| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
De veertig bokken
Er was eens een sultan, die drie dochters had, de ene was al mooier dan de andere, en de jongste was de knapste van alle drie, want dat is nu eenmaal het gezegende lot van alle jongste prinsessen. Toen de meisjes de huwbare leeftijd bereikt hadden riep de sultan zijn vizier bij zich, om met hem te overleggen, hoe zijn drie kinderen het best naar rang, stand en waardigheid aan de man te brengen.
De vizier was een wijze vizier, en de sultan was een wijze sultan, hij was in elk geval zo wijs om naar de raad van zijn vizier te luisteren. En zo werden ze het er over eens, wat de sultan zou doen.
De volgende dag snelden herauten door het ganse land en met bazuingeschal en met luider stemme maakten ze overal bekend, dat de sultan besloten had, dat zijn drie dochters zouden trouwen, en dat alle jonge mannen, die meenden daarvoor in aanmerking te komen, werden uitgenodigd op een door de sultan vastgestelde dag in optocht onder de ramen van het vrouwenverblijf voorbij te trekken. Dan zouden de meisjes uit het raam haar zakdoekjes omlaag gooien, en de drie jonge mannen, die die zakdoekjes opvingen, zouden de uitverkorenen zijn.
Zo kreeg dus iedere jonge man zijn kans, en duizenden jonge mannenharten begonnen sneller te kloppen, en dat is geen wonder, want iedere jonge man trouwt graag met een prinses en zeker als zij bovendien nog lief en mooi is.
Op de vastgestelde dag kwamen de jeugdige huwelijkspretendenten bijeen voor het paleis, het waren er geweldig veel, ze waren niet te tellen, en in optocht trokken zij onder de vensters van het vrouwenverblijf voorbij. De drie meisjes zaten voor een open raam, haar hartjes popelden, want nu ging het erom, wie haar echtgenoot zou
| |
| |
zijn, en duizenden en duizenden mensen stonden in spanning te kijken.
Toen gooide de oudste prinses met een sierlijk handgebaartje haar zijden zakdoekje boven de stoet van jonge mannen. Het was eventjes ademloos stil, het zakdoekje kwam terecht bij een schone, jonge prins, die het, stralend van geluk, opving en bij zich hield. Hij was de eerste uitverkoren bruidegom, en de mensen riepen hoera.
De tweede prinses gooide haar zakdoekje, dat neerdwarrelde en terecht kwam op het hoofd van een jeugdige knappe en voorname emir. De emir pakte haastig het zakdoekje en bracht het aan zijn lippen, je kunt begrijpen hoe gelukkig hij was, want hij was nu de uitverkoren bruidegom van de tweede prinses, en de tweede prinses was nog knapper dan de oudste. Hoera! riepen de mensen.
De jongste prinses deed haar sierlijk zijden halsdoekje af en wierp het uit boven al die jonge mannen. Maar, hemeltje lief, zij was nu eenmaal de derde en jongste prinses en daar loopt het altijd anders mee af dan met de anderen. Haar halsdoek kwam helemaal niet bij een prins terecht, integendeel, er was ineens een opschudding onder al die prinsen, want een bok schoot tussen hun benen door en ving de halsdoek van de prinses met zijn horens op. De mensen riepen niet hoera, maar schaterlachten.
- Opnieuw! riep de sultan, en weg met die bok!
De prinses kreeg haar halsdoek terug, en de bok werd weggejaagd, en hij verdween viervoets.
Toen gooide de prinses haar halsdoek opnieuw. Maar nauwelijks fladderde de kleurige doek door de lucht, of daar schoot de bok weer te voorschijn en ving hem weer op, met zijn horens.
- Wat is dat voor onzin met die bok! riep de sultan. Jaagt dat beest weg en brengt de halsdoek terug!
En de mensen moesten nog harder lachen dan de eerste keer, maar de sultan lachte niet. Toen de bok was verdwenen gaf hij het bevel, dat de jongste prinses voor de derde keer haar halsdoek naar de prinsen zou gooien.
En dat deed zij. De doek wapperde en flapperde in de lucht, maar hij viel niet, hij zeilde van de ene richting in de andere, hij vloog rond alsof hij iets zocht, en eerst toen die hardnekkige bok plotseling weer tussen de gespannen omhoog kijkende prinsen en emirs stond, daalde de doek omlaag en hechtte voor de derde keer zich vast aan de horens van het dier.
| |
| |
De mensen schaterden opnieuw. Maar de sultan had geen zin om te lachen, hij begreep uit deze hardnekkigheid van het lot, dat het inderdaad de bok tot bruidegom van zijn jongste dochter aanwees. Hij werd woedend, schaamde zich diep en bezwoer, dat zijn dochter nooit en nooit met een bok zou trouwen, ja, hij kondigde aan, dat zij helemaal niet zou trouwen en jong meisje zou blijven. De jongste prinses barstte echter bij die hardvochtige woorden in snikken uit, en het was maar goed dat zij haar halsdoek gegooid had en niet haar zakdoek, want die had zij nu hard nodig. Zij smeekte haar vader, dat hij haar wèl zou laten trouwen met de bok, omdat het immers duidelijk was dat zij voor hem bestemd was, het lot, dat driemaal had gesproken, liet daarover geen twijfel. En haar beide zusters, die afgunstig op haar waren omdat zij mooier en liever was dan zij, en die er leedvermaak in hadden, terwijl zijzelve de bruiden waren van echte prinsen, haar als de bruid van de bok te zien, hielpen haar zo goed bij de sultan, dat hij voor al die aandrang tenslotte bezweek, en zijn toestemming tot het zonderlinge huwelijk gaf. En toen droogde de jongste prinses haar tranen en haar beide zusters lachten in haar bevallige vuistjes.
En de drie prinsessen trouwden. Omdat er drie bruiden waren was er driedubbel feest, al was een van de bruidegoms dan ook maar een bok. De gesluierde bruiden droegen witte kleden van zij met bloemen erop en slepen van twaalf meter lang, meters breed uitgespreid aan de zoom en met lelies en orchideeën erin geborduurd van echte kant. De prinsen zagen eruit als prinselijke bruidegoms, in wit fluweel, en de degen met gouden gevest opzij, zij straalden van geluk. Dat deed de bok ook, maar het was natuurlijk een gek gezicht, hem naast zijn jonge bruid te zien. Zijn vacht was wit en bovendien zacht als fluweel; hij had erg zijn best gedaan om er in de puntjes uit te zien, en hij zag er ook in de puntjes uit, maar hij had horens en hij liep op vier voeten, en dat komt voor een bruidegom niet van pas. De hele stad vierde feest, veertig dagen lang, en gedurende veertig nachten brandde de feestverlichting, aan de feestmaaltijden kwam geen einde, men hoorde niets dan zang en muziek, er werd gedanst op straten en pleinen; maar onder de feestende menigte was er telkens een onderdrukt gelach als men aan de jongste prinses dacht en aan haar bruidegom. De jongste prinses stoorde zich niet aan de mensen, die zich vrolijk over haar maakten. Zij omhelsde de zachte, zijige vacht van de bok en keek hem in zijn ogen en dat deed zij niet ongestraft, want in die ogen lag iets dat
| |
| |
haar aangreep en haar in haar hart ontroerde en zij zei: ja, wij zijn voor elkaar bestemd, ik ben gelukkig. De sultan, de vizier en de hofdames kwamen haar om de beurt beklagen en vroegen haar, of ze haar niet behulpzaam zouden zijn, om nog aan haar lot te ontkomen. Maar zij vroeg: Kan men zich aan zijn bestemming onttrekken? En dat was het enige antwoord, op alles wat men haar zei.
De sultan had de jonge paren ieder hun woning gegeven, en toen het feest was afgelopen wachtte de jongste prinses in haar huis op de komst van haar bok. En daar kwam hij, haar viervoetige bruidegom, o, zij beklaagde zich niet, zij schikte zich in haar lot, zij lachte en zij was vrolijk. Hij volgde haar in de bruidskamer, ja, en toen gebeurde er iets, en dat had je natuurlijk al verwacht. De bok ging op zijn achterpoten staan en [rekt]e de voorpoten en die voorpoten werden menselijke armen en in 't gebaar dat hij maakte viel heel zijn bokkenhuid van hem af en daar stond, slank en edel, een jongeling voor haar in de rijke kledij van een voornamen emir. De prinses slaakte een kreet van geluk, want zij was in haar geloof niet beschaamd, haar vertrouwen was uitgekomen en dat was heerlijk voor haar, en voor hem niet minder. Zij vlijde zich aan zijn borst, hij sloeg zijn armen om haar heen, zij koosden en kusten, maar toen werd het tijd, dat er eens verstandig werd gepraat.
- Liefste, zei hij, en zijn stem was warm en jong, ik ben een machtig emir, maar ik ben betoverd door boze tovenaars, ik hield van jou en zie, nu zijn we voor altijd verenigd. En nu hangt het verder van jou af, of we altijd gelukkig te samen zullen blijven en nooit meer zullen worden gescheiden.
- O, zeg mij, wat ik dan moet doen? vroeg de prinses.
- Je moet je mondje houden, zei de betoverde emir. Je moet met niemand, onverschillig met wie, praten over mijn geheim. De mensen moeten blijven geloven, dat ik een bok ben. Laat je ook maar een woord los over mijn geheim, dan worden we nog dezelfde dag gescheiden, dan verdwijn ik en verlies je mij voor goed.
- Ik zal ons geheim bewaren, zei de prinses, ik zal sloten op mijn mond leggen.
En zij lachte en schreide, want ze was gelukkig dat zij haar jonge en schone emir had, maar haar hart was tegelijkertijd bevangen van droefheid, omdat haar liefste onder de ban stond van boze tovenaars.
Maar bij elkaar vergaten de jonge echtelieden al hun zorg, zij gaven zich geheel over aan hun geluk, zij hielden veel van elkaar en
| |
| |
de prinses hield haar mond. De mensen begrepen er niets van, hoe de jongste prinses een bok tot echtgenoot kon hebben, maar ze braken er niet lang het hoofd over, het bleef onbegrijpelijk, en daar legden zij zich bij neer. En de sultan legde er zich ook bij neer.
- Als zij zich niet beklaagt, dan schijnt zij dus toch gelukkig te zijn, zei hij.
Maar toen verklaarde de vorst van een naburig machtig land de oorlog aan de sultan. De sultan riep al zijn soldaten op, maar omdat hij zelf te oud werd plaatste hij het leger onder het bevel van zijn beide schoonzoons. Maar de bok, ja, dat was ook een schoonzoon en die trok ook mee ten strijde. Het leger vocht dapper, het vocht voor zijn aangevallen land, het wist de brutale indringer tot staan te brengen, ja, en toen wist het hem terug te jagen, het ging gezegend en prachtig, ten lange laatste werden de legers van het naburige machtige land verslagen en vernietigd, en dat was een groot geluk. Het zegevierend leger van de sultan keerde onder het bevel van de beide schoonzoons terug. De mensen waren uitzinnig van blijdschap en dat was geen wonder, want zij waren van de aanrander, die hen had willen overweldigen, bevrijd, zij bleven een klein vrij volk en ze bleven een vrij land, en dat is het heerlijkste wat er is. De sultan gaf bevel, dat men drie dagen en drie nachten lang feest zou vieren. En elk van die drie dagen zou het zegevierende leger langs het paleis trekken.
De eerste dag, toen het voorbijtrok, toegejuicht door het volk, wierpen de twee oudste prinsessen bloemen door het open venster naar haar beider echtgenoten, die aan het hoofd van de troepen liepen. En de jongste prinses gooide een roos naar een knappe jonge man, die naast de beide prinsen schreed. En de tweede dag, bij dezelfde plechtigheid, gooiden de twee oudste prinsessen weer bloemen naar haar prinselijke echtgenoten, en de jongste wierp de zelfde knappe jonge man, die naast de prinsen liep, een jasmijn toe. De derde dag, toen weer de troepen voorbij trokken, gooide de jongste prinses naar de knappe vreemdeling de bloem van een tamarinde.
De beide oudste prinsessen hadden dat alle drie de keren met lede ogen aangezien. Zij laakten het gedrag van haar jongste zuster tegenover die vreemde jonge man, wel is waar was zij slechts getrouwd met een bok, maar getrouwd is getrouwd en voor een getrouwde vrouw komt het niet van pas, een roos, een jasmijn, en een tamarindebloem naar een vreemdeling te gooien. De beide meisjes
| |
| |
staken haar verontwaardiging niet onder stoelen of banken, zij maakten haar jongste zuster de heftigste verwijten, maar toen zij zagen, dat deze er om lachte en zich vrolijk over hen maakte, gingen zij het vertellen aan haar vader, de sultan.
De sultan was woedend. Hij liet zijn jongste dochter bij zich komen, overlaadde haar met de grofste verwijten en dreigde haar zelfs voor haar onterend gedrag te zullen doden, ja, en toen stond voor de jongste prinses haar eer op het spel en de eer van haar man, haar stilzwijgendheid en haar belofte aan haar man doorstonden deze beproeving niet, en zij vertelde aan de sultan, dat de jeugdige vreemdeling niemand anders was dan haar eigen echtgenoot, met wie ze in diens gedaante van bok was getrouwd.
De sultan zette geweldig grote ogen op, hij bedaarde, hij lachte zelfs, maar toen werd hij opgewonden van blijdschap, hij omhelsde zijn jongste dochter en zei, dat, nou hij dit wist, zijn hart bevrijd was van een zware last en dat wat ze hem verteld had een groot geluk voor hem betekende.
Maar voor de prinses was het geen geluk, ze voelde zich beklemd omdat zij haar belofte gebroken had en haar mondje had voorbij gepraat. En toen zij 's avonds in haar woning kwam was deze leeg. Haar echtgenoot was verdwenen. En hij kwam niet meer terug.
De arme, ongelukkige jonge vrouw schreide hete tranen, zij liep weeklagend door haar huis en haar wanhoop werd erger van dag tot dag. Het kwam zelfs zo ver, dat zij geloofde, dat er op de hele wereld geen ongelukkiger schepsel was dan zij. Zij at en dronk niet meer, zij werd mager en bleek. De sultan, de vizier, de hofdames konden proberen wat zij wilden, zij konden haar de heerlijkste en onderhoudendste verhalen vertellen van beroemde minnende paren, die door nog wreder ongeluk waren getroffen, dit alles, inplaats van haar op te beuren, maakte haar verdriet alleen nog maar erger.
Toen besloot ze zelf te onderzoeken, of er een vrouw was wier ongeluk met het hare kon worden vergeleken. Zij liet een mooi en groot bad inrichten, helder en weelderig, en toen zond zij boodschappers naar de vier kwartieren van de stad, die bekend maakten, dat iedere vrouw, die een bad wilde nemen, dat vrij en kosteloos kon doen in het mooie, gerieflijke en kostbare bad van de prinses, op voorwaarde dat zij het grootste ongeluk, dat haar in haar leven was overkomen, aan de prinses zou vertellen.
Lieve hemel, daar was de prinses iets begonnen! Alle vrouwen herinnerden zich een vreselijk en onvergetelijk ongeluk, dat haar
| |
| |
was overkomen, en ieder achtte haar eigen ongeluk het grootste. Met honderden en honderden kwamen zij uit de stad en de omgeving naar het bad van de prinses, zij stonden in de rij op haar beurt te wachten. De eerste, die in het bad afdaalde, riep uit:
- Wat een bad!
- En wat had je 't nodig! zei de prinses.
- Ja, ik ben ook maar een ongelukkige vrouw, zei de vrouw.
- Daarom hoef je nog geen vuilpoes te zijn, zei de prinses. Vertel me, wat is het grootste ongeluk, dat je is overkomen?
En toen vertelde de vrouw, dat haar man haar eens een duchtig pak slaag had gegeven. Maar de prinses geeuwde en zei:
- Dat zul je dan ook wel hebben verdiend. Laat de volgende komen.
En de volgende kwam. Zij daalde af in het bad, en zei:
- Een ongelukkiger schepsel dan ik bestaat er niet. Ik heb kinderen, maar ik heb er niets over te zeggen, ze zetten zo'n grote mond tegen mij op, dat het meer dan een schandaal is, de loeders...
De prinses geeuwde twee keer.
- Is de mond, die jij tegen hen opzet, niet een groter schandaal? vroeg zij. Laat de volgende komen!
En de derde kwam. Zij daalde af in het bad, en zei:
- Een ongelukkiger vrouw dan ik is er niet. Ik slaaf, ik sloof en ik zwoeg, ik tob me af, ik heb dagen nodig om het aan de buren te vertellen, want je moet tenminste je hart wel eens luchten, maar op niemand maakt het de minste indruk.
- Op mij ook niet, zei de prinses, en zij geeuwde. Als je eens niet naar de buren liep, dan kon je in die tijd je werk doen en was je zo gauw klaar, dat je nog tijd over hield om vriendelijk voor je gezin te zijn. Laat de volgende komen!
En de volgende kwam. En na de volgende kwam er weer een volgende, ieder kreeg haar beurt, maar ze kwamen in een dag niet klaar. Het duurde dagen lang, het was een opeenvolging van leed en ongeluk, het krijste, het klaagde steen en been, het was vol ijdelheid en voelde zich zo gewichtig, het was gekwetste eigenliefde, het was van alles, maar o, wat geeuwde de prinses. Ze bleef bedroefd als te voren, zij werd niet getroost en opgebeurd. Maar toen kwam er een arme, oude vrouw, die had niets dan een hemd aan, en dat hemd was nog aan flarden.
- Moet het noodzakelijk van leed en ongeluk zijn, dat ik vertel? vroeg de oude vrouw.
| |
| |
- Ik verlang nu nog nauwelijks iets anders, dan dat men iets vertelt, dat mij interesseert, zei de prinses. Want het ongeluk heeft me alleen doen geeuwen.
- Ja, zie je, zei de oude vrouw, toen ik mij voornam hier heen te komen had ik de bedoeling mijn leed en ongeluk te vertellen. Om een beetje netjes voor de dag te komen als ik in het bad ging, was ik gisteravond naar de oever van de rivier gegaan, om het enige hemd te wassen, dat ik bezit. En daarmee heb ik je eigenlijk reeds mijn ongeluk verteld, dat is de armoede, en wie is er zo arm als ik, dat hij niets heeft dan één hemd? Ja, iemand, die zelfs geen hemd heeft, is nog armer, en dat is weer een troost voor mij. Maar laat ik daarover niet praten. Ik denk, als ik je vertel, wat er gisteren is gebeurd en wat ik heb gezien, dat dat interessanter voor je is.
- Vertel, zei de prinses.
En de oude vrouw vertelde:
- Toen ik mijn hemd wilde wassen in de rivier zag ik een eindje verder op een muilezel, die twee ledige wijnzakken met water vulde. Dat is gek, dacht ik, een muilezel, die wijnzakken met water vult, zoiets had ik van mijn leven nog niet gezien. Toen de muilezel de zakken gevuld had, trapte hij met een van zijn voorpoten een paar keer op de grond. En toen gebeurde er iets heel vreemds. De grond spleet open en langs een helling, die daar onder de grond moest zijn, daalde de muilezel langzaam naar beneden, ik zag hem voor mijn ogen verdwijnen. Ik ben helemaal niet nieuwsgierig, maar daar moest ik toch het mijne van hebben. Ik vergat mijn hele hemd, dat wil zeggen, ik vergat het te wassen, ik trok het gauw weer aan, en zo oud als ik ben was ik toch met een paar sprongen bij het gat in de grond, waarin de muilezel verdwenen was. Ik voelde mijn hart kloppen, maar ik raapte al mijn moed bij elkaar en ging de helling af naar het onderaardse verblijf, waarheen de ezel was verdwenen. Toen kwam ik in een heel grote ruimte en dat leek wel de keuken van een geweldig paleis. Potten en pannen stonden op het fornuis en je hoorde ze zingen en razen, want wat er in zat was aan de kook en het rook zo heerlijk, dat ik er het water van in de mond kreeg. Maar er was niemand te zien, geen kok, geen keukenmeid, niemand. Niet dat ik nieuwsgierig ben, want dat ben ik niet, maar ik wilde toch wel eens kijken, wat er in die potten en pannen zat. Daarom wilde ik een van de deksels optillen, maar toen gebeurde er weer iets heel vreemds. Want nauwelijks had ik het oor van het
| |
| |
deksel aangeraakt, of ik kreeg een flinke tik op mijn hand, zodat ik onmiddellijk losliet, en een stem riep mij in mijn oor:
- Afblijven, zolang de meesteres er niet is!
Mijn hart stond stil van schrik, ik beefde op mijn benen, maar er gebeurde verder niets en toen ik weer een beetje tot kalmte was gekomen, ging ik naar de aanrechtkeuken, waar de meeltrog open stond en waar op een tafel heerlijke, vers gebakken en geurige broden lagen. Ik had grote honger en kreeg geweldig trek, maar toen ik mijn hand naar een van de broden uitstrekte, kreeg ik weer een geduchte tik en dezelfde stem schreeuwde in mijn oor:
- Afblijven, zolang de meesteres er niet is!
Je kunt begrijpen, dat ik opnieuw schrok, ik voelde mijn benen onder mij wankelen en mijn hart bonsde. Ik haastte mij het vertrek uit, ik ging een open deur in en liep maar recht uit. Ik kwam in een zaal en toen weer in een zaal, ik kwam in de ene zaal na de andere. Het waren grote, prachtige zalen, de vloeren waren spiegelglad, de wanden waren met de kostbaarste tapijten behangen, de meubelen waren rijk en mooi en de plafonds met schilderingen en beeldhouwwerk versierd, het was allemaal mooier dan je je kunt voorstellen. En ten laatste kwam ik in een zaal, groter dan alle andere, in 't midden van de marmeren vloer was een groot, rond bassin en dat was tot de rand met klaar blauw water gevuld. Er stonden veertig fraaie zetels om heen, en een daarvan was rijker en hoger dan de andere. Ook hier was geen sterveling te zien. Maar toen ik een tijdje had staan kijken, hoorde ik ineens een eigenaardig geluid, het leek een hoefgetrappel, het was net of er een kudde geiten over stenen liep en het kwam dichterbij. Vlug kroop ik achter een divan die tegen een van de wanden stond, en vanuit mijn schuilhoek kon ik alles in de zaal zien, zonder zelf gezien te worden. Ik had nog niet lang gewacht of daar kwam een groot aantal bokken binnen, ze liepen achter elkaar, ik telde er veertig, de laatste liep op zijn achterpoten en hield de voorpoten op de rug van de bok die voor hem liep. Ze gingen naar de zetels, ieder plaatste zich voor de zijne, de bok die het laatst was binnengekomen plaatste zich voor de hoogste zetel. Daar stonden ze eventjes roerloos te kijken alsof ze op iets wachtten. Maar opeens begonnen ze zich allemaal tegelijkertijd te schudden, hun bokkenhuiden vielen af en daar stonden veertig schone jongelingen, en die voor de hoogste zetel stond, was de schoonste van allemaal. Hij sprong het eerste in het bassin en de anderen sprongen hem allemaal achterna, het was een geplons van belang,
| |
| |
zij zwommen en proestten, en toen zij een tijdje hadden rondgezwommen kwamen ze allemaal weer uit het water en gingen weer naar hun zetels. In die zetels lagen ineens prachtige handdoeken van allerlei soort, ik weet niet waar die vandaan gekomen waren, maar ze lagen er, en de jongelingen droogden er zich mee af. Toen deden ze prachtige kleren aan, en waar die zo gauw vandaan gekomen waren weet ik ook niet, maar ze waren rijk en voornaam, en die voor de hoge zetel stond had de mooiste van allen. Toen gingen ze zitten. De jongeling in de hoogste zetel riep uit:
- O bevallige en schone prinses!
En toen begon hij te snikken, dat je hart er van brak en al de anderen begonnen even hard te snikken. En het gekke was, dat ook de zetels begonnen te schreien, en de muren en de deuren. Het was een regen van tranen, en boven het bassin schreide het plafond zijn verdriet uit, een pijpestelen regen, waarvan de putjes en bellen in het watervlak sloegen. Het dreef van tranen langs de ramen, je kon de gordijnen als dweilen uitwringen en de vloer kermde en klaagde. Ik hoef je niet te vertellen, dat ik zelf al net zo hard zat mee te snikken, geen hart kon hierbij onbewogen blijven, geen oog droog, en het was maar gelukkig, dat ik net bijtijds bedacht, dat ik mijn neus niet moest snuiten, in mijn hemd nog wel, want een zakdoek had ik niet; had ik mijn neus gesnoten, dan had ik mij door het geluid verraden. Het was een zondvloed van tranen, het was heerlijk mee te kunnen schreien, dat doet je echt goed, en nu ik er aan denk, daar, ik krijg het weer te pakken, en ik zie, prinses, dat ook uw ogen niet droog blijven. Toen al die jonge mannen een tijdlang hadden zitten snikken bedaarden ze, de jonge man in de hoogste zetel stond op en de anderen stonden ook op en toen gingen ze allemaal het vertrek uit. Ze gingen slapen, want het werd stil, en de zetels en de muren en de ramen en het plafond schreiden ook niet meer. En ik ging de weg terug, die ik gekomen was, de spleet in de grond was open gebleven, ik kroop er uit en ging weer naar huis.
De prinses had gespannen geluisterd, zij had niet gegeeuwd, neen, ze liet zich geen woord ontgaan, en toen de vrouw van de bokken vertelde, die in jonge mannen veranderden, hield zij haar adem in, zij had willen opspringen van vreugde toen zij hoorde van de jonge man, die de schoonste van allen was en in de hoogste en rijkste zetel ging zitten, zij was overtuigd, dat deze jonge man niemand anders kon zijn dan haar eigen echtgenoot. Blij stond zij op,
| |
| |
zij ontbood haar dienaressen en liet voor de oude vrouw mooie kleren, juwelen en geld brengen. De oude vrouw voelde zich van blijdschap weer jong worden, ze sprong in 't rond en klapte in de handen. Maar de prinses zei:
- Wat je verteld hebt is buitengewoon, goede vrouw, nu moet je mij morgen naar de plaats brengen, waar je die muilezel hebt gezien en als het gebeurde van gisteren zich herhaalt, dan moet je met mij meegaan naar dat onderaardse verblijf.
De oude vrouw stemde toe en ging heen. Toen zij buiten kwam in haar mooie kleren stonden daar nog vele vrouwen te wachten om haar bad te nemen en van haar leed en ongeluk te vertellen. Maar dienaren van de prinses kwamen met de boodschap, dat de prinses geen verhalen van leed en ongeluk meer nodig had, en dat alle vrouwen naar huis konden gaan. De vrouwen waren teleurgesteld, ja, ze waren woedend, daar stonden ze nu voor niets met hun leed en ongeluk, maar er zat voor haar niets anders op dan maar naar huis te gaan, en dat deden zij.
De volgende dag ging de jongste prinses naar het huis van de oude vrouw. Ze ging al vroeg, want zij was zo ongeduldig, zij liet zich de woning van de oude vrouw wijzen, maar toen zij daar aankwam, moest zij wachten totdat de avond viel. Toen het donker werd hield zij het niet langer uit, maar de oude vrouw zei, dat ze nog wat geduld moest hebben, totdat de maan zou zijn opgekomen en haar licht zou geven. De prinses zat te popelen en keek uit door het raam in de richting van de rivier, maar de oude vrouw sliep ongemerkt in.
Eindelijk, daar kwam de maan, mooi en groot, ze kwam boven een paar wolken uit die in haar licht te zien kwamen. Toen vloog de prinses op, zij wekte de vrouw, en samen gingen zij de deur uit naar de oever van de rivier. Ze kwamen aan op de plaats waar de vrouw haar hemd had willen wassen, en zij hadden daar nog niet lang gestaan of zij hoorden in de stilte het geluid van hoeven. De prinses voelde haar hart kloppen, ja, daar was de muilezel met de wijnzakken. Hij vulde ze in de rivier, ze hoorden het geluid van plonzend water en toen de zakken vol waren volgden de beide vrouwen stilletjes de muilezel. Het dier trapte met een van zijn voorpoten een paar keer op de grond, de aarde opende zich, de ezel daalde af en de oude vrouw en de prinses gingen achter hem aan. Het duurde niet lang, of zij zagen de ezel niet meer, maar ze kwamen in de grote keuken, daar stonden de potten en pannen op het fornuis, de dek- | |
| |
sels ratelden, want alles was aan de kook en er hingen de heerlijkste en opwekkendste geuren. De oude vrouw strekte voorzichtig haar hand naar een van de pannen uit, maar er gebeurde niets, neen, ze kreeg geen tik, ze kon het deksel van de pan nemen. Haastig tilde ze toen ook de andere deksels op, er klonk geen stem om haar toe te roepen dat ze er niet aan mocht komen. Zij kon zich niet bedwingen en proefde en at van alle spijzen, ze waren verrukkelijk. Ze diende het eten op, op schalen en schotels, en hield net zolang aan, totdat ook de prinses begon te eten. En het smaakte de prinses al even goed als haar. Toen gingen ze naar de aanrechtkeuken, daar lagen versgebakken broden, de oude vrouw stak er haar hand naar uit, niets, geen tik, geen teken, geen stem, zij pakte een brood en brak er een stuk van af, dat zij opat met smaak, nog nooit van haar leven had zij zulk heerlijk brood gegeten. De oude vrouw voelde wel, dat het allemaal anders was dan toen zij de eerste keer hier kwam, zij was nu ook niet bang, zij voelde niet de minste beklemming, o neen,
het was allemaal even blij in dit toverachtig, onderaards verblijf. En de prinses begreep wel, waarom er geen tikken werden gegeven en waarom er geen waarschuwende stem klonk, die riep, overal af te blijven zolang de meesteres er niet was. Keukens en zalen, het erkende haar als de meesteres voor wie alles ten dienste stond. Samen met de oude vrouw liep zij door de grote zalen, de vloeren waren spiegelglad, de wanden waren met kleurige tapijten behangen, alles was even mooi, en toen kwamen zij in de marmeren ruimte met het grote bassin. Om het bassin heen stonden de veertig zetels, zij waren van mat goud, dat tot een doffe gloed weerspiegeld lag in het marmerblauw water, en als onder een ademhaling die men niet zag beefde een rimpeling door die rijke weerschijn.
Toen hoorden de prinses en de oude vrouw het verre getrappel van hoeven op stenen. Vlug kropen zij weg achter de divan, die de oude vrouw had aangewezen. En daar kwamen de bokken binnen, een voor een, ze liepen in een stoet, en de achterste bok liep op de achterpoten en hield de voorpoten op de rug van de bok, die voor hem ging. Met kloppend hart herkende de prinses de zijige vacht en de glanzende ogen van deze laatste bok, het was de vacht die zij had omhelsd en het waren de ogen, waarin zij had gekeken toen haar hart zo zoet werd gewond. De bokken gingen rond het bassin voor hun zetels staan, de bok, die het laatst was binnengekomen, nam plaats voor de hoogste zetel. Zij schudden zich, hun
| |
| |
huiden vielen af, daar stonden veertig jongelingen, zij strekten de handen en doken de op hen toespringende blanke spiegelbeelden over de hele rij tegemoet. Dat was een gespartel en geproest en geplons, al het goud in het water danste als in stukken, doorschoten door de ranke snelheid van die zwemmende lichamen, maar met een stom jubelend hart had de prinses de jongeling voor de hoogste zetel herkend, het was haar emir, haar echtgenoot. Zij keek en keek en verloor hem niet uit het oog, het water klaterde in het bassin, de droppenregen sproeide omhoog en sprankelde uit over de marmeren boorden. En toen kwamen de jongelingen uit het water, zij liepen naar hun zetels en droogden zich met de handdoeken, die daar plotseling lagen en trokken de kleren aan, waarvan de beide vrouwen niet hadden gezien, hoe ze er waren neergelegd. En daar, tussen de jongelingen, in zijn hoge zetel, in zijn rijke kleren, zat de emir. De prinses voelde de opwelling om naar hem toe te snellen, maar gelukkig bedwong zij die opwelling bijtijds, want volgens de zede van haar land, mocht zij in 't bijzijn van andere, vreemde mannen zich niet ongesluierd vertonen. De emir riep uit op weeklagende toon:
- O mijn bevallige en schone prinses!
Nou komt het, dacht de prinses, en zij deed net als de oude vrouw en tastte naar haar zakdoek, de emir begon te snikken en te wenen. Maar de andere jongelingen volgden zijn voorbeeld niet, neen, integendeel, zij begonnen te lachen, wat klonk dat heerlijk en helder. En 't gekke was, dat ook de muren begonnen te lachen, en de deuren en de vensters, het water in het bassin schaterde, en het plafond antwoordde met een jubelende echo, de zetels schudden van de lach en hielden hun poten als buiken vast. Lieve hemel, wat was dat een lachen, en aangezien lachen niet minder aanstekelijk is dan schreien, zat ook de oude vrouw al gauw stilletjes te proesten en de prinses klemde haar zakdoek voor haar mond, om zich door het geluid van haar lach niet te verraden. De emir had gauw zijn tranen gedroogd. Hij stond op van zijn zetel en keek rond, de andere jongelingen stonden ook van hun zetels op en slopen lachend weg, de een na de ander, zij lieten de emir alleen. En toen hij alleen was wilde hij ook weg gaan, maar daar sprong de prinses uit haar schuilhoek te voorschijn en riep hem. Meteen was het stil, muren en water en vensters en zetels lachten niet meer luid, maar zij behielden een glimlach, ze zagen er vrolijk uit, blij en voldaan. De emir had zich naar de prinses omgekeerd, hij herkende zijn vrouw,
| |
| |
snelde naar haar toe en drukte haar in zijn armen. Zij koosden en kusten, en de prinses zei:
- O, mijn liefste, vergeef mij, dat ik je geheim heb verraden.
Maar de emir wilde er niet van horen, dat zij hem vergiffenis vroeg en zei:
- Liefste, door je moed en volharding heb je mij nu voorgoed van de toverban, in de macht waarvan ik was, verlost!
En toen koosden en kusten ze weer, en toen moesten ze lachen en alles lachte mee, en onder het weergalmen van die lach gingen ze de zaal uit, en dwaalden door de andere zalen, de aanrechtkeuken en de keuken. De oude vrouw volgde hen van ver, zij gingen de onderaardse helling op en kwamen door de spleet in de aarde onder de blote hemel, die rood was van de dageraad.
Zij haastten zich naar het paleis, en de oude vrouw ging terug naar haar huis. De prinses liet zich met haar emir bij de sultan aandienen. Zij vertelde haar verbaasde vader, hoe zij haar echtgenoot had teruggevonden. Haar beide zusters kwamen en herkenden in de emir de jeugdige vreemdeling, naar wie haar jongste zuster haar roos geworpen had, haar jasmijn en de bloem van de tamarinde. En de sultan schreide en lachte van vreugde, omhelsde zijn jongste dochter en drukte zijn schoonzoon aan het hart. De beide zusters vergingen van jaloezie, want haar jongste zuster was zoveel mooier dan zij en de man van haar jongste zuster was zoveel schoner en voornamer dan haar beider echtgenoten. Maar zij lieten van haar jaloezie niets merken en deden of zij blij waren en of zij zich met haar jongste zuster verzoenden.
Op bevel van de sultan werd er zeven dagen en zeven nachten feest gevierd. De muziek was niet van de lucht, er werd gedanst en gesprongen, de nacht was zo licht als de dag van al de feestverlichting, en alle mensen waren blij, dat de bok, waarmee de jongste prinses was getrouwd, niet anders bleek te zijn dan een emir, die door de liefde, de moed en de standvastigheid van zijn jonge vrouw van zijn toverban was bevrijd.
De emir en de prinses leefden gelukkig, zij hielden van elkaar en zij kregen heel veel kinderen en die speelden op moeders schoot en reden muilezeltje op grootvaders knie, en dan zeiden ze tegen hun grootvader: ‘Je bent bijna net zo leuk als een echte ezel!’
|
|