond op en ging naar haar gemaal. De koning kon tegenover haar niet laten merken, dat hij zich de verdwijning van prinses Goudstraaltje zo vreselijk aantrok, daarom was hij, toen de koningin in zijn vele vertrekken bij hem kwam, gauw genoeg gekalmeerd. Neen, het uit de weg ruimen van de koningin ging niet door, en dat van Sandor ook niet, en de koning vond het maar het beste bij zijn gemalin te blijven; zo lang als prinses Goudstraaltje er niet was, kwam geen vrouw haar schoonheid te na, dus hij had toch een beetje zijn zin.
Sandor was naar het huis van zijn ouders gegaan, daar zat hij te treuren. Zijn ouders waren troosteloos toen zij hoorden wat hem overkomen was, zij beklaagden hem bitter en ze beklaagden zich- | |
| |
zelf, want zijn eer en aanzien zouden ook hun eer en aanzien geweest zijn, en al die glorie was nu verloren. De buren en vrienden, die eerst in het huis elkander hadden verdrongen om Sandor en zijn ouders te komen gelukwensen, want ze waren zo nieuwsgierig geweest, hoorden ook het opzienbarende nieuws en kwamen nu hun leedwezen betuigen, maar dat gebeurde niet helemaal oprecht, want in hun hart verheugden zij zich over de schande en het ongeluk van de vissersjongen.
Sandor echter begreep, dat hij geen kans had zijn geluk nog ooit terug te krijgen, tenzij hij deed wat hem in de woorden, die op de schoenen stonden, werd voorgehouden. Maar waarheen moest hij gaan om het paleis van prinses Goudstraaltje te vinden, en welk een tocht door de wereld moest hij maken, vooraleer die vreselijke schoenen van ijzer zouden zijn versleten? Moedeloos zat hij neer, maar het beeld van prinses Goudstraaltje was zo lokkend, hij dacht met zoveel bitter heimwee aan zijn verloren geluk, dat hij besloot de tocht te wagen. Daarom maakte hij zich reisvaardig, nam afscheid van zijn vader en moeder, trok de ijzeren schoenen aan en ging.
Hij ging langs het meer, hij liep langs velden en akkers, hij doorkruiste grote bossen, hij zwierf langs bergen en langs dalen. Waar hij mensen zag, rustend voor hun deur, aan het werk in het veld, vroeg hij naar prinses Goudstraaltje. Maar zij keken die zwerver in zijn schoenen van ijzer verwonderd aan, ze hadden nog nooit van prinses Goudstraaltje gehoord en konden geen inlichtingen geven. Hij reisde zonder oponthoud, hij bedelde zijn brood langs de weg, leste zijn dorst uit de beek langs zijn pad, een onderdak had hij niet, hij sliep onder een boom en werd wakker bij het eerste zonnelicht. Steeds verder en verder trok hij de wijde wereld in op weg naar zijn ongewisse doel. Hij doorzwierf landen en steden, maar overal vroeg hij tevergeefs naar prinses Goudstraaltje en haar paleis.
Op zekere dag leidde zijn pad langs een rotsgebergte, eerst steeg de weg, toen daalde hij, de puntige en kantige rotswanden aan beide kanten van hem rezen hoger en hoger naar de blauwe hemel, en donkerder en donkerder werd het waar zijn voeten gingen. Hij kwam aan de hoge ingang van een grot, en hier straalde een klare lichtschijn, als of daar binnen een helder vuur brandde. Maar toen hij de grot inging, zag hij, dat het geen vuur was waarvan de lichtgloed kwam, het was iets anders, het waren karbonkelstenen, die,
| |
| |
groot als vuisten, in de rotswanden zaten en in het donker een fonkelend licht verspreidden als de sterren aan de nachtelijke hemel. De twee rijen van edelstenen zetten zich voort weerszij tot lange snoeren, die heel in de verte naar elkander schenen toe te gaan en elkander schenen te raken. Sandor stond voor een onderaardse gang. De weg naar het paleis van prinses Goudstraaltje moest een geheimzinnige weg zijn, waarom zou deze wonderlijke weg het niet zijn? Sandor liep de gang in. Hij ging verder en verder, overal was die lichtgloed van de fonkelende stenen. Hij liep uren lang, toen hoorde hij ineens een vreselijke, donderende stem, die hem stokstil deed staan van schrik.
- Roekeloze! riep de stem, wie gaf je toestemming af te dalen in mijn schoot? Wie ben je? Ik ben de Aarde! Wat zoek je in mijn binnenste? Spreek, of je ziet het daglicht niet meer terug!
Sandor was gedurende de eerste ogenblikken bijna verlamd geweest van schrik. Maar hij herstelde zich gauw, het beste was in elk geval maar te spreken, want anders zag hij het daglicht niet terug, en daarom zei hij:
- Heb erbarmen, goede moeder der mensen, ik ben werkelijk de ellendigste uwer zonen, die van de top van het hoogste geluk door eigen schuld in de diepste ellende is neergestort. Ik heb mijn aangebeden vrouw, prinses Goudstraaltje, en met haar al de heerlijkheden van het leven verloren. Zeg mij, waar zij leeft en waar ik haar paleis kan vinden. Het is het doel van mijn zwerftocht, die mij tot in uw schoot heeft gevoerd.
- Noch over prinses Goudstraaltje noch over haar paleis kan ik je inlichten, zei de Aarde. Maar ga maar eens naar mijn dochter het Vuur, die zal je misschien kunnen helpen. Doch om niet door haar hitte verzengd te worden moet je dit hemd aandoen. Ga je weer bij haar weg, dan laat je het als geschenk bij haar achter.
En de Aarde gaf Sandor een hemd, hoepla, daar lag het voor zijn voeten, het kwam neer met een harde slag, het was glanzend en wit, hij pakte het op, o wee, het was geen wonder dat het met zo'n harde slag was neergekomen, het was een hemd van steen. Hij deed het aan, het hing zwaar en het zat stijf, het reikte tot aan zijn enkels en hij zette zijn tocht voort op zijn schoenen van ijzer, in zijn hemd van steen. Iedere voetstap vermoeide hem, hij kon maar langzaam lopen, maar hij hield vol, het pad onder het onderaardse lichtgewelf daalde dieper en dieper. Maar bij de lichtschijn van de karbonkels zag hij plotseling een tweevoudige, andere gloed: een
| |
| |
van een rood vuur, een van een glans van daglicht, dat daarover viel. Toen kwam Sandor onder een groot gat in het gewelf, daar hóóg zag hij buiten in de blauwe lucht de witte wolken drijven. Hij stond hier in die heldere klaarte, maar hier vóór hem was een donkere, rossige en rooddoorvonkte damp, daar braken de laaiende vlammen doorheen, en toen hij dichter bij kwam stond hij voor de rand van een vijver, waarin rood vuur golfde en lekkende vlammen voortkropen langs de oppervlakte, zich rekten en opkrulden, stegen en dansten en weer terug vielen in hun gloed. De hitte was zo verzengend, dat Sandor het stenen hemd over zijn hoofd moest trekken en daarbij gauw in een ineengedoken houding moest gaan staan, om ook zijn voeten te beschermen. Zijn hemd was een huisje van steen, waarin hij het tenminste uit kon houden bij het vuur. Maar in het gesis en 't gesuis der vlammen hoorde hij plotseling een vreselijke stem, die hem toeriep:
- Wat zoek je?
- Ik heb mijn aangebeden vrouw, prinses Goudstraaltje verloren! riep Sandor, want hij moest roepen, om zich verstaanbaar te maken in zijn stenen hemd. En nu kom ik u vragen waar haar verblijfplaats is. Uw moeder de Aarde, die mij dit stenen hemd gaf, heeft mij naar u verwezen.
Het Vuur antwoordde:
- Van prinses Goudstraaltje weet ik niets en ik weet al evenmin waar haar paleis is. Maar ik zal je naar mijn zuster, het Water, sturen, misschien kom je daar iets meer te weten.
- Maar hoe kan ik daar komen? riep Sandor.
- Wacht, ik zal je helpen, zei het Vuur.
Toen steeg er een sissende dampwolk uit het Vuur omhoog, zij kromp ineen tot een brede baan, sloeg als een mantel zich om Sandor heen en begon met hem te stijgen. Wacht, mijn hemd, dacht Sandor, hij schoof het van zich af en liet het vallen. Boem, zei het, en daar lag het. Onmiddellijk steeg hij sneller, hoger en hoger ging het naar de opening in het gewelf, de wolk hief hem eruit en zette hem neer op de rand.
Daar stond hij, hij hoorde onmiddellijk een gebruis, groot en machtig, beneden zich zag hij een bergmeer, en voor zich en naast zich aan beide kanten zag hij glimmende, druipende rotswanden, waar overheen, glad en onder buien van schuim, waarboven regenbogen beefden, water neerraasde en donderend in de diepte stortte. Hij ging naar een grot, waaruit een machtige stroom neerbruiste in
| |
| |
het meer, hij dacht hier voor de oerbron van het Water te staan en riep:
- Help mij uit de nood! Zeg mij waar prinses Goudstraaltje is en waar ik haar paleis kan vinden!
Uit de vloed en het gouddoorvonkte schuim onder de regenbogen verscheen een jonkvrouw, helemaal in het blauw, zij stond in het trillende licht en zei met een stem, die waterrein klonk boven het razen der stromen:
- Ik weet niets van prinses Goudstraaltje en van haar paleis, maar beklim die blauwe berg daar, daar woont mijn zuster de Lucht, die zal je misschien kunnen inlichten.
Na deze woorden dook de jonkvrouw weer in de watervloeden onder. In het donderend geraas ging Sandor verder. Hij kwam bij de blauwe berg en klom omhoog, het ging moeilijk en zwaar, maar hij hield vol, hoger en hoger steeg hij. Toen stond hij voor bijna steile wanden, van rotspunt naar rotspunt zette hij zijn voet, hij schuurde langs de bergwand, soms gleed hij uit en hing tussen hemel en aarde, maar hij zette door en klom hoger en hoger. Hij verwondde zijn handen, maar hij verwondde ook zijn voeten, zij deden hem zo'n zeer, en toen hij eindelijk op een uitstekende bergpunt ineenzonk en naar zijn voeten tastend zag hij tot zijn verbazing en zijn vreugde, dat de ijzeren schoenen versleten woren, in stukken en flarden waren zij van zijn voeten gevallen, alleen de riemen zaten nog over de wreef. De voeten bloedden van hun wonden, maar Sandor lette er niet op, de ontdekking, dat de ijzeren schoenen waren versleten deed hem plotseling opspringen: nu was hij dicht bij zijn doel. Daarom achtte hij zijn vermoeidheid niet, hij zette onmiddellijk zijn tocht voort, hij kroop langs de steile bergwand verder omhoog. Als hij teruggleed liet hij zich niet van zijn stuk brengen, hij rekte armen en benen om met handen en voeten steunpunten te vinden. Hij drukte zich tegen de bergwand aan, hoger en hoger klom hij, het ging langzaam, maar elke meter, die hij steeg, gaf hem nieuwe moed. Ja, daar was de top, daar zag hij de blauwe hemel, toen grepen zijn handen de rand van de top, hij hees zich op, hij kroop over de rand heen, toen ging hij staan, en nu zag hij het zinderende blauw van de lucht als een kom om zich heen.
Daar kwam een witte wolk aangedreven, daar weer een, hij keek om in de richting waaruit zij kwamen, kijk, in die richting helde de vlakte van de bergtop af in een zachte glooiing, en daar, voor een huis van blauw met vele poorten, zat een vriendelijk oud moedertje
| |
| |
met zilvergrijze haren. Zij was gekleed in een kleed van azuur en trok blanke wolplukken uit haar schoot en liet die los, en dat waren de wolken, die over de bergtoppen zweefden. Aan handen en gezicht gewond, bedekt met zweet en bloed, en met gewonde voeten, ging Sandor naar haar toe. Zij keek op.
- Wie ben je? vroeg zij. Wat wil je?
Sandor deed haar de vraag, die hij aan de Aarde, aan het Vuur, aan het Water had gedaan, waar prinses Goudstraaltje was en waar haar paleis kon zijn.
Het moedertje bleef hem even aankijken, toen richtte zij de ogen weer op de wol van haar wolken en schudde langzaam het hoofd.
- Neen, zei zij, ik weet niets van prinses Goudstraaltje en haar paleis.
- Wat! riep Sandor uit, en mijn ijzeren schoenen zijn versleten!
- Zijn je ijzeren schoenen versleten? zei het vriendelijke moedertje. Dat begrijp ik niet goed.
Toen vertelde de diep teleurgestelde Sandor haar van zijn verdriet, van zijn door eigen schuld verloren geluk, van zijn ontzettende tocht op zijn ijzeren schoenen, van zijn bezoeken aan Aarde, Water en Vuur, en het goede moedertje, getroffen door zijn leed, schreide tranen. Die tranen bevloeiden de wol in haar schoot, donkerder werden de wolken die haar hand ontijlden, en over de bergen ruiste nu zacht met groot en ver gerucht de regen. Sandor gaf ook door tranen lucht aan zijn verdriet, het was een algemene droefheid, maar het moedertje stond op en zei:
- Maar je hebt gelijk, nu je ijzeren schoenen zijn versleten moet je dicht bij je doel zijn. Wacht. Misschien kunnen mijn zonen de winden je inlichtingen geven. Kom. We zullen het hun vragen.
Zij nam hem bij de hand, poort voor poort van het grote blauwe huis deed zij open, zij stond voor de Westerstorm, voor hem moet je oppassen, zei zij, hij zit vol luimen en nukken. Zij deed hem haar vraag, néé, brulde de Westenwind, hij wist niets van prinses Goudstraaltje af, en hij rukte met een harde slag zijn eigen poort toe. Zij stond voor de Noorderwind, tegen wie zij zich beschermde met de overeengelegde handen voor haar hals, wees voorzichtig voor hem, zei zij, want hij kan zo kwaadaardig zijn. Zij stelde haar vraag, néé, gierde de Noorderwind, hij wist niets van prinses Goudstraaltje af, en toen zij zijn poort weer sloten blies hij wat hij kon, zodat ze met zijn beiden diep voorovergebogen al hun krachten
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
| |
moesten inspannen om ze dicht te duwen. Zij kwamen bij de Oostenwind, dat is een kalmer jongen, zei het moedertje, neen, ook de Oostenwind wist niets van prinses Goudstraaltje, het speet hem zeer. Zij kwamen bij de Nachtwind, die wachtte op zijn uur, hij verstond het moedertje niet goed en liet haar haar vraag herhalen, hij huilde en lispelde beurtelings, neen, hij kende prinses Goudstraaltje niet en had haar paleis nooit gezien. Geen van de winden wist iets van prinses Goudstraaltje af en Sandor die, vertrouwend in het zekere teken van zijn versleten schoenen, weer een ogenblik hoop had gehad, voelde zich nu alleen nog maar dieper terneergeslagen, maar het moedertje zei:
- Laat de moed nog niet zinken. Een van mijn zonen is nog niet thuis, hij kan elk ogenblik komen, het is de Zuidenwind, misschien weet hij iets van prinses Goudstraaltje af.
De arme, moede zwerver ging naar de bergwand, daar zette hij zich neer en keek over het berglandschap uit. Hij zag de donkere vlekken van dennen, bossen in de dalen en langs de hellingen, de zilveren streep van een bergbeekje, de hemel van een fijn blauw daaroverheen. Maar uit de verte kwamen vele wolken aandrijven, luchtig en wollig, daar speelden de stralen in van de ondergaande zon, de wolken waren rood, ze waren goud, ze waren paars boven het groenige goud van de bossen, maar de bossen bogen, de dalen vloeiden vol geruis, dat was de Zuidenwind, die de wolken voor zicht uitdreef. Zij kwamen dichter en dichter bij.
- Wol! Wol! riep het moedertje.
Zij nam een grote houten hark, daar haalde zij wolk na wolk mee naar zich toe, ze stapelde ze op, het werd een luchtige, vlossige berg. Toen streek de Zuidenwind neer, het moedertje zei hem goedendag, het vertelde hem van de komst van de vreemdeling en vroeg hem naar prinses Goudstraaltje en haar paleis.
- Prinses Goudstraaltje? vroeg de Zuidenwind. Ja zeker, ik weet waar haar paleis is. Dat is meer dan duizend mijlen van hier. Morgen gaat prinses Goudstraaltje trouwen. Het paleis wemelt al van gasten en duizend handen zijn bezig de feesttafel te verzorgen. Ik ga er ook naar toe.
Bij de eerste woorden van de Zuidenwind voelde Sandor zijn hart overweldigd van vreugde. Des te verschrikkelijker was zijn smart, toen hij hoorde, dat prinses Goudstraaltje zou gaan trouwen en dus een ander had uitverkoren, en vreselijk kwelde hem de gedachte, dat zij zovele dagreizen van hem was verwijderd en hij
| |
| |
nooit meer op tijd bij haar zou kunnen zijn om haar huwelijk te voorkomen.
- Goedenacht, zei een gedempte stem naast hen, want de Nachtwind had zijn poorten geopend, streek langs hen heen, stond op en vertrok, en reeds rees de maan in de hemel.
- Ik moet naar prinses Goudstraaltje! riep Sandor. Ik moet naar haar toe. Ik moet morgen vroeg bij haar zijn! Zij is mijn vrouw! Zij denkt dat ik gestorven ben, en daarom trouwt zij met een ander. Maar ik moet dat voorkomen. Hoe ver het ook is, en al kost het mij mijn leven, ik moet naar haar toe!
- Voor jou is dat een reis van vele, vele dagen, zei de Zuidenwind.
- En voor jou is het een reis van misschien enige uren, zei Sandor. O, Zuidenwind, neem mij mee, neem mij mee, opdat ik niet te laat kom!
Hij smeekte zo dringend, de Zuidenwind had medelijden met hem, hij kon hem niet meenemen.
- Neen, zei hij, hoe graag ik het ook zou doen, dragen kan ik je niet, je bent te zwaar en ik ben te licht, ik moet snel reizen en mag door niets worden gehinderd in mijn vaart over land en over zee.
Maar toen hij Sandors bittere tranen zag, zei hij:
- Ik kan je alleen de weg wijzen, als je mij dus zou kunnen volgen, dan zal ik mij in je reisgezelschap verheugen.
Neen, dacht Sandor, hoe zal ik zo snel kunnen lopen als de Zuidenwind reist en een tocht van dagen en dagen kunnen afleggen in enkele uren? Maar in zijn vertwijfeling wilde hij het onmogelijke doen, en hij riep uit:
- Goed! Ik zal de reis ondernemen. Ik zal je volgen en niet eerder rusten voor ik het doel van mijn verlangen of... de dood heb gevonden!
- Dan ga ik nu slapen, zei de Zuidenwind. Het is morgen vroeg dag. Ik vertrek vóór zonsopgang.
Hij ging zijn woning binnen en sloot de poorten toe.
- Arme jongen, zei het moedertje tegen Sandor. Houd moed. Mijn zoon de Zuidenwind zal je zeker bij het doel van je verlangen brengen.
En ook het moedertje ging slapen en sloot haar deuren.
Het was nacht geworden, de maan blonk in de waterzuivere hemel, Sandor was opgestaan en liep heen en weer, hij wilde niet
| |
| |
gaan slapen, hoe rustig ook alles om hem heen was. Duizend gedachten verdrongen elkander in zijn hoofd, honderd zorgen kwelden hem. Hij durfde niet te gaan zitten, maar bleef op en neer lopen om vooral niet misschien tòch in te slapen en het uur te verzuimen, waarop de Zuidenwind zou vertrekken. Hoe hij mee zou gaan wist hij niet, maar hij martelde zijn hoofd met die vraag, hij moest en zou er iets op vinden.
Als een nachtwandelaar liep hij over de blauwe berg, de maan scheen helder, maar onder haar licht vormde zich rond de berg een nevel, die dichter en dichter werd. Sandor had er daardoor geen erg in, dat hij, voorbij de woning van de winden lopend, aan de andere kant de zachtglooiende helling afging. Hij waadde door de nevel en stond ineens in de donkere, koele schaduw van een bos. Hij liep door en hoorde plotseling het doordringende geluid van twistende stemmen. Hij ging op dit geluid af, toen zag hij op een open plek in het bos, waar het maanlicht tussen de bomen viel, drie dwergjes met lange, sneeuwwitte baarden, die onder elkaar aan het vechten waren. Zij schenen zijn voetstappen te horen, want zij staakten hun strijd, kwamen naar hem toe, en zeiden:
- Wilt gij onze scheidsrechter zijn?
- Jullie scheidsrechter? vroeg Sandor.
- Ja, zeiden zij. Enige dagen geleden is onze vader gestorven. Hij liet ons drie dingen na, een mantel, een geldbeurs en een paar sandalen. Maar hij heeft ons niet gezegd, voor wie van ons elk van deze drie dingen is. Nu twisten wij al drie dagen lang, wie de mantel, wie de sandalen en wie de geldbeurs zal krijgen, en we kunnen het er niet over eens worden.
- Het is niet mooi, zei Sandor, om vlak na de dood van je vader te vechten over de verdeling van drie zulke eenvoudige dingen.
- Zo eenvoudig zijn deze dingen niet, zeiden de dwergjes, als wilden ze te kennen geven, dat het vechten om wáárdevolle dingen vlak na de dood van je vader te verontschuldigen is. Die mantel, zeiden zij, heeft de eigenschap dat hij degene, die hem draagt, onzichtbaar maakt. De geldbeurs blijft altijd vol geld, hoeveel men er ook uitneemt. En de sandalen brengen hem, die ermee loopt, bij elke stap honderd mijlen vooruit!
Toen schrok Sandor, ja, maar hij schrok van vreugde, want nu zag hij kans om zich uit zijn vertwijfelde toestand te redden.
- Goed, zei Sandor tot de dwergen, nadat hij enige tijd gedaan had alsof hij nadacht. Ik zal jullie scheidsrechter zijn. Geef mij de
| |
| |
mantel, de geldbeurs en de sandalen, en doe wat ik je zeg. Aan het eind van dit bos zie ik een bergwand. Jullie lopen nu om het hardst, en wie het eerst bij die bergwand is heeft de eerste keuze tussen deze dingen, wie als tweede aankomt heeft de keuze tussen de twee overgebleven dingen, en wie het laatst bij de bergwand aankomt, krijgt toegewezen wat er na de keuze van de twee anderen nog over is. Is dat goed?
- Ja! Ja! riepen de dwergen. Zo is het goed! Wees een eerlijk scheidsrechter en let goed op, wie van ons de eerste is, wie de tweede en wie de laatste!
De dwergen gaven nu Sandor de mantel, de beurs en de sandalen, zij zetten zich met zijn drietjes op een rij, Sandor telde tot drie en daar stoven de drie kereltjes, zo snel als hun korte beentjes hen dragen konden, de bosweg af naar de bergwand, die in de verte in het maanlicht opdoemde. Sandors hart klopte van spanning en van vreugde, hij bedacht zich geen ogenblik, met de beurs en de sandalen in zijn hand sloeg hij de onzichtbaar makende mantel om zich heen, daarop ging hij terug, hij ging de berghelling weer op en ging zitten voor de woning van de winden. In zijn opgewonden blijdschap liep hij nu geen gevaar meer in te slapen, en het duurde ook niet lang, of reeds verbleekten de sterren, die eenzaam hier en daar in de maanverlichte hemel blonken.
Reeds vóór het morgenrood opende de Zuidenwind zijn poorten, en riep:
- Vreemdeling! Maak je gereed. Wij vertrekken.
- Goed, riep Sandor, ik ben klaar.
Haastig deed hij de sandalen aan.
- Waar ben je dan? riep de Zuidenwind. Ik zie je niet!
Dat is waar ook, dacht Sandor, ik heb nog mijn onzichtbaar makende mantel om, hij bond haastig de riemen van zijn sandalen vast, gooide de mantel af en hing hem over de arm.
- Hier ben ik! riep hij.
De Zuidenwind, die zoekend naar de knaap had rondgekeken, begreep niet, hoe hij hem nu plotseling voor zich zag staan. Maar het was nu geen tijd om zich in raadsels te verdiepen. Reeds kleurde het eerste, vage morgenrood de hemel.
- Kom, zei hij, wij mogen geen tijd verliezen. Je moet vóór de trouwplechtigheid begint in het paleis van prinses Goudstraaltje zijn.
De Zuidenwind vertrok en Sandor zette de eerste stap, die hem,
| |
[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68] | |
| |
| |
licht als de lucht, meteen bij de bergwand bracht, waarheen die nacht de drie dwergen hun wedloop hadden gemaakt. Daar lagen de drie kereltjes stokstijf door elkaar, in hun ijver hadden zij zich te pletter gelopen, dat komt ervan als je zo vlak na de dood van je vader aan 't vechten raakt over zijn nalatenschap. Sandor liet hen in vrede rusten en zette een volgende stap, hij zweefde naar een andere berg, en zweefde er over heen. De Zuidenwind, die zich terwille van de knaap al een beetje had ingehouden, viel van de ene verbazing in de andere: daar zag hij de jongen reeds vóór zich uit! Hij zette er wat meer gang in, maar ook Sandor zette zijn schreden vlugger, het begon te lijken op een wedloop. De Zuidenwind gleed over bossen, zij bogen ruisend voor hem uit, hij gleed over bloemen, zij negen voor hem uit; Sandor, onder de wind, ijlde in zwevende sprongen van stap tot stap over zijn pad, dat hij van mijl tot mijl nauwelijks beroerde. De Zuidenwind begreep er niets van en helemaal werd het hem onverklaarbaar, toen Sandor in zijn vlucht voor de grap een ogenblik zich de onzichtbaar makende mantel om de schouders sloeg. De Zuidenwind hield zich al in.
- Waar ben je? riep hij.
- Hier! schreeuwde Sandor, die de mantel weer had afgedaan en over de arm had gehangen.
- Die drommelse kwajongen! zei de Zuidenwind bij zichzelf en zette alle zeilen bij. Met een suizende vaart streek hij Sandor na en haalde hem in. Toen woei hij rimpels over het water voor zich uit, ze sidderden en krompen, ze vertroebelden het ijlend spiegelbeeld van Sandor, die met één grote, zwevende sprong van oever tot oever er over heen was. Zo overvlogen zij beiden wouden en velden en bergen en dalen en land en water, het was een heerlijke vlucht, de morgen was jong en stralend. En reeds na een paar uur, kijk, daar herkende Sandor het paleis met de brede ramenrijen in de gevels, het huis, waar prinses Goudstraaltje woonde en waar hij zo gelukkig was geweest. De Zuidenwind verminderde zijn vaart, hij gleed omlaag, bomen en bloemen van de tuin wiegden in zijn zucht, en hij verschool er zich in, en daarop streek ook Sandor neer, zijn laatste zwevende stap kwam hier tot stilstand. Haastig bond hij zijn sandalen los, hij sloeg de mantel om, die hem onzichtbaar maakte, hij gaf daarmee de Zuidenwind weer het raadsel op, waar hij gebleven kon zijn, maar daar bekommerde hij zich niet om, hij sloop binnen met de vele gasten, die elkaar voor de open deuren verdrongen.
| |
| |
Hij kwam in de wijde zaal, waar de bruidsdis klaar stond, waar de kristallen glazen fonkelden en het zilver glansde tussen welriekende sneeuwbergen van bloemen. Hij drong ongezien de gangen door en hoorde de levendige gesprekken van de gasten, en daaruit vernam hij, dat prinses Goudstraaltje, na het vergeefse wachten op haar man, en denkend dat hij dood was, op algemeen verlangen van het hof en van het volk in haar rijk nu zou hertrouwen met een goedaardige prins, die men de Wassen Ridder noemde. En hij verheugde zich, omdat hij daaruit begreep, dat zij hem dus niet was vergeten of ontrouw was geworden, doch alleen in de overtuiging van zijn dood en op aandringen van haar hof en haar volk had gehandeld. Daarom zocht hij haar deur en sloop met een van de kameniers naar binnen en hij zag haar staan, schoner dan ooit, voor haar spiegel, aan weerszijden waarvan kaarsen brandden. Zij was in het wit, in een kleed met een sleep waarin witte pauwen geweven stonden, met de sneeuwtere pronk van hun ontvouwen staart, zij droeg oranjebloesem, gevlochten door een diadeem van wit goud en brillanten. En terwijl de kleedster, neergehurkt, de sleep rangschikte, kuste Sandor zijn weergevonden Goudstraaltje op de donzen zachtheid van haar wang. Zij slaakte een kreet en keek zichzelf verschrikt in de spiegel aan, niet begrijpend, wat daar gebeurd was. Maar toen gooide Sandor de mantel af, die hem onzichtbaar had gemaakt, en stond voor haar.
Zij keek hem aan met haar ogen van azuur, die groter en groter werden, haar waaier van kant viel uit haar vingers. Toen herkende zij Sandor, zij slaakte opnieuw een kreet, maar nu geen kreet van schrik doch een kreet van vreugde en ontroering, en viel Sandor in de armen. De kameniers, de kleedsters en de kapsters wisten niet hoe zij het hadden, zij sloegen de handen voor het gezicht maar keken door de open vingers. Doch prinses Goudstraaltje stuurde ze allemaal weg. Toen zij alleen was met Sandor vroeg zij hem, hoe hij hier was gekomen, en hij vertelde haar alles, o, nu was hun geluk volkomen, prinses Goudstraaltje zei tegen Sandor, dat hij zich ijlings als bruidegom moest kleden.
- Ik heb mijn tweede bruidskleed voor je aan, zei zij, en ik zal mijn tweede bruidsfeest met je vieren, nu je bent teruggekomen.
Toen ging zij heen naar de grote ontvangzaal, daar ging zij op de troon zitten en ontbood haar raadsheren en haar hovelingen bij zich en zei:
- Ik had de sleutel van het schrijn van mijn kostbaarheden ver-
| |
[pagina t.o. 70]
[p. t.o. 70] | |
| |
| |
loren en mij een nieuwe laten vervaardigen. Toen ik de nieuwe had, vond ik de oude terug. Welke van de beide moet ik nu gebruiken?
De raadslieden en hovelingen bogen zich en antwoordden:
- De oude sleutel, o vorstin, verdient de eer van uw voorkeur!
- Jullie hebt naar mijn hart gesproken! zei zij.
Toen gaf zij bevel, dat men Sandor zou ontbieden, en even later kwam hij binnen, jong en fier, gekleed in groter heerlijkheid dan men ooit had gezien, zij nodigde hem naast zich uit en zei:
- Zie, dit is mijn man, die ik verloren waande, maar die is teruggekeerd en die nu de eer van mijn voorkeur verdient.
En allen juichten en jubelden, behalve de Wassen Ridder, die, bedremmeld en verlegen, niet wist welke houding te moeten aannemen. Gelukkig dat hij goedaardig en meegaande was, ze kregen hem nu gemakkelijk en gauw genoeg de deur uit, en hij ging, schaamrood en diep teleurgesteld, en reisde naar zijn land terug.
Toen begon het feest, het was geen trouwfeest, het was een feest van wederkeer en wederzien, het bruidsfeest van de gelieven, die elkander hadden weergevonden.
Hun vreugde kende geen grenzen. Nu waren zij weer verenigd. Sandor gebruikte zijn sandalen niet meer, hij wilde van prinses Goudstraaltje niet meer weg. Uit zijn beurs putte hij de rijkdommen, die hij wegschonk met milde hand, zodat in zijn rijk geen armoede werd geleden. En de mantel gebruikte hij alleen in de langdradige regeringszittingen, als de ministers hem ergerden en hij ongezien de deur uit wilde.
En hij leefde met prinses Goudstraaltje nog lang en gelukkig.
|
|