| |
| |
| |
Klein Pinkje
Er was eens een vrouw, die was al vele jaren getrouwd, maar zij had geen kindje, en dat was haar een groot verdriet.
- O, een kindje! zei zij, had ik toch maar een kindje, en het liefst zou ik willen, dat het een meisje was, wat zou dat heerlijk zijn!
Maar hoe dikwijls zij ook haar hartewens herhaalde, het hielp haar niet, zij kreeg geen kindje. Ten laatste, in haar wanhoop, riep zij uit:
- Als ik maar een dochtertje had, het hoefde niet groter te zijn dan een pink!
- Over een tijdje zal je wens worden vervuld, riep een stem, die van het dak scheen te komen.
De vrouw schrok. Zij keek omhoog, zij begreep er niets van, wie daar gesproken kon hebben. Maar wat zij gehoord had was zo heerlijk, zij had het uit willen jubelen.
- Gezegend zij wie daar gesproken heeft! antwoordde zij.
Het kwam er helemaal niet op aan, wie die woorden gezegd had, hoofdzaak was, dat die gezegende woorden klaar en duidelijk waren gezegd, zodat ze niet konden worden misverstaan. Van nu af aan moest de vrouw er altijd aan denken, zij was blij en vol vertrouwen, zij geloofde, dat de belofte, die haar was gedaan, zou worden vervuld. En in haar vertrouwen werd zij niet beschaamd. Na een tijdje kreeg zij een kindje, een dochtertje, o, het was zo allerliefst, maar het was niet groter dan moeders pink en daarom werd het Klein Pinkje genaamd.
- Heb je ooit zoiets kleins en verrukkelijks gezien? riep de moeder uit.
Er was geen bedje klein genoeg, daarom namen ze een klompje dat ze met zijde en lint versierden, de kleinste zakdoekjes konden
| |
| |
lakentjes zijn en het dekbedje was een heel klein speldekussen, maar dat was afgeboord met hemelsblauw fluweel. Toen ging de baker weg, doch nauwelijks was zij de deur uit, of daar kwamen, zacht als een zon die naar binnen komt schijnen, vier feeën de kamer in. Zij waren in 't wit, met een gordel van witte rozen om het middel en een band van goud in het blonde haar.
- O! riep de verrukte moeder, wat is dàt?
Maar de feeën bogen zich over dat grappige en sierlijke bedje. De eerste zei:
- Ik wil, dat Klein Pinkje zó schoon zal zijn, dat men haars gelijke op aarde niet vindt.
En de tweede zei:
- Ik schenk haar een stem zó welluidend en liefelijk, dat, als zij zingt, iedereen verrukt naar haar luistert.
En de derde zei:
- Vóór zij zingt, moet zij kunnen praten, ik wens, dat zij kan praten vanaf dit ogenblik.
- O, dat vind ik heerlijk, dank u wel, mevrouw de fee! zei Klein Pinkje onmiddellijk.
Wat klonk dat stemmetje licht en lief, net als zilveren klokjes, die klingelden. De moeder hoorde die zoete muziek, zij was zo verheugd dat haar dochtertje praten kon. Maar de vierde fee had nog niets gezegd, en daarom vroeg de moeder haar:
- En jij, schone fee, wat geef jij aan mijn kindje?
- Op het ogenblik geef ik haar niets, zei de vierde fee, maar ik zal Klein Pinkje iedere keer als zij mij roept en nodig heeft, de hulp verlenen, die zij vraagt.
Toen gingen de feeën weg, en de moeder bleef alleen met Klein Pinkje. En Klein Pinkje begon onmiddellijk te babbelen.
- Dag lieve moedertje, wat zie je er toch bleek uit! Vind je 't niet leuk, dat ik al kan praten? Ik vind het zo heerlijk. Daar ligt zo'n aardig mutsje op tafel met rode linten. Mag ik dat hebben?
- Ja zeker, zei de moeder, en zij pakte het mutsje.
Het was voor haar kindje gemaakt, de mooie linten waren voor haar kindje eraan gezet, de moeder zette Klein Pinkje het mutsje op, maar Klein Pinkje verdween er helemaal in, en dat was geen wonder, want zij was maar zo groot als moeders pink. Klein Pinkje, bedolven onder het mutsje, schaterde het uit, maar de moeder dacht:
- Het is waar, zij is zo klein, ik had aan de feeën moeten vragen mijn dochtertje een beetje groter te maken.
| |
| |
Zij nam het mutsje weer af, zij zag hoe mooi haar kindje was, er kon op de wereld geen gezichtje zijn liever dan dit, en Klein Pinkje babbelde honderd uit.
- Wat was het donker onder die muts. Ik kon niets meer zien. Maak je voor mij een mutsje, dat past? En zet je er dan ook zulke mooie linten aan...
Duizend moeders trekken het eerste gestamelde woordje uit de mond van haar kind, ze doen dat met lachen en voorpraten, honderd keer, met alle geduld, en als het kindje het eerste verminkte woordje gesproken heeft, dan gaan ze buurt en vriendinnen af:
- Mijn kindje kan al praten!
Maar Klein Pinkje's moeder hoefde geen geduld te hebben, zij hoorde de zachte muziek van dat pratende stemmetje, het was een verrukking voor haar hart, en zij dacht:
- Zij is ook pas geboren, ik ben er zeker van, dat zij over een jaar of twee net zo groot zal zijn als kinderen van haar leeftijd.
Maar Klein Pinkje groeide niet. Zij bleef zo groot als een pink. Zij werd gebaad in een kommetje water. Zij at en dronk uit een poppenservies. Zij had een poppenkamertje, dat voor andere kinderen speelgoed is, daar woonde zij in, schikte de gordijntjes en zat aan haar tafeltje. Zij werd ouder, toen kon zij moeder helpen, zij deed de draad in moeders naald, zij maasde en borduurde, zij babbelde en zong, maar zij bleef klein en nietig. Toen zij zestien jaren was, was zij nog niets groter, zij bleef niet in haar poppenkamertje, zij liep rond, voortdurend moest je erop letten, dat je niet over haar heen liep. Maar zij was mooi, zij was net een heel fijn gesneden beeldje van ivoor, maar dat ivoor was levend, zij had blauwe ogen en de zijdezachte blonde wimpers lagen lang over haar lieve wangen, haar haren waren blond als het licht. Zij maakte haar eigen jurkjes, en dat was maar goed ook, want haar moeder zou zich blind hebben getuurd op de steken, en het lapje stof was voor haar te klein, om het in haar handen te houden. Maar met het huiswerk kon Klein Pinkje haar moeder natuurlijk niet helpen. Als zij langs een bezemsteel omhoog keek werd zij duizelig, en als ze bij een emmer kwam moest ze er om heen lopen, want zij kon hem niet verzetten.
- Ach, zei de moeder, zij is lief, maar zij babbelt te veel, en zij is zo klein, wat heb je eigenlijk aan zo'n klein meisje! Werken kan zij niet, je moet opletten dat je niet op haar trapt, als je niest waait zij weg, en zij verdrinkt in een glas water.
Want de moeder was niet langer alleen maar gelukkig met Klein
| |
| |
Pinkje, zij had zorg en verdriet omdat haar dochtertje zo nietig was. Wat zullen we met haar moeten aanvangen, dacht de moeder, en wat moet zo'n pinkgroot wezentje beginnen als ik er niet meer ben? Daar maakte Klein Pinkje zich nog niet bezorgd over. Maar eens, toen de moeder werkte in de bloementuin voor het huis en haar dochtertje haar voor de voeten liep, werd zij boos en zij zei:
- Aanstonds schoffel ik je nog doormidden of ik hark je dood. Let toch op!
In haar boosheid keek zij rond, zij zag een ijzeren pot, daar stopte zij haar dochtertje in en deed het deksel erop.
Daar zat Klein Pinkje nu. Met haar liefelijke stemmetje riep zij:
- Moeder, moeder, laat mij eruit! Laat me er toch uit!
Het klonk angstig en benauwd onder het deksel, maar de moeder trok er zich niets van aan. Na een tijdje, in de voortuin met haar werk gereed, ging zij naar de tuin achter het huis en daar dacht zij er na enige tijd niet meer aan, dat zij haar dochtertje in de ketel had gestopt.
Maar Klein Pinkje zat daar in het donker, zij was een paar keer tegen de ketelwand opgeklommen en had geprobeerd het deksel op te tillen, maar dat ging niet, het deksel was veel te zwaar voor haar. Zij gleed naar de bodem van de ketel terug, daar hijgde zij uit van de vermoeienis, gelukkig had zij een opgewekte natuur, daarom schikte zij zich al gauw in haar lot en voor tijdverdrijf begon zij te zingen. Wat klonk dat kleine, heldere stemmetje, puur en glasklaar, Klein Pinkje zong voller en zoeter dan de nachtegaal in de maannacht, ja, zij zong veel heerlijker dan alle vogels.
Toen kwam de zoon van de koning voorbij, hij hield zijn schreden in, hij kon niet verder, hij voelde zijn hart bevangen van een zoete betovering.
- Welke vrouw ter wereld kan zó zingen! zei hij. Wie zij ook is, ik zweer, dat ik met haar en geen ander zal trouwen.
Zachtjes ging hij naar de plaats vanwaar de stem klonk. Klein Pinkje zong:
| |
| |
- O, zei de prins, wat een verrukkelijke stem en wat een heerlijke melodie. Het moet een geluk zijn, altijd naar haar te kunnen luisteren!
Klein Pinkje zong:
- Maar waar komt in 's hemelsnaam die stem toch vandaan! riep de prins. Ik sterf, als ik dat meisje niet vind!
Klein Pinkje zong:
- Niet ver? zei de prins. Maar wáár dan! Ik zal en mòèt haar vinden!
Klein Pinkje zong:
- Aan mijn voet? zei de prins. Voor mijn voeten zie ik niets dan deze lelijke ketel!
En in zijn ontstemdheid dat hij het meisje niet zag, schopte hij tegen de ketel. Hoepla! daar rolde de ketel over het tuinpad, het deksel vloog er af en daar, voor zijn verbaasde ogen, zag de prins een pinkgroot meisje uit de omgevallen ketel overeind krabbelen. Vlug stond zij op haar voetjes en met haar radste stemmetje zei zij:
- Dag mijnheer! Dag mijnheer! Hoe maakt u het? Dat was me ook een trap, die u hem daar gaf! Ik vloog eerst tegen de ene wand, toen tegen de andere, toen rolde de ketel om en ik ook, het deksel vloog er af en ik vloog er uit, en toen...
Maar de prins, nog altijd naar het nietige wezentje kijkend, vroeg:
| |
| |
- Vertel jij mij eens, wie was dat meisje, dat daarnet zong?
- O, dat was ik, Klein Pinkje, zei Klein Pinkje. Ik hoorde wel, wat u zei. U zei, dat u met mij zou trouwen, daar deedt u zelfs een eed op. Dat vond ik zo leuk. Toen was het voor mij nog veel heerlijker om te zingen. Vindt u ook niet, dat ik mooi zingen kan? Ik vind het zelf wel, daarom doe ik het zo graag. Ik zou wel altijd kunnen zingen. Er is in het hele koninkrijk geen stem zoals de mijne, al zeg ik het zelf...
- Verstond ik dat goed? Was jij het, die daar zong? Nee, je bedriegt mij!
- O neen, ik bedrieg u helemaal niet. Ik zat in die pot, mijn moeder was boos, omdat ik haar voortdurend voor de voeten liep, nou, en toen stopte ze mij in die pot, 't was er pikdonker in, want het deksel was erop, daar zat ik, en toen verveelde ik mij, en om mijzelf een pleziertje te doen, begon ik toen te zingen. Zal ik nog eens zingen? Dan kunt u zelf horen, dat ik...
- Maar zwijg toch eens een ogenblik, babbelaarster. Het verbaast mij niets, dat je je in die pot verveelde, want je hadt daar niemand om tegen te praten. Maar zing nog maar eens, dan kan ik horen, of je de waarheid hebt gezegd.
Klein Pinkje zong:
Weer stond de prins verwonderd, nu hij opnieuw dat kristalklaar en zilverrein geluid hoorde van die jubelende stem:
- Ja, zei hij, je hebt de waarheid gezegd. Nooit van mijn leven heb ik zo'n stem gehoord. En ook...
- Ziet u nou wel, dat ik u niet heb bedrogen! Het was helemaal niet aardig van u te veronderstellen, dat ik u bedriegen zou. Waarom zou ik...
- Kleine babbelaarster, kan je nou niet eens een ogenblikje je mondje houden? Hoe heet je?
- Nu zegt u, dat ik mijn mond moet houden en tegelijkertijd
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
| |
| |
vraagt u me wat. Dat is óók grappig. En u verwijt mij, dat ik te veel praat. Maar zelf luistert u slecht. Ik heb al gezegd, hoe ik heet. Ik heet Klein Pinkje. Mijn moeder...
- Laat je moeder maar rusten, zei de prins. Je bent dus Klein Pinkje. Welnu, ik ben de zoon van de koning. Ik heb gezworen, dat ik met je zou trouwen, en ik houd mijn woord.
- Is u de zoon van de koning? vroeg Klein Pinkje. O, ik had het eigenlijk al dadelijk kunnen zien! U is zo mooi, en u hebt zulke prachtige kleren aan, u is een echte prins. Het is heerlijk, dat u met mij trouwt. Mag ik dan koningin worden?
- Natuurlijk.
- O, lieve prins, dan bedank ik u wel voor de eer, die u mij aandoet. Wees er verzekerd van, dat ik altijd heel veel van u zal houden. Krijg ik dan ook een jurk met een lange sleep? Dat is heerlijk. O, ik word koningin! Ik word koningin!
En Klein Pinkje danste en sprong op haar kleine voetjes, zij klapte in haar handjes, maar dat kon je bijna niet horen.
- En dan moet u ook een kroontje laten maken, dat mij past, zei zij. Want als u mij zo'n gewone kroon geeft, dan schiet ik er doorheen. Ha! Ha! Luister eens prins...
- Je babbelt mij te veel, zei de prins.
En hij stak haar in zijn zak en nam haar mee naar huis.
Maar daar zat zij nu in de zak van de prins, ze danste en trappelde in de plooien van de voering, ze kreeg het warm en benauwd.
- Ik stik! Ik stik! riep ze. Laat me eruit!
- Ik zal je er uit laten, als je eindelijk eens zwijgt, zei de prins.
- Ja, ja, zei Klein Pinkje, ik zeg geen woord meer! U moet niet denken, dat ik altijd...
- Je zwijgt nog niet!
Toen zweeg zij. De prins nam haar uit zijn zak en zette haar op de grond, maar, o wee, samen naar huis gaan was onmogelijk, bij elke stap van de prins moest Klein Pinkje honderd rennende stapjes doen, zij bleef niet bij, zij hijgde en kreunde. Toen keerde de prins zich naar haar om, hij tilde haar weer op en nam haar op zijn hand. Hier kon zij naar hartelust rondspringen, zij juichte en riep bij alles wat zij nu van zo grote hoogte zag, zij ging over de rand van de hand hangen, zij kwam weer overeind en rende naar de toppen van de vingers.
- Spreid uw vingers niet open! riep zij, want dan schiet ik er tussen door!
| |
| |
- Wanneer babbel je nu eens niet? vroeg de prins.
Zij lachte met haar helder, heerlijk lachje, toen hield zij haar mondje, zij vlijde zich neer in zijn hand en door het dansen van de hand, die op en neer ging bij het lopen van de prins, liet ze zich wiegen in een sluimer onder het hoge, verblindende blauw van de hemel, dat haar ogen sloot. Toen zag de prins haar lange wimpers, haar lieve wangen, haar kersrood mondje.
- Ja, zij is mooi, zei hij. Maar, mijn hemel, wat is zij klein.
Hij kwam thuis, op zijn hand droeg hij haar het paleis binnen en regelrecht ging hij met haar naar zijn moeder. Klein Pinkje werd wakker en de prins zette haar voorzichtig op de vloer.
De koninginmoeder had een handbril met een handvatje van goud, dat stond heel sierlijk, ze bracht die handbril voor de ogen en deed er hem weer af.
- Wat is dat? vroeg zij.
- Lieve moeder, zei de prins, dat is de vrouw, die ik mij tot echtgenote heb gekozen, de bruiloft moet zo gauw mogelijk worden gevierd.
- Noem je dat een vrouw? vroeg de koninginmoeder. Dat noem ik een wurm. Geef me een theaterkijker in plaats van een handbril, dan kan ik misschien zien, hoe ze er uit ziet. In welk land ter wereld leven nog zulke dwergjes?
- Die leven in uw eigen land, langs de weg, die de prins is gegaan. Ik ben Klein Pinkje, zei Klein Pinkje.
En, een voetje achterwaarts, een voetje naar voren, de plooien van haar jurkje getild tussen de naaldfijne toppen van haar vingers, maakte zij voor de moeder van de prins een bekoorlijke en sierlijke buiging.
- Opvoeding heeft zij wel, zei de moeder van de prins.
- Het laatst verbleef ik in een pot, zei Klein Pinkje.
- In een pòt? vroeg de moeder van de prins verbaasd, en zij trok boven haar handbril haar wenkbrauwen tot schuine weerhaken op.
- Ja, in een pot, zei Klein Pinkje.
- O, maar zij zòng, moeder, zei de prins, zij zòng, nooit van je leven heb je zoiets gehoord! Ik kwam er voorbij, en ik zwoer: met het meisje, dat daar zingt, zal ik trouwen.
- Kun je zo mooi zingen? vroeg de moeder van de prins.
- O ja, zei Klein Pinkje. Wilt u eens horen? Luister maar.
En zij zong, een stijgende en een dalende toonladder, het jubelde
| |
| |
door het paleis, vol en diep, en glasdun in de hoogte, mooier dan de klaarste zang van de nachtegaal. Toen hief zij een lied aan. De koninginmoeder liet haar handbril vallen. Alle deuren kierden open en om elke deurhoek keek een kamerdienaar, een minister of een hofdame. De moeder van de prins merkte dat. Zij tilde haar handbril weer op en zei tot de prins:
- Zij zingt verrukkelijk. Maar breng haar weg. Niemand mag vermoeden, dat zij je aanstaande vrouw is. Er komt trouwens niets van. Ik heb ernstig bezwaar tegen een schoondochter, die als haar laatste verblijfplaats opgeeft een pot. Dat is geen stand.
- Maar ik heb mijn koninklijk woord gegeven!
- Een koninklijk woord is even gemakkelijk teruggenomen als gegeven, zei de moeder van de prins. Breng Klein Pinkje de kamer uit en laat haar maar hier of daar in het paleis. Veel plaats neemt zij niet in.
De prins tilde Klein Pinkje op en zette haar op zijn hand. Hij ging naar een van de dubbele deuren, en toen vlogen alle kierende deuren toe, de kamerdienaars, ministers en hofdames gingen haastig weg. En de prins bracht Klein Pinkje naar haar kamer. Dat was een heel grote kamer. Klein Pinkje kon niet op het bankje voor de kaptafel klimmen, het bed was zo groot en breed, dat zij bang was er in zoek te raken, maar alles was zijde en dons en hing zacht over naar de vacht voor het bed, en die vacht was een warrige wildernis van boomhoge haren en daar kon je in slapen, warm en zacht.
Neen, de moeder van de prins wilde niets van het huwelijk weten, en de prins zelf voelde er ook niets voor. Klein Pinkje was heel lief, maar zij was te klein en te nietig, daar kon niets van komen. Maar de prins zat er mee in, dat hij zijn woord gegeven had. Hij voelde zich gebonden en hij wilde zich niet gebonden voelen, hij was voortdurend in tweestrijd, hij verwenste zijn ontmoeting met Klein Pinkje en onder dit alles werd hij afgetrokken en somber. Toen zei hij:
- Waarvoor dient het, dat ik een prins ben, als ik zo somber door het paleis moet ronddwalen? Ik maak er een eind aan. Ik wil pleizier en vreugde hebben in mijn leven! Ik zal een bal geven, dat drie dagen duurt en waarvoor ik de mooiste vrouwen uit het koninkrijk zal laten uitnodigen.
En dat deed hij. De prins had een eigen kasteel aan het andere einde van de stad, daar zou het bal zijn. In alle richtingen trokken met trommen en trompetten de boden van de prins er op uit, om de
| |
| |
gasten voor het feest uit te nodigen, en de schoonste vrouwen van het land werden gevraagd op het feest te komen. Nu, er waren heel veel schone vrouwen en ieder dacht, dat zijzelf de schoonste was. Vele hartjes popelden: het was wel duidelijk, waarom de prins dit feest gaf, hij vroeg niet voor niets de schoonste vrouwen om te komen, hij zou zich natuurlijk een bruid uitkiezen. En vele jonge meisjes stonden voor haar spiegel en zeiden: Als ik zijn bruid eens werd! En zij bloosden van geluk, alleen al bij de gedachte. De naaisters kregen het druk, er werden heel veel prachtige baljaponnen gemaakt en de kappers kwamen friseertangen te kort. En toen was het de eerste balavond.
De rijke zalen in het kasteel waren door grote kristallen luchters dagklaar verlicht, een orkest zat achter palmen verborgen en speelde meeslepende walsen. De heren waren deftig en voornaam gekleed en de vrouwen waren verblindend schoon, zij droegen ruisende kleren, de schouders waren gepoederd en de wangen waren gepoederd en de haren ook, en aan halzen en handen fonkelden brillanten. Er was een grote menigte, er werd gedanst, gelachen en gepraat, er werd met waaiers gewuifd en ijsbekoelde sorbets werden gedronken en het wachten was alleen nog maar op de prins, naar wie menige vrouw elk ogenblik vol verwachting uitkeek.
De prins in het paleis had zich gekleed in fluweel van de diepste kleuren, zijn schoudermantel van rood was met goud afgezet en met sneeuwwitte zijde gevoerd, hij droeg brillanten op zijn schoenen en in de rozetten bij zijn knieën, en de schede van zijn degen was van goud. Vlug ging hij, zijn handschoenen sluitend, de paleistrappen af naar beneden waar een stalknecht zijn mooie rijpaard bij de teugel gereed hield. Maar daar, kleiner dan elke trede die zij afsprong, kwam Klein Pinkje de trap afhollen.
- Neem me mee naar het bal! Neem me mee naar het bal, zei zij. Toe, mijn lieve prins, laat me meegaan, ik zou zo graag het feest zien en mee dansen! Toe, het zou zo heerlijk zijn...
- Laat mij met rust! zei de prins. Wat wil jij in 's hemelsnaam op een bal beginnen?
- Ik zal lief zijn, je zult het zien, ik zal je niet hinderen, mijn prins. Neem me mee!
- Neen. Ga weg en ga naar binnen. Ik heb haast.
- Ik ga niet naar binnen. Ik ga met je mee.
Toen werd de prins boos en driftig.
- Wat! zei hij, gehoorzaam jij mij op die manier?
| |
| |
En hij bedreigde haar met de teugel, die hij in de hand hield.
Toen zweeg Klein Pinkje, tranen sprongen in haar ogen, zij hoorde de prins wegrijden, zij ging de trap op en naar binnen. En in haar kamer begon zij te schreien.
Maar toen werd het heel licht om haar heen, en kijk, in 't wit, met een gordel van witte rozen om het middel en een band van goud in het blonde haar, stond voor haar de fee, die haar bij hare geboorte niets had gegeven.
- Wat is er kindlief? vroeg de fee. Schrei je, omdat je niet naar het bal moogt?
- Ja, schone dame, zei Klein Pinkje, die haar ogen niet kon geloven en niet begreep, waar die wondere verschijning zo ineens vandaan kwam.
- Wees maar stil, zei de fee. Ik ben de fee, die zich bij je geboorte belast heeft met jouw geluk.
En met haar toverstokje van goud raakte de fee lichtjes Klein Pinkje op haar blonde haren aan. Ja, en toen zag in haar spiegel Klein Pinkje ineens zichzelf gróót geworden, een heerlijk jong meisje, blond, in een lang slepend kleed van witte zij en tere kant aan de korte mouwtjes, de blanke armen opengespreid, maar van verbazing snelde de ene hand naar de open, rode mond in het verschrikte gezicht.
- Ben ik dat? zei Klein Pinkje.
Toen lachte zij, toen jubelde zij, toen tastten de fijne, beringde vingers naar de plooien in haar baljurk en spreidden die als waaiers open. Langzaam draaide zij op haar schoentjes van wit satijn om zichzelf heen en zag in de spiegel weer haar blijde lach, zij voelde zich half bedwelmd van geluk, dat zij zo jong was en zo schoon.
- Kom! zei de fee, dan zal ik je naar het bal brengen.
Zij nam Klein Pinkje bij de hand. Vlinderlicht ijlden beiden de trap van het paleis af, kijk, daar stond een koetsje van glas en van goud met zes witte en gepluimde paardjes ervoor, met koetsier en palfreniers, en daar sprongen de fee en Klein Pinkje in, het portier sloeg dicht, en toen al dat licht en druk getrappel van de paardehoeven, daar ging het!
Toen zij voor het kasteel waren aangekomen zei de fee:
- Als je mij weer nodig hebt, klap dan drie keer in de handen en ik kom onmiddellijk. En wil je weer klein worden, dan kun je jezelf weer klein maken door te zeggen: dat ik weer het kleine Klein Pinkje worde.
| |
| |
Het jonge meisje bedankte de fee wel honderd keer. Toen ging zij het kasteel binnen, zij kwam in de verlichte zalen, tussen de menigte die danste bij de muziek, en toen verstomden allen en gingen voor haar op zij. In haar ruisende kleed was zij bloemlicht komen binnen zweven, haar rozerode mond was een beetje geopend in de lach die bloeide om haar wangen, de glans in haar droomblauwe ogen was oversluierd door de lange, zijdeachtige wimpers, een kleine diadeem fonkelde in haar zonblonde haar en aan haar slanke en blanke arm bij de pols droeg zij een spang van goud, gesloten door een brillant, waarin zeven kleuren gloeiden.
De prins had haar gezien en stond versteld.
- Zij is de schoonste van de schoonsten, zei hij.
Hij aarzelde niet, zijn keus was gemaakt, hij ging naar haar toe, boog diep voor haar, en zei:
- O, wat is u bekoorlijk! Is u uit mijn koninkrijk, mejuffrouw? Want nooit heb ik u aan het hof gezien.
- Ik ben niet uit uw land, antwoordde het jonge meisje. U moet dus niet verbaasd zijn, dat u mij nooit eerder hebt gezien.
- Van welk land komt u dan?
- Ik ben uit het koninkrijk Teugel.
- Dank u, mejuffrouw. Hoor, de violen beginnen te spelen. Wilt u mij de eer aandoen met mij te dansen?
- Met genoegen, mijnheer, zei het jonge meisje.
Hij legde de arm voorzichtig om haar middel, nam met de linkerhand haar rechter en walste zwevend met haar op de tonen van de meeslepende muziek. Wat danst zij verrukkelijk, dacht hij, mijn besluit staat vast, zij moet mijn vrouw worden.
Maar midden in de dans dacht het jonge meisje:
- Dat ik weer het kleine Klein Pinkje worde!
Zij zonk in zichzelf weg, en, pinkhoog, verdween zij tussen de voeten van de dansende paren. De prins hield nog de linkerhand geheven maar die hield geen andere hand meer, zijn arm hield hij nog tot een boog, maar er was niets meer in die arm, de prins begreep er niets van. Hij zocht rond met de ogen, zoekend dwaalde hij tussen de dansende paren door, maar hij zag haar niet. Hij liep door zaal na zaal, doorzocht alle vertrekken en alle trappen, maar hij kon haar niet vinden. Hij werd bedroefd en mismoedig, hij had geen plezier meer in het feest, hij liep rond, ontstemd en verdrietig, als iemand die zijn geluk heeft verloren.
Maar Klein Pinkje was naar huis gehold, zij ging naar de kamer
| |
| |
van de prins en wachtte daar diens thuiskomst af. Laat in de nacht kwam de prins de kamer binnen, het schreien stond hem nader dan het lachen.
- Wel, mijn lieve vriend, vroeg Klein Pinkje, hoe is de avond geweest? Heb je veel plezier gehad?
De prins maakte een afwerend gebaar.
- Laat mij met rust, zei hij.
- Ik mag toch wel vragen, of mijn aanstaande man veel plezier heeft gehad, zei Klein Pinkje.
- Je aanstaande man? zei de prins woedend.
- Wat, zei Klein Pinkje, ben je boos? Mijn lieve vriend, is je iets onaangenaams overkomen? Heb je verdriet?
- Zwijg je nu onderdehand? vroeg de prins.
- Mijn vriend, als je verdriet hebt, moet je niet boos zijn tegen mij. Ik vind, dat je helemaal niet lief bent tegen je aanstaande vrouw. Stort je hart eens uit. Kom, zeg je niets?
- Wat wil je, dat ik tegen je zeg, vervelende babbelaarster.
- Ik zie het wel. Je bent boos en ontstemd. Ik zal niet aandringen en ik zal zwijgen, omdat je dat wilt. Maar het doet mij verdriet, dat je niet gelukkig bent. Als je eens wist, prins, wat ik ervoor zou willen geven, om een beetje vrolijkheid in je ogen te zien. Je bent vermoeid en afgemat, ik zie het wel. Je hebt zeker te veel gedanst. Morgen moet je je een beetje ontzien, want als je eens ziek zoudt worden. Heus, ik zou...
- Houd toch eens een ogenblikje je mond! zei de prins. Ga liever vragen, dat ze in de bibliotheek alle aardrijkskundige boeken op tafel open leggen, want ik wil weten waar het koninkrijk Teugel ligt.
Klein Pinkje ijlde weg. Zij ging de moeder van de prins wekken en bracht het bevel van de prins over. Enige ogenblikken later kwam de moeder van de prins binnen, haar armen vol met dikke aardrijkskundige boeken.
- Maar jongen, zei zij, wat is er, dat je midden in de nacht al die aardrijkskundige boeken nodig hebt?
- Moeder, vroeg de prins, weet jij, waar het koninkrijk Teugel ligt?
- Het koninkrijk Teugel? zei de moeder van de prins. Dat lijkt mij een erg onwaarschijnlijk koninkrijk. Daar heb ik nog nóóit van gehoord!
De prins begon alle boeken door te bladeren, van het begin tot
| |
| |
het einde, maar hij kon niet vinden wat hij zocht. Hij gaf het niet op. Toen de morgen was aangebroken liet hij de geleerden uit het paleis en de professoren uit de stad bij zich komen.
- Het koninkrijk Teugel? zeiden zij. Dat is er niet!
- Dat is er wel, zei de prins. De schoonste vrouw, die ik ooit gezien heb, heeft mij van dat koninkrijk gesproken.
- O, dachten de geleerden, is het dàt?
Toen spraken ze onder elkaar van de teugelloosheid van een verliefd hart, maar ze zochten in de dikke boeken, van voor naar achter, toen krabden zij zich achter het oor, zij wreven over hun kale schedel en zeiden:
- Wij kunnen het niet vinden!
De prins joeg ze allemaal weg. Maar de avond kwam en de prins kleedde zich voor het bal. Hij kleedde zich nog mooier dan de vorige avond, zijn schoudermantel was van purper fluweel en de zijden voering was violet. Hij was vol ongeduld, hij hoopte vurig de schone jonge vrouw van de eerste avond op het bal te zullen terugzien. Toen hij klaar was liep hij vlug de trappen af, hij knoopte zijn handschoenen dicht en ging naar zijn paard, dat daar klaar stond. Maar daar, lager dan elke trede die zij afsprong, kwam Klein Pinkje aangehold.
- Neem mij mee! Laat mij nu vanavond meegaan naar het bal, zei zij. Ik smeek je erom, mijn lieve vriend.
- Nee, zei de prins. Ik denk er niet aan. Dat ontbrak er nog maar aan, dat ik je meenam!
En hij steeg te paard.
Maar Klein Pinkje hield aan. Zij kwam dichterbij, wrong haar kleine handjes en zei:
- Jawel, je moet mij meenemen. Ik zou zo graag dat schone feest zien. Ik zou zo graag dansen...
- Ga weg, zei de prins. Je verveelt me.
En hij duwde haar opzij met een van zijn sporen, zodat ze omrolde. En toen reed hij weg.
Klein Pinkje krabbelde overeind en schreiend ging zij naar haar kamer. Daar dacht zij aan de fee, die haar de vorige avond geholpen had. Zij droogde haar tranen en klapte driemaal in de handen. Zij wachtte en toen lachte zij, want daar, in haar glanzend wit kleed met haar gordel van rozen, kwam de fee binnen.
- Wat is er, lief meisje? vroeg zij.
- Ik wil weer naar het bal gaan, zei Klein Pinkje. Lieve fee,
| |
| |
wil je mij weer zo groot en zo mooi maken als gisteravond?
- Zeker wil ik dat doen, lief kind, zei de fee.
Zij raakte Klein Pinkje aan met haar gouden toverstaf, en zie, Klein Pinkje zag in de spiegel zichzelf, groot en slank, in een lang kleed van rose zij met lichte rose kant erover. Zij spreidde haar blanke, slanke armen uit, de blote schouders waren omwolkt van kant, zij droeg een smalle diadeem van goud met granaten bezet.
Met fijne vingertoppen tilde zij de plooien van haar kleed open tot wolken van tule, op haar roodsatijnen schoentjes draaide zij rond en zag in de spiegel haar stralende lach. Toen gaf zij de fee haar hand en samen ijlden zij weg, zweefden de trappen van het paleis af en stegen in het koetsje van glas en van goud, dat met zes gepluimde schimmels was bespannen. Zij reden naar het kasteel. Buiten hoorden zij al de muziek. Het jonge meisje stapte uit. Zij ging het kasteel binnen en kwam onder de hoge luchters in de feestzaal. Je hoorde overal gedempte roepen van bewondering, daaraan merkte de prins, die vol ongeduld op haar had gewacht, dat zij gekomen moest zijn. Hij drong tussen de gasten door, zag haar en stond een ogenblik sprakeloos van haar bloeiende en stralende schoonheid. Toen snelde hij naar haar toe:
- Ik ben gelukkig, dat u gekomen is, zei hij. Maar u hebt mij gisteravond bedrogen. Zeg mij nu oprecht en in ernst, uit welk koninkrijk komt u?
- Ik kom uit het koninkrijk Spoor, antwoordde zij lachend.
- Ik dank u. U hebt een diepe indruk op mij gemaakt. Ik ben besloten u ten huwelijk te vragen. In afwachting daarvan smeek ik u deze ring als een herinnering aan mij aan te nemen.
- O, prins, zei zij, en zij bloosde, u is wel erg voortvarend.
Maar de ring nam zij aan.
- Hoor, zei hij, hoe de violen spelen! Wilt u mij de eer aandoen, deze dans met mij te dansen?
- Met het grootste genoegen, antwoordde zij.
Hij legde zijn arm om haar middel, zijn geheven linkerhand nam haar rechter, en toen walsten zij op de heerlijke, meeslepende muziek.
- U wilt dus met mij trouwen? vroeg het jonge meisje. Maar is u dan niet verloofd?
- Het is waar, antwoordde de prins, ik heb beloofd te zullen trouwen met een nietig, klein schepseltje. Maar daar kan niets van komen.
| |
| |
- U wilt haar dus in de steek laten?
- In de steek laten niet. Zij heeft een mooie stem, en het is met die stem, dat zij mijn hart won, wat zij echter weer verloor toen ik haar zag. Zij kan, als u en ik samen getrouwd zijn, in het paleis blijven, en van tijd tot tijd voor ons zingen, ik weet zeker, dat u er verrukt van zult zijn.
- Goedendag, prins, zei toen het jonge meisje, ik moet gaan.
- Wat, zo vroeg al? Ga niet zo gauw weg, niemand wacht u. Kom, blijf nog een tijdje!
- Neen, ik heb haast, ik moet heus vertrekken.
- Maar ik laat u niet los. En als de dans uit is en u gaat weg, dan zal ik u volgen en gaan waar u gaat, om u nooit meer te verlaten.
- Dat ik weer het kleine Klein Pinkje worde, dacht het jonge meisje.
Op het zelfde ogenblik gleed zij weg uit de armen van de prins, en, pinkhoog, draafde zij tussen de voeten van de dansende paren door naar de uitgang.
De prins stond daar nog, met de geheven hand, de arm tot een boog, maar daar was niets in. Hij keek rond, hij kon er met zijn verstand niet bij, hoe het jonge meisje zo gauw verdwenen kon zijn. Hij dwaalde tussen de dansende paren door en vroeg naar haar, maar niemand had haar weg zien gaan. Hij zocht overal, maar vond haar niet, en bitter was hij teleurgesteld, omdat zij zo plotseling verdwenen was. Hij had geen plezier meer in het bal, doelloos liep hij rond, ontmoedigd en verdrietig, en voor het einde van het feest ging hij naar huis.
In zijn kamer wachtte hem Klein Pinkje, zij kwam hem tegemoet gelopen en vroeg:
- Mijn prins, ben je vanavond gelukkig geweest? Ach, neen, je ziet er weer zo somber uit. Ongetwijfeld is je iets verdrietigs overkomen. Vertel het mij toch, opdat ik je kan troosten...
- Houd je mond! zei de prins, en haal alle boeken en geleerden bij elkaar, die in het paleis zijn.
Klein Pinkje liep de kamer uit, zo hard zij kon. En het duurde niet lang, of daar kwamen alle geleerden uit het paleis en zij droegen alle boeken die er waren, het waren geweldige stapels, en de geleerden kregen er zwarte handen en zwarte neuzen van, want die boeken waren vreselijk bestoft.
| |
| |
- Wie van jullie heeft ooit gehoord van het koninkrijk Spoor? vroeg de prins.
De geleerden legden hun stapels boeken neer. Zij dachten diepzinnig na en schudden het hoofd. Een van hen zei:
- Prins, u hebt de laatste dagen een opvallende belangstelling voor ongebruikelijke koninkrijken. Van het koninkrijk Spoor hebben wij nóóit gehoord.
Toen sloegen zij de boeken open. Zij doorbladerden ze van voor naar achter, zij hadden diepe rimpels in het voorhoofd, maar zij vonden van het koninkrijk Spoor geen spoor, en ze zeiden tegen elkaar:
- Slechts wie teugelloos verliefd is wordt tot zulke dwaasheden aangespoord als de prins.
En tot de prins zeiden zij:
- Er is geen koninkrijk Spoor!
- Dat is er wèl! riep de prins. De schoonste vrouw van de wereld komt er vandaan.
Toen schudden de geleerden weer het hoofd, zij bleven boven hun boeken gebogen zitten, maar vielen in slaap. En de prins ging naar zijn slaapkamer, hij ging op zijn bed liggen, maar sliep niet. Tegen de middag stond hij op. De hele dag was hij wanhopig, hij at en dronk niet en liep doelloos door het paleis. Maar 's avonds, toen het uur naderde, waarop het bal weer zou beginnen, klopte zijn hart sneller, hij was er zeker van, dat hij het schone jonge meisje weer zou zien. Maar om te voorkomen dat zij ook nu weer zou ontsnappen, liet hij een wacht van soldaten plaatsen rond het kasteel, met het bevel, dat zij iedereen, man of vrouw, die tijdens het bal uit het kasteel ging, zouden tegenhouden en gevangen nemen.
Toen kleedde hij zich voor het bal. Hij kleedde zich nog rijker dan de vorige avonden. Zijn schoudermantel was van goudbrocaat, de voering was uit gele gouddraad geweven, de schede van zijn degen was met paarlen bezet. Hij ging naar buiten, waar een knecht zijn paard aan de teugel hield. Vlug ging hij de paleistrappen af terwijl hij zijn handschoenen dichtknoopte, maar toen hij in de stijgbeugel stapte, die de knecht gereed hield, kwam, buiten adem en kleiner dan de traptreden, Klein Pinkje aanhollen.
- O, mijn prins, zei zij, al twee avonden heb je mij niet willen meenemen naar het bal. Neem mij nu vanavond mee. Ik weet, dat het vanavond de laatste avond is. Neem mij mee, op- | |
| |
dat ik toch deze laatste avond het feest meemaak en kan dansen!
- Je hangt me de keel uit met je mee willen gaan, zei de prins. Maak dat je wegkomt.
- Nee, nee, ik ga niet weg! zei Klein Pinkje. Neem mij mee. Neem mij mee!
Toen werd de prins kwaad, hij sloeg haar met zijn zweep en reed weg.
Klein Pinkje ging schreiend de trappen weer op, zij ging naar haar kamer, maar daar droogde zij haar tranen en klapte driemaal in haar kleine handjes.
- Wil je nog een keer naar het bal gaan? vroeg de fee, die binnen was gekomen.
- O ja, lieve fee, zei Klein Pinkje, maak mij alstublieft weer zo mooi en zo groot als gister en eergister!
De fee raakte haar aan met haar gouden toverstaf, en daar zag Klein Pinkje zich al in de spiegel, groot en slank, in een lang kleed van blauw met een gordel van goud. Zij droeg een brillant op de borst, een diadeem van paarlen in het blonde haar; de gouden ring, die zij van de prins had gekregen met de steen erin die door kleine brillanten was omgeven, droeg zij aan de vinger. Zij spreidde haar blanke, slanke armen uit en draaide op haar fijne zilveren schoentjes rond, toen lachte zij zich weer toe in de spiegel, die haar haar stralend beeld liet zien.
- Nooit heeft men iemand gezien, die bekoorlijker is dan jij, zei de fee. Kom gauw mee naar het bal, waar iedereen je wacht.
Het jonge meisje tilde met de toppen van haar vingers in haar schoot de plooien van haar wijde, lange kleed op, en naast de fee ijlde zij weg, naar buiten, de trappen van het paleis af. Daar wachtte al het koetsje van glas en van goud, het was bespannen met zes gitzwarte paarden, glanzend als zijde, hun tuigen en hun pluimen waren wit. Het jonge meisje en de fee stapten in, de palfrenier sloeg het portier dicht, en daar ging het.
Zij kwamen bij het kasteel. Zij hoorden de muziek reeds en zagen de stralend verlichte vensters. Het jonge meisje stapte uit en ging haastig naar binnen. Toen zij in de feestzaal kwam, onder het dagklare licht van de hoge luchters, hielden de dansende paren een na een stil, een luide, aanzwellende roep van bewondering weerklonk, en daaraan merkte de prins, dat zij, die hij verwachtte, gekomen moest zijn. Haastig drong hij tussen de paren door en kwam naar haar toe.
- Eindelijk! zei hij. Wat is u laat vanavond. Ik heb met zoveel
| |
| |
ongeduld op u gewacht. Hoor de violen spelen. Wilt u mij de eer aandoen deze dans met mij te dansen?
- Met het grootste genoegen, zei zij.
Voorzichtig en teder legde hij zijn arm om haar middel, zijn linkerhand raakte de toppen der vingers van haar rechter, zij zweefden weg, en hij zei:
- Maar waarom is u gister en eergisteren zo gauw weggeglipt? Waarom hebt u mij bedrogen? Waarom zegt u mij niet de ware naam van uw land?
Zij lachte en zei:
- Ik kom uit het koninkrijk Zweep.
- Kan ik het echt geloven? U hebt mij al twee keer misleid. Maar, wat een geluk voor mij: ik zie, dat u de ring draagt, die ik u gister heb gegeven. O, duizendmaal dank!
- Dat ik weer het kleine Klein Pinkje worde, dacht Klein Pinkje.
Zij zonk weg uit zijn armen, zij glipte weg tussen de dansende voeten, zij was verdwenen. De prins, onthutst, keek rond. Vlug liep hij tussen de paren door naar buiten, hij vroeg de wachten, die daar stonden, maar geen van de wachten had iemand buiten zien komen. Na lang tevergeefs gezocht te hebben, ging de prins weer naar binnen, maar hij had geen plezier meer in het feest, somber en ontstemd liep hij rond, neen, nu zou hij haar nooit meer zien. Laat in de nacht kwam hij thuis, hij joeg Klein Pinkje, die op hem wachtte, de kamer uit, voor zij een woord had kunnen zeggen. Toen gaf hij het bevel, dat alle geleerden uit het paleis met alle boeken zouden komen, die er in het paleis waren. De geleerden kwamen, met neus en kin boven hun vracht uit. Zij zeiden:
- Prins, wat ziet u er vreselijk opgezweept uit. Welk koninkrijk moeten we nu zoeken?
- Het koninkrijk Zwéép! zei de prins.
De geleerden legden hun boeken neer.
- Dat is een bijzonder twijfelachtig koninkrijk, zeiden zij.
Ze sloegen hun boeken open, ze hadden atlassen waaronder de tafel kraakte van al de landen, die zij bevatten, zij doorbladerden ze van voren naar achter, en van achter naar voren, neen, zij konden het koninkrijk Zweep niet vinden, en zij zeiden het de prins. Toen joeg de prins hen weg. Hij ging naar bed, maar sliep niet. Tegen de middag eerst stond hij op, hij at en dronk niet, hij was zo lusteloos. Hij klaagde zijn nood aan zijn moeder en vertelde haar van de schone jonge vrouw, die hij drie avonden op het bal had ontmoet en
| |
| |
die telkens spoorloos verdwenen was, maar zijn moeder kon hem niet helpen. Overal liet hij navraag doen naar de jonge vrouw, maar het was alles tevergeefs. Hij werd wanhopig, hij kon de gedachte niet verdragen, dat hij haar, aan wie zijn hart toebehoorde, nooit meer zou zien. In zijn vertwijfeling werd hij ziek. Hij lag in zijn bed met hoge koortsen, in zijn slapeloze nachten zweefde het beeld van het jonge meisje hem voor de ogen, hij strekte de handen naar haar uit, maar zij ontweek hem en vluchtte, zij was onbereikbaar voor hem. Zijn moeder zat aan zijn ziekbed en wist geen raad. Zij liet de bekwaamste dokters komen, maar deze schudden het hoofd, hier konden zij niet helpen. Toen kwam Klein Pinkje en zei:
- Mijn lieve prins, laat mij een taart voor je bakken en als je mij belooft die op te eten, dan zal ik de vrouw voor je terug vinden, die je zoekt.
- Weg! De deur uit! riep de prins. Hoe zou jij kunnen wat niemand kan en voor mij de vrouw kunnen terugvinden, die ik zoek? Maak dat je wegkomt!
- Beloof me alleen maar, dat je de taart zult opeten, die ik voor je zal bakken en dan ben ik voldaan, zei Klein Pinkje.
Ja, en hoezeer ook de prins er eerst niets van wilde weten, toen ook zijn moeder erop aandrong, dat hij beloven zou de taart te eten, gaf hij eindelijk toe.
- Welnu, vooruit! zei hij tegen Klein Pinkje. Maar wee je gebeente als je me voor de gek houdt!
Klein Pinkje ging naar de keuken. Ze vroeg het fijnste tarwemeel en melk, veel eieren en boter en appelen, ze maakte haar deeg en deed de ring, die zij van de prins op het bal gekregen had, daarin. Toen bakte zij haar taart in de oven, het werd een heerlijke taart, bros en welriekend, de appelen geurden naar boter en de boter geurde naar appelen, en Klein Pinkje liet het gebak naar de prins brengen. Maar zelf ging zij naar haar kamer.
De prins kreeg de taart. Hij had in lang niet gegeten, de taart was zo geurig en zag er zo smakelijk uit, de prins kon niet ontkennen, dat hij er trek in kreeg, hij vroeg een mes en sneed het gebak door midden. Maar daar glinsterde iets, goud en brillanten, het was een ring, de prins pakte hem, veegde hem schoon en herkende zijn eigen ring, die hij aan het jonge meisje op het bal had gegeven.
- Moeder! Moeder! riep hij.
De moeder, in haar kamer, hoorde dat. Zij dacht, dat hij om hulp riep.
| |
| |
- Dan heeft dat Klein Pinkje hem misschien voor de gek gehouden en hem vergiftigd met die taart, dacht zij bij zichzelf.
Zij stormde naar de kamer van Klein Pinkje.
- Moeder! Moeder! riep de prins.
- Hoor je dat? riep de moeder van de prins tegen Klein Pinkje. Wat heb je met mijn zoon gedaan?
- Niets, zei Klein Pinkje.
- Hoor je hem dan niet roepen?
- Ja, zei Klein Pinkje. Maar wat zou ik hem voor kwaads doen, terwijl ik hem alleen maar alle goeds toewens? Hoor, hij roept niet angstig, maar verheugd!
- Moeder! Moeder! riep de prins.
- Ik kom! riep de moeder terug.
En vlug ging zij naar de kamer van haar zoon.
- Kijk eens, moeder, zei hij stralend van geluk, ik heb de ring teruggevonden, die ik aan de schone vreemdelinge gegeven heb. Zij moet in het paleis zijn. Geef bevel, dat men onmiddellijk naar haar zoekt. Nu móét zij gevonden worden!
Maar Klein Pinkje in haar kamer klapte drie keer in haar kleine handjes. Daar kwam de fee.
- Lieve fee, zei Klein Pinkje, maak mij mooi en groot. En dan zal ik je nooit meer nodig hebben, want nóóit zal ik mij weer klein maken. Je hebt je bij mijn geboorte belast met mijn geluk. En nu heb je het mij gegeven. Dank je, lieve fee, duizendmaal dank!
De fee bukte zich en raakte haar aan met haar gouden toverstaf. En in haar spiegel zag Klein Pinkje zichzelf opgerezen, slank en groot, in haar witte zijden kleed en de sneeuwklare tule van de eerste balavond, de armen blank en slank, een diadeem op het hoofd, wolklicht en bekoorlijk als een sylphide. Zij spreidde haar blanke armen open, op haar wit satijnen schoentjes draaide zij langzaam rond en zag zich zelf toegelachen door de lach om haar rozerode mond in de spiegel. Zij tilde haar kleed op en snelde naar de kamer van de prins. Daar zweefde zij over de spiegelgladde vloer naar zijn bed, dat onder een weidse troonhemel stond, toen, een fijngepunt schoentje van wit satijn naar voren, een hakje naar achter geheven, met de toppen van de vingers in de plooien van het opgetilde kleed, maakte zij haar buiging en zei:
- Dag mijn lieve prins! Houd je nog altijd van mij?
De prins kwam overeind in zijn bed. Zijn moeder stond op en keek met verbaasde ogen door haar handbril naar dat verrukkelijke
| |
| |
jonge meisje, dat was komen binnen zweven. Maar toen slaakte de prins een kreet, hij strekte de armen naar het jonge meisje uit en riep:
- Zij is het! Zij is het! Moeder, zij is het! Wat een geluk. O mejuffrouw lief, ga nu niet meer weg. Of ik van je houd? Hoe kun je 't nog vragen!
- Toch heb je mij weggejaagd en zelfs geslagen, mijn prins!
- Ik je geslagen?
- Ja zeker! Eenmaal heb je mij gedreigd met je teugel. Eenmaal heb je mij teruggeduwd met een van je rijsporen. En eenmaal heb je mij geslagen met de zweep, die je in je hand hield.
- Maar ben je dan Klein Pinkje? vroeg de prins.
- Je hebt het geraden! zei Klein Pinkje. Alleen, ik ben een beetje veranderd, dat is waar, maar ik hoop, dat je dat niet onaangenaam is.
- Onaangenaam?’ zei de prins. Niets ter wereld kan heerlijker zijn.
Hij reikte haar zijn armen toe. Zij kwam bij zijn bed, boog zich naar hem over en kuste hem op het voorhoofd. Haar geur, haar jeugd en haar frisheid bedwelmden hem. Hij herinnerde zich die andere verrukking, toen hij haar voor het eerst hoorde zingen, en vroeg:
- Zing je nog altijd zo mooi?
- Ja, zei zij lachend, ik zing nog altijd zo mooi.
De moeder van de prins had haar handbril laten vallen.
- Ja, zei zij tot de prins, een heerlijker bruid kan je niet verlangen, mijn jongen. En je behoeft je woord niet eens te breken.
- Dat houd ik! Dat houd ik! riep de prins.
En toen vroeg hij Klein Pinkje, of zij wilde zingen. En Klein Pinkje zong. Daar klonk haar lichtdoorwaaide stemmetje, puur, waterrein en jubelend, fijner dan de zoetste nachtegalen-keel. Alle deuren kierden zachtjes open, want de kamerdienaren, ministers en hofdames kwamen luisteren. En dat hinderde nu niets, het hoefde niet verborgen te worden, dat Klein Pinkje de bruid was van de prins.
De prins was helemaal beter. Hij had Klein Pinkje zijn woord gegeven en hij hield het, zij trouwden nog dezelfde dag, er was groot feest, en in geen zeven koninkrijken had men ooit zo'n mooie bruid gezien als Klein Pinkje. Ook Klein Pinkje's moeder kwam toegelopen, zij had zich de ogen droog geschreid sinds Klein Pinkje verdwenen was. Nu zag zij haar dochter in haar stralende schoonheid, en zij zei:
| |
| |
- Het laatste wat ik van je zag, was toen ik je in de pot stopte. En nu ben je mooi, groot en slank als een fee!
- Feeën, moeder, zei Klein Pinkje, hebben zich bij mijn geboorte met mijn geluk belast. En dat deden ze, omdat ik geboren ben op zo'n vurige moederbede als die van jou. En daarom moet je altijd bij mij blijven!
En dat deed de moeder. En Klein Pinkje leefde lang en gelukkig met haar prins, en toen hij koning werd, werd zij echt en wezenlijk koningin, en zij kreeg heel veel lieve prinsjes en heel veel lieve prinsesjes.
|
|