| |
| |
| |
Prinses Tcherkesse
Er was eens een sultan, die een dochter had, en die dochter heette prinses Tcherkesse. Zij was jong en lieftallig, iedereen hield veel van haar, en zij had een heel bijzondere gave: als zij lachte, dan verscheen de heerlijke zon in al haar glans, maar als zij schreide, dan betrok de hemel en begon het verschrikkelijk te regenen. Gelukkig was zij vrolijk en opgeruimd, daarom verheugden de mensen zich in veel zonneschijn. En als de tuinen en velden verdroogden en de mensen begonnen te klagen, dan had zij over bloemen en gewassen en over de zorg van de mensen zoveel verdriet, dat zij begon te schreien. Dan regende het, mals en overvloedig, en als het genoeg geregend had, dan was prinses Tcherkesse weer blij, zij lachte, en onmiddellijk kwam de zon weer. Een betere regeling van het weer kon niemand verlangen.
Prinses Tcherkesse hield niet van ledigheid en niets doen, neen, zij was ijverig, en eens besloot zij zich te gaan toeleggen op weven, dan kon zij doeken en kleden weven in de mooiste kleuren. Een klein weefgetouw werd in haar kamer gezet, lachend ging zij aan haar werk, de zon scheen vrolijk naar binnen. Maar nauwelijks was zij met haar werk begonnen, of een vogel wipte op de dorpel van het open raam, en zei:
- Of je nou werkt of niet werkt, je zult toch nooit anders dan een dode tot echtgenoot krijgen.
Prinses Tcherkesse schreide, zij hield onmiddellijk met haar werk op en begon te schreien, zij schreide warme en overvloedige tranen. Haar moeder zag, hoe de lucht betrok en hoe het begon te regenen. Er is iets met Tcherkesse, zei zij en zij ging vlug naar de kamer van het meisje. Toen zij daar binnenkwam, zag zij, hoe haar dochter in grote droefheid zat te schreien, en zij vroeg Tcherkesse, wat de
| |
| |
reden was van haar verdriet. Het meisje vertelde haar, wat er was gebeurd en wat de vogel had gezegd. De moeder kon het niet geloven, zij troostte haar dochter en zei:
- Je moet het je hebben verbeeld. Laat je toch door zoiets dwaas niet van streek brengen.
De troostwoorden van haar moeder waren zo overtuigend, dat prinses Tcherkesse ten laatste eraan begon te twijfelen, of zij wel goed gezien en gehoord had, misschien was het wel een zinsbegoocheling geweest. Haar moeder droogde haar tranen, en zij ging weer aan het werk. Maar zie, nog voor de moeder uit de kamer was, daar wipte de vogel weer op de vensterbank en zei:
- Of je nou werkt of niet werkt, je zult toch nooit anders dan een dode tot echtgenoot krijgen!
Prinses Tcherkesse hield onmiddellijk weer met haar werk op.
- Hoor je 't nu, moeder? zei zij.
En zij barstte weer in tranen uit, en ook de geschrokken moeder begon te schreien. Het luide gesnik klonk door in het hele paleis, en niemand die toen nog zijn tranen bedwong, allen, die in het paleis waren, begonnen hartverscheurend te snikken.
De sultan was net op wandeling in de stad en in een oogwenk was hij doornat, want het regende dat het goot, het was of de hemel duizend sluizen had opengezet. De sultan begreep onmiddellijk, dat zijn dochter bedroefd moest zijn, hij wilde de reden van die droefheid weten en vroeg zijn vizier om raad.
- Ja, zei de vizier, om te weten te komen wat er aan de hand is, doen wij het beste onmiddellijk naar het paleis terug te gaan.
Dat was een verstandige raad. Door de regen en de plassen gingen zij haastig naar het paleis terug, en toen zij daar aankwamen, troffen zij niets aan dan snikkende mensen. De sultan ging aanstonds naar de kamer van zijn dochter en hij was nog niet binnen of daar zag hij zijn vrouw en zijn dochter zitten, badend in tranen. Hij vroeg wat de reden was van dit verdriet, maar prinses Tcherkesse kon geen woord uitbrengen. Voor alle antwoord begon zij toen maar weer te snikken, en ze was nog niet begonnen, of daar zat weer de vogel op de vensterbank, en zei:
- Of je nou werkt of niet, je zult toch nooit anders dan een dode tot echtgenoot krijgen!
De sultan schrok, en hij schrok geweldig. Het algemene verdriet overmande ook hem, hij greep zijn zakdoek en snikte met de vrouwen mee. En de vizier, die de snikken van de sultan hoorde, begon
| |
| |
op zijn beurt ook hartstochtelijk te schreien. En buiten goot het uit de hemel, die één grote, grauwe, donkere wolk was.
Toen alle zakdoeken in het paleis dreven en er in de open linnenkasten geen enkele meer te vinden was, vroeg de schreiende sultan raad aan zijn snikkende vizier.
- Mij dunkt, zei de vizier, dat we het beste doen met het noodlot uit de weg te gaan. Laten we vluchten uit het paleis.
De sultan vond dat een goede raad. Haastig werden koffers gepakt, koffers met juwelen, want ieder neemt graag zijn rijkdom mee, koffers met levensmiddelen, want ze moesten eten in hun ballingschap, koffers met kleren, want ook in nood en in ellende moet een vrouw iets hebben om aan te trekken. Daar trok een kleine karavaan naar buiten, maar de sultan vroeg zijn dochter nu op te houden met schreien, anders werden ze weer allemaal nat. Het meisje lachte door haar tranen heen, de zon brak door de wolken en ze hadden een goede reis en een voorspoedige reis, en ze kwamen aan in het eenzame gebergte.
Daar waren ze nu, ver van de mensen vandaan, gelukkig vonden ze een geschikte grot, die hen huisvesting bood en daar moesten zij nu leven, en dat deden zij: zij hadden hun juwelen, ze hadden kleren om aan te trekken, ze haden van alles meegenomen, ze aten goed en ze sliepen goed, en overdag maakten ze tochten door de bergen. Daar was veel schoons te zien, mooie berghellingen en hun wilde begroeiing, klaterende bergbeekjes, bloemen en planten, prinses Tcherkesse klapte in haar handen en was vrolijk, zij lachte bergen en dalen vol zonneschijn. Maar op zekere dag kwamen ze voor een hoge, gesloten kasteelpoort. Ze waren nieuwsgierig wat er achter die gesloten poort zou zijn, de sultan probeerde haar te openen, maar het ging niet, de vrouw van de sultan probeerde het, maar ook haar gelukte het niet, toen probeerde de vizier het, maar ook hij kreeg de poort niet open. Toen zei prinses Tcherkesse:
- Laat mij het eens proberen.
Zij greep de klink en duwde, en zie, bij de eerste druk van de handen van de kleine prinses ging de poort als vanzelf open. Prinses Tcherkesse ging naar binnen, maar zij was nog niet de drempel over, of achter haar viel met een slag de poort dicht, voordat haar vader, haar moeder en de vizier haar hadden kunnen volgen. De sultan en de vizier en de vrouw van de sultan probeerden met vereende krachten de poort weer open te krijgen, ze wrongen en duwden, ze sloegen er met hun vuisten op en trapten er met hun voeten
| |
| |
tegen, maar er kwam geen beweging meer in die hoge, zware deuren. Daar stonden zij nu, zij riepen en schreeuwden naar prinses Tcherkesse, maar deze hoorde het niet en liep als door een onweerstaanbare kracht gedreven voort door de gangen van een geheimzinnig kasteel, waar alles in de diepste stilte was verzonken. Zij aarzelde niet, verder het kasteel binnen te dringen, zij kwam in stille zalen, waar hovelingen zaten en stonden als beelden zo roerloos met dichte ogen en dood. In de keukens stonden de koks en de koksjongens, de keukenmeiden zaten op stoelen, zonder ademhaling, kil en levenloos. Zij drong tot de stallen door, daar stonden de paarden verstijfd en levenloos voor de ruif, de honden lagen dood. Menselijke en dierlijke wezens, alles wat leven had gehad, was dood in dit gestorven huis.
Prinses Tcherkesse ging weer het kasteel binnen, dwaalde door gangen en zalen en liep tussen al die doden door. Toen kwam zij in een rijke, grote zaal met hoge vensters, daar stond een praalbed en daarop lag, in kostbare stoffen gewikkeld, een dode jonge man. Op een laag tafeltje bij het bed lagen een waaier, een opengeslagen boek en een vliegenverjager. Prinses Tcherkesse keek in het opengeslagen boek, zij nam het in haar handen en las: ‘De dode in deze kamer zal herrijzen als iemand zich hier neerzet, hem koelte toewaait met de waaier die hier ligt en, de vliegen van hem wegjagend, leest in dit boek gedurende drie jaren, drie uren en drie minuten.’
Ja, dat stond er, er leefden dus nog vliegen, maar dat is ook zo'n lastig gedierte, dat is niet dood te krijgen, en zelfs de doden laten zij niet met rust. Prinses Tcherkesse keek naar de dode jonge man, hij zag er voornaam en edel uit, zijn ogen lagen zo kalm dicht, alsof zij zich stil gesloten hadden toen hij in slaap viel, het gezicht was bleek maar mooi, de trekken waren fijn en regelmatig, het krullend haar was kastanjebruin. Prinses Tcherkesse bleef er maar naar kijken, zij kon haar ogen niet van dit dode gelaat afwenden, ach, dacht zij, wat is het jammer, dat hij dood is. Zij werd door medelijden bewogen en door nog heel andere gevoelens, waardoor zij nu niet meer dacht aan haar vader en moeder en niet aan de angst, die zij wel zouden hebben. Zij ging zitten, zij nam de waaier en waaierde de dode koelte toe, zij nam het boek en las er in, en toen er vliegen kwamen gonzen rond het dode gelaat, verjoeg zij ze. De uren gingen voorbij, het werd avond en nacht en toen werd het weer morgen, alles in huis was in doodslaap, maar de prinses waakte, wuifde met de waaier, las en joeg vliegen weg.
| |
| |
Daar zat zij nu. Met haar vader en haar moeder en de vizier was zij gevlucht, zij waren het noodlot en de dode bruidegom ontlopen. Maar hier hadden haar ouders en de vizier op de deur gebonsd, waarheen ze haar hadden geleid, zij hadden haar zien binnengaan door de poort, die zij zelf had geopend toen zij er hun tevergeefse krachten op hadden beproefd, haar bestemming ontvluchtend was zij er naar toe gegaan. Want zij zat hier met het geduld en de trouw van een bruid, zij vond haar kracht in het kijken naar de lieve dode, haar hart was vervuld, zij wuifde met de waaier, zij las in het boek en met steeds vermoeider gebaar joeg zij de kwellende vliegen weg. Maar zij schreide niet, daarom scheen de zon op de bergen, waarop zij uitkeek door het hoge raam. Zij zag de dag en het avondrood, de sterren bloeiden in de donkere vensters, zij zag de blauwe dageraad. Uur voegde zich aan uur, dag schakelde zich aan dag, de tijd ging voorbij, de bergflanken hadden bloemen en de bergflanken hadden sneeuw. De nachten waren luid van de wind in de schoorstenen. Maar evenmin als zij tranen had van rouw, evenmin had prinses Tcherkesse angst voor de algemene dood in huis. Zij wist dat, als zij trouw haar werk zou doen en geduld zou hebben, haar dode zou herrijzen, ja, het was haar liefde, die hem het leven zou teruggeven. En zó had zij hem lief, haar dode bruidegom, dat zij uur aan uur en dag in dag uit las in haar boek en wuifde met haar waaier en de tergende vliegen verjoeg. De tijd ging voorbij, de nachtelijke vensters brandden zacht in de lentemaan, toen kwam de zomerzon, uur vergleed na uur, dikwijls was prinses Tcherkesse zó vermoeid, dat zij haar waaier niet meer voelde in de vingers, het boek niet meer in haar hand. Zij ging een ogenblik bij het venster zitten, om even adem te scheppen, de koelte van de berglucht te voelen, dan hervatte zij weer haar toegewijden arbeid. Maar de vermoeienis putte haar uit, haar armen werden als lood, haar handen werden krachteloos,
haar ogen brandden met vlammen, die haar verblindden. Och, dacht zij, nu is de tijd al zover gevorderd, als ik nu bezwijk dan is alles tevergeefs geweest. Die wanhoop gaf haar weer een laatste kracht, zij hield het uit, zij wilde niet neerzinken. Uur voegde zich aan uur, dag schakelde zich aan dag, toen waren de drie jaren om, maar toen waren haar laatste krachten verbruikt en overmande haar een loodzwaar gevoel van slaap. Zij mocht niet in slaap vallen, zij wilde niet in slaap vallen, zij hield de ogen met de handen open, maar de slaap was sterker dan zij. Als ik blijf zitten, dacht zij, ben ik in slaap gevallen, voor ik het
| |
| |
weet, en dan verspeel ik al die jaren om de kostbare drie uren, die ik nu niet meer zal kunnen doorstaan. Zij ging naar het venster om adem te scheppen en koelte te voelen, toen zag zij buiten een zigeunerin voorbijgaan met haar dochter. Zij opende het raam en riep naar de zigeunervrouw, of deze haar haar dochter niet wilde afstaan, opdat zij haar in haar dienst kon nemen.
- Wat geef je mij? vroeg de zigeunervrouw.
- Mijn juwelen en mijn halssnoer, zei prinses Tcherkesse.
Ja, nu was het toch maar gelukkig, dat zij haar juwelen had meegenomen op haar vlucht naar de bergen, nu kon zij de zigeunerin er mee verleiden.
- 't Is goed, zei de zigeunerin nadat zij de juwelen had gezien. Maar gij zult voor mijn dochter de zware poort moeten openen, die gesloten is.
Prinses Tcherkesse wist echter niet of zij die poort nog wel open zou kunnen krijgen, en voor alles wilde zij niet uit de kamer van de dode weggaan, daarom nam zij een lang koord, gooide het ene einde naar beneden en riep, dat het meisje zich hieraan vasthouden zou. Met behulp van het koord kwam het zigeunermeisje toen in het kasteel. Prinses Tcherkesse gooide de vrouw haar juwelen toe en haar kostbaar halssnoer. Toen zei zij tegen het meisje:
- Al drie jaren lang doe ik wat hier in dit boek staat, en over drie uur en drie minuten zal de dode, die daar op het bed ligt uitgestrekt, herrijzen. Maar ik houd het geen drie uur meer uit, ik ben aan het eind van mijn krachten, daarom moet jij mij deze laatste drie uren vervangen. Waai met deze waaier de dode koelte toe, lees in het boek, en verjaag de vliegen, dan leg ik mij neer en ga slapen.
Zij zette het meisje bij het bed van de dode jongeling, gaf haar de waaier, het boek en de vliegenverjager en ging op een divan liggen, die tegen de wand stond. En zij had zich nog niet neergelegd, of zij viel in een diepe slaap.
Het zigeunermeisje had haar taak overgenomen, zij wuifde met de waaier, las in het boek, en joeg de plagende vliegen weg. De tijd ging vlug voorbij, drie uren betekenden niet zoveel na de drie jaren, die prinses Tcherkesse had doorstaan. Een uur was om, toen het tweede, toen het derde, en toen waren ook de drie laatste minuten om. En toen zag het zigeunermeisje, hoe de jongeling wakker werd uit zijn dood. Er kwam een blos van leven op zijn bleke wangen, hij vouwde de handen open, hij zuchtte diep en strekte de
| |
| |
armen uit, toen kwam hij overeind en opende de donkere ogen. Verbaasd keek hij rond. Hij zag het zigeunermeisje naast zijn bed, het boek op haar schoot, de waaier in de ene hand en de vliegenverjager in de andere hand.
- Ben jij het, zei hij, die hier drie jaren, drie uren en drie minuten aan mijn bed hebt gezeten en de taak hebt vervuld, die nodig was om mij ten leven te wekken?
- Ja, zei zij, dat ben ik.
- O, zei hij, hoe zal ik je danken voor je trouw, je toewijding en je geduld.
Hij stond op, omhelsde haar en zei:
- Drie jaren, drie uren en drie minuten ben je mijn trouwe wachtende bruid geweest, alles ervoor opofferend om mij uit de dood te doen herrijzen. Nu zal ik je voor je trouw belonen, binnenkort zul je mijn vrouw zijn en meesteres op mijn kasteel.
Toen zag hij prinses Tcherkesse, die op de divan in diepe slaap lag verzonken, en hij vroeg:
- Wie is dat lieve meisje?
- Zij is een meisje, die ik tot mijn hulp bij mij heb genomen, om mijn taak te verlichten als mij die al te zeer zou uitputten, maar zij heeft geweigerd mij te helpen.
Het griefde hem en stelde hem teleur, dat, terwijl dat kleine en eenvoudige meisje met zo grote liefde zich voor hem had opgeofferd, die andere, die er nog wel zoveel voornamer uitzag, uit gemakzucht geweigerd had iets voor hem te doen en daar nu sliep, zonder zich iets van hem aan te trekken. Maar hij zou haar voor haar hardvochtigheid haar verdiende loon geven.
- Hoe is het mogelijk, zei hij, dat, terwijl jij goed bent, zij zo slecht is geweest. Maar ik zal haar straffen.
Hij ging de kamer uit, hij liep door zijn kasteel, de doden stonden overal, maar waar hij kwam werden zij levend, zij openden de ogen, keken verbaasd rond, lachten en wandelden. De kok en de koksjongens werden wakker, de keukenmeiden op haar stoel, er kwam drukte en bedrijvigheid, op de binnenplaats blaften de honden, in de stallen hinnikten de paarden, en de stalknechten gaven de dieren voer in hun ruif. Het hele kasteel werd weer levend, dat was een grote vreugde, de poorten hoefden niet langer gesloten te blijven. De prins van het kasteel liet een feestmaaltijd aanrichten, daarom was in de keuken alles in de weer, het ging er vroijk naar toe, de reebout werd aan het braadspit gestoken, de kalkoen ging
| |
| |
in de pot, de keldermeester trok de gouden en purperen wijnen op flessen. De prins liet aan de feestmaaltijd het zigeunermeisje aan zijn rechterhand zitten, maar prinses Tcherkesse liet hij, op de valse beschuldiging van het zigeunermeisje, in een onderaardse gevangenis opsluiten, daar werd zij wakker en kreeg tot voedsel het overschot van het eten van de dienstknechten, die haar verweten, dat zij geweigerd had te helpen hun meester uit de doodslaap te wekken.
Daar zat nu de arme, ongelukkige prinses. Het zigeunermeisje was nu de bruid van de prins van het kasteel en zou met hem gaan trouwen. Prinses Tcherkesse hoorde dat in haar gevangenis, zij leed onder de valse beschuldiging, die tegen haar was uitgebracht, en onder het bitter onrecht, dat haar was aangedaan. Het regende in de donkere bergen waar de wolken grauw boven hingen, want prinses Tcherkesse schreide in haar gevangenis.
De prins van het kasteel besloot echter op reis te gaan, om geschenken voor zijn bruid te kopen en in zijn dankbaarheid en vreugde, dat hij uit de dood tot het leven was teruggekeerd, wilde hij ook geschenken meebrengen voor allen, die in het kasteel waren. Hij vroeg hun allen, wat hij voor hen mee moest brengen. Niemand sloeg hij over; ook de geringsten van de dienstknechten, ook de koksjongens in de keuken mochten hun hartewens zeggen. En omdat hij gezegd had dat hij niemand zou uitzonderen, wilde hij ook de verstoten sultansdochter in haar gevangenis niet vergeten, hij ging naar haar toe, en zei:
- Gij verdient het wel niet, maar van mijn reis, die ik voor de plechtigheid van mijn huwelijk ga maken, breng ik voor allen, die onder mijn dak zijn, een geschenk mee en daarom wil ik ook voor jou iets meebrengen. Zeg mij, wat je wens is.
Zij keek hem aan, daar stond hij voor haar in levende lijve, hij, die zij drie jaren lang in zijn dood had aanschouwd, zij zag zijn ogen en hoorde zijn stem, nu scheen de zon in de bergen, want nu lachte zij, omdat het zo heerlijk was haar prins levend te zien. En zij zei:
- Ik wens niets anders dan dat je altijd een goede gezondheid moogt hebben.
Haar antwoord trof hem, misschien, dacht hij, heeft zij berouw over haar gedrag, maar hij drong erop aan, dat zij iets voor zichzelf zou vragen. Doch zij weigerde een wens voor zichzelf te zeggen. Ongeduldig over haar hardnekkigheid, zei hij:
- Ik ga even weg en kom na enige ogenblikken terug, als je me dan nog niets vraagt dan weet ik, wat me te doen staat.
| |
| |
Hij ging de gevangenis uit, zij keek hem met weemoedige ogen na. Zij dacht er over na, wat te kunnen vragen, toen glimlachte zij, want zij had het gevonden. En toen hij weer binnen kwam en haar vroeg hem nu te zeggen, wat zij voor zichzelf wenste, zei zij:
- Breng voor mij mee de doos van het geduld, de doos van de smart en het zwaard van het bloed. Je zult het niet kunnen vergeten, want als je deze dingen op je terugreis bij je hebt, zal je schip een voorspoedige vaart hebben, en als je ze niet bij je hebt, zal het niet uit de haven kunnen vertrekken.
De prins van het kasteel beloofde, dat hij voor haar zou meebrengen, wat zij gevraagd had en ging heen. Hij nam afscheid van zijn bruid, hij bracht dienaressen bij haar, die het bruidskleed voor haar zouden gereed maken, daarop vertrok hij naar de kust en scheepte zich in voor zijn reis.
Hij had een gelukkige vaart, hij kwam in vele schone steden, daar kocht hij de schoonste geschenken voor zijn bruid van wie zijn hart was vervuld, en ook voor de anderen, die in het kasteel waren, kocht hij wat zij hadden gevraagd, maar in de beslommeringen van zijn reis vergat hij de wensen van de sultansdochter in de kerker. Toen scheepte hij zich in voor de terugreis, maar er was geen wind, het schip, dat in de haven lag, was niet van zijn plaats te krijgen. De bemanning begreep er niets van, allen tobden en zwoegden, maar er kwam geen beweging in het schip, de zeilen hingen hol en slap. Toen werd de prins van het kasteel zijn verzuim indachtig. Hij zei tot de bemanning:
- Over een paar uren zullen wij wel wind hebben en uit kunnen varen, ik ga zolang nog van boord, want ik heb iets vergeten.
Hij ging de winkelwijken in van de havenstad, daar vroeg hij de kooplieden naar de doos van het geduld, de doos van het lijden en het zwaard van het bloed. Zij keken hem aan, rimpelden het voorhoofd en dachten lang na. Dan schudden zij langzaam en ontkennend het hoofd, neen, zij hadden niet wat hij vroeg. De een verwees hem naar de ander. Zo kwam hij ten laatste bij een koopman, die was stokoud, die was nog ouder dan de weg, hij had een lange, grijze baard, een doorgroefd gezicht en diep liggende ogen, die hij telkens gesloten hield.
- De doos van het geduld, de doos van het lijden, het zwaard van het bloed, ja, die heb ik. Die hebben hun bestemming voor iemand, die veel en onrechtvaardig lijdt.
De prins van het kasteel dacht aan de jonge vrouw in haar ge- | |
| |
vangenschap, zij leed veel maar niet onrechtvaardig, neen, zij had haar lot verdiend, zij had hem in de dood willen laten, zij had het aan haar eigen hardvochtigheid te wijten als nu het daglicht voor haar verborgen bleef. Hij kon echter met zijn schip niet naar huis, als hij niet kocht wat zij gevraagd had, en daarom kocht hij van de koopman de kostbare doos van het geduld en die van het lijden en het vlijmscherpe rode zwaard van het bloed. En hij ging er haastig mee naar zijn schip terug.
De wind was opgestoken, een ferme en blijde wind, die blies de blanke zeilen bol, meer-kabels en ankertrossen werden ingenomen, statig voer het schip de haven uit naar volle zee. En het had een voorspoedige reis.
De prins van het kasteel keerde langs de bergen terug, muilezels droegen de last van de vele geschenken. In het kasteel aangekomen, deelde hij allen hun geschenken uit, het zigeunermeisje zat opgetogen voor haar open koffer en plooide de stoffen en gewaden en woog de snoeren en juwelen. Toen ging de prins naar de gevangen sultansdochter, hij zette de doos van het geduld voor haar neer, de doos van het lijden, en legde het zwaard van het bloed aan haar voeten. Tranen sprongen in haar ogen, de prins dacht aan de woorden van de stokoude koopman, en nieuwsgierig wat de jonge vrouw met de meegebrachte geschenken zou doen, bleef hij buiten de kerker staan wachten en hield de deur op een kier.
De sultansdochter knielde bij de twee dozen neer en zei:
- O doos van het geduld en doos van het lijden, geef, dat ik het geduld moge hebben om mijn lijden te dragen.
En toen vertelde zij aan de beide dozen heel haar geschiedenis, alles, van de komst van de vogel af, alles, haar vlucht, haar aankomst aan de kasteelpoort, haar komst in het kasteel, haar wake bij het doodsbed van de prins drie jaren lang, haar vrees al haar werk ongedaan te zullen maken door te zullen inslapen gedurende de laatste drie uren en drie minuten, het te hulp roepen van de dochter van de zigeunervrouw, het verraad van het zigeunermeisje, alles. Toen zei de doos van het geduld:
- O prinses Tcherkesse, je hebt de waarheid gezegd, je vader is een regerend vorst en ieder van je woorden is duizend goudstukken waard.
Prinses Tcherkesse barstte in tranen uit. Zij riep:
- Maar de waarheid redt mij niet uit de kerker. O, zwaard van het bloed, onthoofd mij!
| |
| |
Daar rees het rode en vlijmscherpe zwaard van het bloed, het hief zich boven het hoofd van de schreiende jonge vrouw, maar op dit ogenblik stormde de prins de gevangenis binnen, met twee geheven armen greep hij het zwaard en verhinderde, dat het neerkwam op de onschuldige hals van de edele prinses. Prinses Tcherkesse zag zich gered van de dood door hem, die zij uit de dood had gered. Hij breidde de armen naar haar uit en zij viel aan zijn borst. Er kwam een geweldige stortbui in de bergen, want prinses Tcherkesse schreide overvloedige tranen, maar gelukkig waren het tranen van vreugde. Ja, de prins begreep alles, hij begreep haar liefde en hij begreep het onrecht dat haar was aangedaan, en hij vroeg haar of zij zijn vrouw wilde zijn. En toen glansden alle dalen en hun bloemen en de bergtoppen in de zonneschijn.
Het zigeunermeisje werd buiten de deur gezet en kon haar moeder weer zoeken. De prins van het kasteel bracht prinses Tcherkesse naar haar vader en moeder, die drie jaren over haar hadden gerouwd. Groot was de blijdschap van de ouders bij het gelukkige wederzien van hun verloren gewaande dochter. De prins trouwde met de prinses, die alles voor hem had verduurd, een dode werd haar echtgenoot nadat zij met haar geduld en haar liefde hem het leven had teruggegeven, daarom was zij die kleine vogel dankbaar, ja, hij was een vogel van 't geluk geweest op de dorpel van haar venster. Toen het jonge paar trouwde scheen de zon in het land, tot in de bergen toe. Prinses Tcherkesse leefde gelukkig met haar prins, de dagen waren zonnig voor iedereen. Maar als het te droog werd en prinses Tcherkesse zag de kommer van de mensen en het dorstig reikhalzen van bloemen en gewassen, dan schreide zij tranen van bezorgdheid en dan regende het, en opdat het niet te gauw zou ophouden, schreide zij er tranen van dankbaarheid bij. Zo was er veel zonneschijn, en regen als het nodig was, en een betere regeling van het weer kan niemand verlangen.
| |
[pagina t.o. 82]
[p. t.o. 82] | |
|
|