| |
| |
| |
[IV]
Diejen man met het Jan Klaassenspel, dat gekke manneke uit Scheijndel of waar was hij vandaan, hij bleef maar hangen bij Corneliske Schoonewiel, 't is gek zat. Er kwam praat over. Op eenen avond hadden ze Nolda's met diejen mensch zien wandelen, toch zoo'n gekke een, de menschen hadden moeten lachen. Wat zou Nolda zijn eigen toch wel inbeelden, toen ze 't tegen Nolda's zeeje dat ze d'r gezien hadden, toen zee Nolda:
- O, dat kan hendig zijn.
Zoo'n gekke een. Ze hadden haar natuurlijk nog zat meer geplaagd. Ze hadden gezeed, als ge mee zoo eenen trouwt, dan zulde gij degene zijn, die de kost moet verdienen. Maar Nolda was daarover gaan strijden. Ze hoefde alleen maar in de Jan Klaassentent te kruipen, haar handen omhoog te steken en roepen: tierelier! Zoo'n onnoozele een. Was ze zoo onnoozel? Of hield ze de spotters voor den gek. Er was misschien het een of ander in haar binnenste dat een doel met haar had. Een stralenkrans
| |
| |
over het brood. Dansende wegen en het vriendelijke licht. Hij zee tegen haar dingen waar zij niets van begreep.
Hij bleef een geheelen dag weg voor het gemopper en voor het gesteggel met den ouden man. Zij had hem toen in de nabijheid buiten langs den weg gezien, hij vouwde op eenen boomstomp een papier open, daar haalde hij brood uit, en stil en overeind voor het grauw licht van den hemel ging hij zijn brood op staan eten. Dit bewoog haar in haar binnenste. Ze had ook wat in het fleschke gehaald en zij lachte van de dankbare vreugde, toen zij zag, hoe pleizierig hij dat vond en dat hij zijn eigen goed ging doen. Daar waren ook van die dingen, daar kost ze niet tegen, om daar aan te denken, daar gaf ze zijn eigen al te veel aan over. Haar hart klopte van de vrees. Het kostte hem niet veel moeite, om alles van haar gedaan te krijgen wat hij wilde. Hij had niet veel te strijden, zij stond aan zijnen kant in dezen strijd. Zij gaf misschien meer toe aan haar eigen verterend verlangen van zoo'n oogenblik dan aan het zijne. Hij had niet veel moeite meer met haar. Op zoo'n oogenblik was hij misschien maar een
| |
| |
ventje van niks, hij moest er aan gelooven. Nadien had zij haar oogenblikken van kwaadheid en dat zij maar dof en toonloos ja zee, als hij haar iets vroeg of zee, dat ze een ander leven hebben moest. Ze kost ook ruzie maken en hem wegduwen met den elleboog.
- Ga toch aan! zee ze dan.
Hoe is het met ons menschen gesteld. Hoe kan het gesteld zijn met een vrouw, die in de eenigheid leeft en er overschiet.
Het was belachelijk zooals Corneliske Schoonewiel zijn eigen verzette en zooals hij, man op jaren, bij zijn dochter die nog de jonkheid had, waakte in dezen nacht, om de geluiden te verstaan, die hij zijn eigen voorstelde te hooren. 's Morgens keek hij verwijtend, alsof het geheim van hunnen kwaden en duisteren wil en hun verlangen om hem te bedriegen en hun moeiten ondereen in zijn oogen lag verraden. In den donkeren dag, als het buiïg is, nu gaat Corneliske Schoonewiel er op uit, naar de lijn. De rails blinken. De bielsen zijn zoo zwart. Het waait langs de telegraafdraden en het rumoert voortdurend in het hout der telegraafpalen. Het regent in het wiegend riet van de
| |
| |
spoorgraaf. In de verte klinken de bellen van een paardenhaam, wak en verstild in den regen. Nou staat daar plotseling Proens bij Corneliske. Proens kijkt eens rond, hij komt een praatje maken.
- Wa heur ik van Nolda's, zegt Proens.
Corneliske heeft al zijn aandacht bij het wiegend riet. Hij grijnst evekes met een smallen, bitteren lach, den wind gevoelt hij als een goedheid en hij kijkt naar de verte. Die verte is een stil pleizier, de voldoening van een troost bij al de verdrietigheid van zijn stemming.
- Daar gee' zoo'nen gekken praat over Nolda's zegt Proens.
Hij wacht een hortje. Dan zegt hij:
- Da ge zoo'nen mensch in oe huis houdt, Corneliske?
Corneliske gaat nou niet klagen. Hij wil zijn eigen verweren. Hij zegt:
- Ja, da zegde gij, omdat ze òù nie wou hebben. En gij bent ook maar 'nen strooper.
- Beter eenen strooper als eenen Jan Klaassen, zegt Proens.
Het troebel beeld van het wiegend riet in het lichtloos water onder den regen. Eenen kik- | |
| |
vorsch komt in het riet een bietje kwakkeren voor zijn eigen. Corneliske wil vandaag zeker maar liever alleen zijn. Hij gaat verder de spoorgraaf langs. Maar Proens roept hem plagend en waarschuwend achterna:
- Dan liet ik nog wel zoolief eenen zatten weduwman binnen en ging de deur uit.
Op dit gezegde loopt Corneliske nog een eindje door, maar het vertraagt zijn tred en ten laatste staat hij er stil af. Hij kijkt nu om. Daar gaat in de verte wezenlijk Proens heen, een klein ventje, hij loopt daar en hij heeft dat gezegd. Corneliske gaat nu nog langen tijd over die woorden na staan denken en hij kijkt daarbij in het woelig water van de spoorgraaf. Hij denkt daarbij ook over zijn eigen leven na, over het een en 't ander. Over zijn vrouw denkt hij ook.
Als Corneliske Schoonewiel thuis komt, dan is de lamp al aan. Corneliske loopt weer ontevreden te zijn en te grommen in zijn eigen. Hij is lastig, maar Nolda gaat er vanavond ineens tegenin, met kijven en snauwen. Als ze het drinken gaat verrig zetten op tafel, ze smijt met
| |
| |
de komkes. Nadien, het groote brood voor de borst geplant snijdt ze driftig de sneden. Ze smeert den ouden man zijn boterammen en gaat die hem brengen bij de kachel.
- Hier, zegt ze, en nou gade gij daar niet lastig zitten zijn.
Als zij weer bukt, om stekskes en klot voor de kachel te vatten, nu raakt ze met den voet tegen den zak van het Jan Klaassenspel, ze stampt dien opzij tegen den muur aan.
- Verdomme nog aan toe, zegt zij.
Zij kan vanavond niet opkijken, of zij ziet het gezicht van diejen mensch uit Scheijndel, hij zit maar deeger naar haar te kijken. Soms lacht hij. Dan kijkt hij ineens weer heel ernstig, de wenkbrauwen hoog opgetrokken. Corneliske Schoonewiel gaat weer aan 't lamenteeren. Nolda blijft er bij zwijgen en zit strak voor zich uit te kijken.
- Dan zal ik morgen maar weg gaan, zegt diejen mensch uit Scheijndel.
Hij geeft er zeker niks meer om, om weg te gaan. Maar Nolda zegt vinnig:
- Ge blijft hier. En als 't onzen vader niet naar zijnen zin is, dan moet hij er maar uitgaan. Hij
| |
| |
kan zijnen mond houden. Ik ben mijnen eigen baas.
Corneliske Schoonewiel, wie weet hoe een bitteren pijnslag hij gevoelt in zijn oud hart.
- Ja, ja, zegt hij, daar zal het wel op uitdraaien, da' doen ze den ouwer aan, eenen vreemden mieter wordt voorgetrokken, daar hedde ge keinder voor. De menschen spreken er schand af. Daar knikt hij bij. En vervolgens zit hij zenuwachtig met zijn handen over de knieën te wrijven en hij kijkt daar aandachtig naar.
En 's nachts in de bedstee. Iederen keer krast Corneliske Schoonewiel angstig luisterend overeind. In het tjingen van de stilte, in den donker hoort hij geruchten van voetstappen. Gestommel en gefluister. Hij luistert daar scherper naar. Hij zit met kloppende hart en hoort weer niets anders dan het suizen van de stilte en het tikken van de klok. Wat een waakzaamheid. Angst en achterdocht en ten halve de zekerheid, het windt hem op tot kwaadheid en machtelooze spijtigheid, dit kan hij niet uitstaan. Ten lange laatste, angstig en moedig tegelijkertijd, wil hij gaan roepen. Hij denkt daar lang over na, of hij dat zal doen. Ineens hoort hij zijn stem, zijn hart
| |
| |
bonst eraf. Het geluid klinkt week en dof, beslagen van den nacht en van de spanning in Corneliske's gemoed. Nolda! Nolda! Daarna luistert hij weer naar de geluiden en de stilte. Hij krijgt geen antwoord. Niemand heeft hem gehoord. Hij valt terug met zware, gepijnigde oogen. Nadien komt hij weer overeind zitten luisteren.
Waarvoor was hij waakzaam, waartegen verzette hij zich. Hij trok het zijn eigen te veel aan. Hij was zoo klein. Diejen mensch uit Scheijndel en Nolda, ze zaten dikwijls te giechelen in zijnen herd. Nolda zat tegenwoordig ook liedjes te zingen. Als Corneliske tegen haar zee, dat de menschen schand van haar spraken, dan zee ze: da' kan me niks verdommen. Ze was rauw en onbesnut in haren mond, ze worde zoo'n eigenaardige een. Corneliske had gezien, dat ze een glaaske wegviet toen hij binnenkwam, ze schonk diejen mensch uit Scheijndel borrels. Waar was dat goed voor, kost het geld niet op. Corneliske ging er tegen in, maar hij kreeg zijn woorden terug. Nolda kost leelijk doen. Ik heb niks over d'r te zeggen, zee-tie tegen
| |
| |
Proenske. Ze doet zoo leelijk, zee-tie. En Proens lachte van de blijdschap, dat hij er niet mede getrouwd was. Het worren allemaal vroeg of laat karnalli's, zee Proenske, dat zit er zoo in. Dan ging Corneliske bedroefd heen. Hij dacht bij zijn eigen, dat zijn vrouw toch zoozeer geen karnalli geweest was, een karnalli krek niet, wat ze dan ook geweest was. Daar waren wel eens woorden gevallen, maar dat leelijke doen van Nolda's - of van zijnen zoon vroeger, dat had zijn vrouw nooit gehad. Nee. Corneliske liep rond. Hij ging naar den ijzeren man, daar ging hij alleen maar heen, om dien rimpelstroom van het water te zien. Hij had er een pleizierig gevoel bij, alsof hij er diep naar toe boog. Alsof hij er stilstaand langs gleed en er langs wegtrok.
De menschen spraken schand, maar 't kost Nolda niks schelen. Alle kantes waar ze kwam, zee ze zelf nog gekhedens en ging er op zinspelen, dat het wel iets kost worre met diejen mensch uit Scheijndel. Hij wilde wel. Het was eenen goejen mensch, zee ze. Ge hebt nog nooit eenen mensch gehoord, waar ge zoo om moet
| |
| |
lachen, zee ze. Maar eens, in den herd, zee diejen mensch uit Scheijndel, dat hij een kindje had. Nolda hoorde dat aan met open mond.
- Ge gekt het toch evel, zee ze.
Nee, hij gekte het niet. Hij begon er zelf geweldig om te lachen, maar hij gekte het niet. Hij had een kindje. Een jongske. Nolda, bleek en heesch, vroeg:
- Hoe komde gij daaraan?
Hij deed geheimzinnig. Hij ging een hortje zeer ernstig staan nadenken, als om het zich precies te herinneren, hoe hij er aan kwam. Hoe komde ge aan een kindje. Het was meer een pleegkind. Het was bij zijn moeder thuis. Nou was Nolda diejen avond wel een bietje stil. In zijn eigen zee ze iederen keer: ge gekt het. Zoo'ne mensch eene. Ze moest iederen keer denken, dat het wel niet waar zou zijn. Nou dacht ze, dat ze de laatste dagen al zoo'nen angst had gehad.
Nu kwam Corneliske eenen avond zat thuis. Dat kwam eraf. Dat had hij misschien wel uit radeloosheid of uit schrik gedaan, omdat Nolda hem geenen borrel schonk en aan diejen mensch uit Scheijndel wel. Wie weet waarom
| |
| |
hij het gedaan had. Hij zat bij de plattebuiskachel te schreuwen en te lachen.
- Ik ben een zatten weduwman, zei hij, en dat herhaalde hij gedurig, totdat Nolda hem in bed gestopt had.
Diejen mensch uit Scheijndel zweeg daarbij. Hij was in het algemeen niet meer zoo spraakzaam als hij geweest was. Hij was met het een of ander aan een einde. Nou dezen avond sprak hij over zijn kiendje, zijn dochtertje.
- Een dochterke? En ge zeent', dat het een jungske was.
- Ja, het een is een jungske, het ander is een durske.
- Hedde ge dan twee keinder?
Ja, had hij dat dan niet verteld?
Nolda heeft nou maar zoo iets in d'r handen, een pan, die gooit ze in den herd. Ze vat een pronkbordje van de schouw, dat gooit ze aan scherven. Diejen mensch uit Scheijndel zit er heel stil bij te lachen. Corneliske Schoonewiel in de bedstee wordt wakker, die vraagt of er nog eenen zatten weduwman bijgekomen is. Dan zal ik de deur uitmoeten, roept hij. Wat mankeert hem toch. Hij roept met een benauwde
| |
| |
stem eenigte keeren Nolda's naam. Dan gaat hij maar weer liggen, de warmte en de schemerdonkerte van het beddedek zijn goed om maar weg te kruipen en het verdriet te vergeten.
Diejen mensch uit Scheijndel gaat nu zoetjes voor zijn eigen zitten redeneeren. Hij heeft twee pleegkinderen, twee kinderen. Die heeft hij alleen maar, omdat hij een goed hart heeft. Hij is net als Nolda. Om die reden heeft hij zijn kinderen. Hij zee tegen die stumperds: kom maar. Ze hadden eigenlijk gezegd geen moeder. Van die pleegkinderen waren het, begrijpte ge dat? Van die kinderen. Hij was er zelf ook zoo eene. Hij had ook zijn moeder niet gekend. Nooit.
Nolda zit bleek aan de tafel en haren mond bibbert. Wat gaat ze nog zitten praten. Ze zegt:
- En ge hebt het deeger over oe moeder gehad.
Diejen mensch uit Scheijndel glimlacht weer, een teederen weemoedigen glimlach. Hij zegt:
- Als ge eens wist, hoe graag ik een oude moeder zou hebben. Maar ik heb er geen.
Hij doet een bekentenis. Hij weet ook niet, wie ooit zijn vader geweest kan zijn. Hij weet het
| |
| |
niet precies. Dat is erg, zooiets. Zijn vader, dat moet eenen brouwer zijn, of eenen boterfabrikant, die kent hij allebei. Maar hij weet niet wie van de twee zijn vader is. Maar van de familie van den brouwer kan hij geld krijgen, die hebben hem wel eens voort geholpen. Hij krijgt ook zeker geld, als hij gaat trouwen.
Dan zit hij nee te knikken en nog zoo'n bietje heesch te mompelen in zijn eigen. Vervolgens wil hij Nolda maar weer vriendelijk toelachen. Hij kijkt in dat gekke gezicht. Zij wil zeker iets zeggen. Aan weerskanten van d'ren mond bibbert haar wangvleesch. Zij kan er geen woord uit krijgen. Het lamplicht, het getik van de klok, het plaagt en kwelt haar. Ze bibbert alsof ze de koorts heeft. Ze kijkt op, als ze merkt, dat hij naar bed wil gaan. Nu vraagt ze:
- En die keinder die bij oe moeder waren, waar zijn die dan?
- Ja, dat is lastig, antwoordt hij, daar heb ik zat moeite mee, om daar verzorging voor te krijgen.
Ze kijkt hem aan. Ze kan daar misschien niet tegen op.
Ze gaat nu nog naar den vloer bukken om de
| |
| |
scherven van het pronkbordje op te rapen.
- Ge zalt hendig nog een vrouw hebben ook, zegt ze zachtjes.
Hij antwoordt daar niet op. Hij zwijgt. Hij zwijgt nu over vrouw en kinderen. Dat kan een bezit zijn. Dat kan een bezoeking zijn, een diep verdriet, een wanhoop voor het leven en voor de vrijheid. Wat is hij begonnen. Wat begint hij. Hij is zeker niet zoo onnoozel, als hij er uitziet. Bij de deur kijkt hij nu met twee heel scherpe kwade oogen, twee dikke striepen zijn van zijn neus naar zijn verbreeden mond getrokken. Hij zegt plechtig en ernstig:
- Laat ik niet met mijn ketens rammelen.
Nolda gevoelt misschien iets van den ernst, maar zij begrijpt hem niet, het is een nieuw verdriet, dat hij haar voor den gek blijft houden.
- Ik ga morgen weg, zegt hij. Ik wou maar weg gaan.
Zij geeft geen antwoord. Zij zit nu, in haar houding, neven de plattebuiskachel, de eene hand aan het handsvat van den moor. Diejen mensch uit Scheijndel heeft nog een vraag te doen. Hij wil in Horst Amerika een voorstelling
| |
| |
gaan geven met zijn Jan Klaassenspel, hij zal weg gaan, maar hij moet nog wat vragen.
- Als ik dan morgen oe fiets kan leenen, vraagt hij, om er heen te fietsen.
Omdat zij blijft zwijgen herhaalt hij na een stilte zijn vraag, hij spreekt met bescheiden, gedempte stem.
- Zeg, mag ik oe fiets dan leenen?
Hij wacht weer een hortje en komt dichter bij:
- Zèg?
Zij geeft hem nu, geprikkeld, heesch en zachtjes een antwoord:
- Da kan me nie schelen, doe wa ge wilt.
O, zij heeft haar driftige opwinding, haar razernij onderdrukt, doordat zij zoo stil blijft zitten, een diepe gramschap tegen zichzelf, zij bijt de tanden fel opeen en trekt over d'ren knie een gebalde vuist naar voren. Zij moet nu maar stil blijven zitten. Zij kijkt ook niet op, als hij naar bed gaat.
Den volgenden morgen in het eerste licht is hij buiten. Hij is misschien in den nacht al opgestaan, om stil te kunnen weggaan. Hij gaat naar de schop de fiets gaan halen. Hij heeft
| |
| |
zijnen pak, zijn Jan Klaassenspel, hij heeft het op den rug gesjord en gebonden. Hij komt nu moeilijk met de fiets langs den zijkant van het huis den weg opgegaan. Op den harden pad langs den weg van wagensporen staat hij naast de fiets nog even rond te zien, gebukt onder zijn vracht. Hij ziet het huis, de deur, het raam. Het scheef dak, den hof, de stille grijsheid van de lucht over het grauw land, boomen en een ver huis. Stilte, waarin het gerucht duidelijk is als hij tegen den fietstrapper schopt. Hij is niet zoo onnoozel, maar hij zal wel dom zijn in zijn slimmigheid, hij is misschien ook een slachtoffer. Hij heeft door de ongewoonte zijn moeite, om op deze fiets te komen en zit vreemd op het lage zadel dicht bij het smal hoog stuur. Het stuur zwenkt rechts en links, hij rijdt bekant den sloot langs den weg in. Hij moet weer afstappen en stapt een eindje verder weer op. Langzaam langs den pad fietst hij weg.
Later in den herd komt nu Nolda en loopt daar rond, gebukt onder een diepe verdoovende onverschilligheid. Zij weet nu, dat diejen mensch uit Scheijndel weg gegaan is. Daar is
| |
| |
nu meteen deze verandering. En niets dat doel heeft en haar bewegen kan. Daarna komt Corneliske Schoonewiel uit zijn bed gekropen. Hij kijkt kwaad en krast zijn eigen met twee volle handen op zijnen kop, hij heeft haarpijn. Hij zegt tegen Nolda's:
- Nou is het afgeloopen. Als hij vandaag de deur niet uit is, dan laat ik er hem door den veldwachter uitgooien. Da kande hem zeggen.
Nolda antwoordt:
- Hij is al weg gegaan.
Daar kijkt Corneliske van op. Het verteedert hem op hetzelfde oogenblik. Hij kijkt zijn dochter een paar keer aan. Hij zegt:
- Zooveel te beter, ik had hem er vandaag uitgegooid.
Als Corneliske zijn boteram eet, nu komt Nolda niet aan tafel, om mee te eten. Ze zit bij den muur, de voeten op den stoelsport, het hoofd dicht bij de handen die op de knieën gevouwen bijeen liggen.
Zoo kan zij dikwijls zitten. Zij ging door den dag nog hier of daar uit werken en schoon maken. Zij moest nu haar wegen te voet gaan,
| |
| |
omdat zij haar fiets niet meer had. Zij zat ook zoo, gebukt naar haar knieën, diejen Zaterdagavond, toen ze heel uit de verte, uit het donker buiten de doffe droevige oe-roep hoorde van een lampeglas waarop wier getoeterd. Een dompe verre oe-roep, vol van dof geluid, een schreeuw uit den mist, uit het water, het leven dat in de verte, uit het verborgen, waar ze oe kwaad gezind zijn, oe in geluid gaat sarren. Want ze hadden nou diejen mensch uit Scheijndel de deur uitgegooid. Corneliske had dat hier en daar met ophef gaan vertellen. Nou komen ze bij Nolda's toffelen. Nolda, op het geluid, heeft het hoofd dieper naar de opgetrokken knieën gebogen. Ze voelt alleen maar een pijn over haren gespannen rug, daar trekt dat overheen. Maar Corneliske Schoonewiel had onmiddellijk uit zijn nadenkende houding den kop geheven. Corneliske werd dadelijk onrustig in zijn gemoed, die kon er niet stil bij zitten, die wier er bewegelijk af. Hij ging eens naar de goot en kwam weer terug. Nu klonk dit getoeter al drie, viervoudig met korter tusschenpoozen. Het had een droevige echo, er kwam een antwoord op van den anderen
| |
| |
kant. Van twee kanten, de gedempte slagen klonken er doorheen van deksels die door het lawaai tegen elkander wieren gekletterd, de roffeldreun van slagen op omgekeerde ketels en teilen. Het getoeter wier nadrukkelijk, het klonk luider en het groeide in het naderkomen. Een sarrende gebrul, een geloei op trillende lampeglazen, dof en dreigend en een hooge gerekte toon daarboven uit. Een wreed gericht, dat de boosheid aan de zwakken en gekwelden voltrekt, het kwam van uit de laagte der donkere aarde opgestegen. Er zaten de verborgen maskers achter boven de zwarte onkennelijke gestalten, die uit slooten en greppels kwamen opgekropen, treiterende en sarrende wezens met de booze drift van leedvermaak en de zucht naar kwaad doen. De toffelaars met hun wondende en slaande zinnelooze vroolijkheid, zij kwamen toffelen vanweges den weggestuurden vrijer uit Scheijndel en het afgesprongen huwelijk. Het bleef duidelijker worden en het kwam harder en nabijer klinken, er klonken eensklaps doffe slagen op de deur, het ziepte en 't dreef langs de deur, de vuiligheid uit den beerput, die ze er tegen smeten, wat wier
| |
| |
daarmee gewond, wat wier daarmee getroffen. Corneliske zat dit, verbleekt van schrik aan te hooren en te ondergaan. Ineens een knallende slag op de deur, een steen die er tegen wier gegooid, de deur sprong er af tegen de grendels. Nu waren daar buiten ook stemmen, een druk geschreeuw dooreen, ge wist, wat ze bedoelden daarbuiten.
- Tierelier! Tierelier! Nolda Tierelier!
Nolda verstond het en zij begreep het op denzelfden oogenblik. Ze kreeg nou een kleur als vuur, want ze schaamde zijn eigen zoozeer voor vaders, dat ze dat nou riepen en dat hij begrijpen zou, wat zij ermee bedoelden. Corneliske, het hoofd afgewend, den mond open, zat er stil bij te bibberen. Hij was een oude man. Hij boog langzaam het hoofd. Hij boog langzaam door. Zijn handen vielen van zijn knieën weg. Een geweer. Hij had geen geweer. Het was belachelijk, een geweer voor die handen.
Zoo kwamen ze drie Zaterdagavonden op rij. Na den derden keer, diejen Zondagmorgen, toen Nolda buiten kwam om naar de kerk te gaan, daar zag ze twee menschen voorbij hun
| |
| |
huis gaan, die naar boven wezen en die lachten. Nolda liep achteruit naar het midden van den zandweg, om te zien. Ze zag de groote aangekleede stroopoppen boven op het dak, schrijbeens op den rieten nok gezeten, de een in vrouwenkleer, de ander in mannenkleer. Over den weg voor haar uit liepen de lachende menschen, daar in de hoogte was die brutale spot, de hoon voor heel de wereld zichtbaar. Ergens was een ver, klein rumoer in de morgenlucht over de Zondagstilte van de wereld, daar moest de kerkklok luiden. Nolda heeft den slag diep in het gemoed gevoeld. Op hetzelfde oogenblik is zij besloten: zij gaat niet naar de kerk onder de oogen van die menschen. Een gevoel van verzet, een behoefte tot deze wraak in haar gramschap, wie het zal treffen weet zij niet, zij wil er zich misschien in verweren.
Neen, zij gaat niet naar de kerk. Zij gevoelt dit als haar kracht en als de voldoening eener overwinning op hen, die haar kwaad doen. Nadien, als geen menschen meer voorbij komen voor de kerk, nou zet ze achter het huis een leer tegen den muur en klimt naar de hoogte van het dak. Voor het stroodak staat ze, ze kan
| |
| |
daar niet verder klimmen, ze blijft daar een hortje staan kijken naar die twee figuren tegen de lucht. Zij gevoelt gelijktijdig de droefheid van haar geval, dat de menschen daar zoo wreed mee spotten en plagen. Ze daalt het leertje weer af en gaat zoeken in den hof naar eenen langen boonenstaak, daarmee klimt ze weer het leertje op. In de hoogte voor het stijgende grauw vlak van het dak, staat ze den boonenstaak te hanteeren en ermee te zwaaien. Het is een moeilijk werk, ze kan er niet bijkomen. Zij werkt en rekt zijn eigen uit en spant de armen. De boonenstaak danst in haar handen. Zij grijpt met het eind naar de poppen, de stok zwaait van de eene naar de andere, ze kan de poppen niet naar zich toehalen. Het is zoo ongelukkig. Zij tilt den staak, slaat en duwt. Eindelijk hangen de poppen scheef geheld en eerst de een en dan de andere glijden ze aan den anderen kant, naar den straatkant van het dak af. Nolda verbeeldt zijn eigen, dat zij den tweevoudigen, ploffenden val heeft gehoord. Ze gaat met d'ren boonenstaak voorzichtig weer het leertje af en gaat nadien den huishoek om. Daar gaat ze de poppen, die ter aarde liggen, mee trekken in
| |
| |
den schop neven het huis, sjort ze de schelft op en legt ze daar verborgen. Nadien gaat zij binnen.
Als haar vader uit de bedstee opkomt om naar de tweede mis te gaan, dan is Nolda bij de kachel bezig. Corneliske Schoonewiel loopt zoo'n bietje door den herd te krassen en gaat zijn pijp stoppen. Hij zegt een paar maal zoo voor zijn eigen weg: me docht wa heurde ik toch, op de zulder of op het dak, maar Nolda gaat er niet op in. Ze wil de schaamte in het hart verbergen, als vader het weet dan is het erger en zwaarder voor haar te dragen.
Later komt Proens voorbij. Ze hadden het er bij de kerk zijn best over gehad, over die poppen. Nou kwam Proens kijken, hij was halverwege de mis de kerk uitgegaan. Hij wilde zeker de poppen gaan weghalen voor de vele kijkers kwamen. Nu zag hij, dat ze al weg waren. Hij lachte daarom en knikte goedkeurend. Corneliske Schoonewiel, in afwachting van den kerktijd voor de tweede mis, zat voor het raam een pijp te rooken. Proens zag dat. Hij knikte daarom goedkeurend, wuifde Corneliske goejendag met de hand en verdween.
| |
| |
Nolda, die poppen in de hoogte, ze moet er gedurig aan denken. Ze gaat vandaag den godsganschelijken dag de deur niet uit. Corneliske, 's middags na den eten, gaat zwijgend weg en in de stilte van den Zondagmiddag zit Nolda bezijden de hor voor het raam. Daar is geen geluid omtrent. Enkel een zeer verre lichte stem van een roepend kind. Een kind dat buiten in den Zondag speelt, ze weet niet of ze 't hoort of niet. Den sloftred van een enkelen mensch, die, de handen op den rug op zijnen Zondagschen kuier, aan het raam voorbijgaat en loopend zoo maar voor evenveel voor zijn eigen uitkijkt. Verlangens en begeerten, ze zijn er in het leven. Mijn God, ze zijn er, daar zijn uren, nu is alles voor de neergezonken stilte weggevallen. Nolda, het gezicht bitter vertrokken heeft haar onbewuste aandacht voor de stilte op d'akker, de lucht, de weg van wagensporen en de boomen. Eender in den windloozen dag, daar daalt de tijd over naar het grijze licht der schemering, een waas boven de aarde.
De menschen kunnen dat nu zeggen: Nolda Tierelier en Corneliske Tierelier. Corneliske en
| |
| |
zijn dochter, ze weten dat allebei, maar in den herd gaat Corneliske niet meer zitten lamenteeren en mopperen. In zijn zwijgen heeft hij misschien zijn angst, dat Nolda weer 'es een gekkigheid zal gaan uithalen, met den een of anderen. Maar nou de stilte rond het huis is en de schande van het toffelen is geleden, nou kan Corneliske zijn tevredenheid gaan zitten hebben aan zijn boterammen. Daarna heeft hij zijn pijp en hij zit te genieten van zijnen ouden dag en van de voldoening van zijn pensioentje bij het spoor. Nolda gaat nog uit werken hier of daar, de dingen herkeeren tot hun vroegeren toestand. Een oud ventje krast met zijn stokske langs de lijn. Hij staat te kijken naar het pluimen van de zacht doorwoelde biezen in de spoorgraaf en wacht op de treinen, die in twee richtingen voorbijkomen.
|
|