| |
| |
| |
[III]
Den volgenden dag in den voormiddag kwam de man terug. Hij had zeker in den omtrek op den loer gelegen en het oogenblik afgewacht, dat Corneliske Schoonewiel de deur was uitgegaan, om naar het spoor te gaan wandelen. Het regent een klein bietje. Een motregen. Het glimt er allerwege zwart af. Nu kwam de vreemde man bij Nolda's binnen. Hij zag er een bietje verinneweerd uit, er zaten strooispieren in zijn kleer en in het sluik haar, dat onder zijnen hoed uitkwam. Hij staat daar, zijnen mond staat open, hij doet een bietje opgewonden. Hij zegt.
- Ik kom oe bedanken en mijnen pak terughalen. Ik ben naar den pastoor geweest, het is gelukt. Ik mag voor de schoolkinderen spelen. Ik heb al geld gekregen van den pastoor, ik heb mijn aanbevelingen laten zien.
Nolda luistert naar hem. Zij kan zijn eigen niet zeggen, hoe blij ze is, dat haar vader er nu niet bij is. Zij gevoelt zijn eigen vrijmoedig en vraagt:
- Waar hedde gij geslapen?
| |
| |
Hij lacht daar smalletjes bij. Dat ging best. Alleen slapen ging best. Hij had in een boerenschuur gelegen en was er diep in het strooi gekropen.
- En hedde ge geenen honger?
Hij blijft haar evekes aankijken. Misschien had hij de bedoeling, dat zij anders zou ingaan op zijn woorden. Wat haalt hij zijn eigen in zijnen kop. Maar op haar vraag gevoelt hij zijnen honger. Hij lacht met open mond en knikt een paar keer. Hij heeft honger. Hij zit nadien aan de tafel en eet de boterammen, die zij voor hem smeerde. De handen in de zij, de ruwe vingers naar den schoot gekeerd, zoo staat Nolda naar hem te kijken, terwijl hij eet. Hij kijkt plotseling op en wil het brood naar den mond brengen, in dit stilgevallen gebaar zit hij haar nu plotseling strak aan te kijken, vervolgens knipoogt hij tegen haar. Dit vindt zij misschien astrantig, het streelt haar niet, maar zij moet er toch om lachen. Hij knipt nu met zijn beide oogen en terwijl zij blijft toezien, laat hij nu zijn ooren omhoog en omlaag dansen en door trekkingen in zijn gezicht zijnen bril op en neer wippen. Zij lacht er harder om en wordt er gelijktijdig verlegen onder, dat diejen mensch zijn eigen
| |
| |
daar zoo zit aan te stellen, het volgend oogenblik lacht hij met haar mee en knipt weer een oogje. Daar is iets troebels omtrent, hij verandert op slag, misschien had hij tevoren iets, waaraan zij goedgezind kon zijn, nu kan ze hem geenen boteram meer smeren. Met een ruk wringt zij zich los, als hij, opgestaan, haar grijpen wil.
- Wat denkte-ge wel? zegt zij kwaad.
Hij gaat weer zitten en kijkt rond over de tafel. Dan vat hij een schotelke, buigt het hoofd naar achteren en plaatst het schotelke op zijnen kant rechtstandig op den voorkop. Nu wiegt hij een bietje op en neer, spreidt de armen uit en houdt het schotelke in 't evenwicht. Vervolgens laat hij het vallen en vangt het, voor zijn borst, met de hand op. Hij staat nu in den herd en zoekt van de tafel vier schotelkes bijeen. Die gaat hij op staan gooien en vangen en beurtelings weer opwerpen, met twee handen. Gelijktijdig dat hij de twee schotelkes opgegooid heeft, heeft hij de anderen weer opgevangen. Zijn oogen gaan omhoog en omlaag en volgen dit vluchtig en aandachtig, totdat hij ten laatste twee schotelkes vasthoudt en de anderen daarneven opvangt in de handen. Het spel, daar zij
| |
| |
verbaasd en met open mond naar stond te kijken, is nu gedaan. Hij grijpt zijnen pak en neemt dien op den rug.
- Om twaalf uur moet ik het klaar gaan zetten, zegt hij.
Hij kijkt weer zeer ernstig. Hij staat krom onder de vracht van den pak en steekt haar de hand toe. Zij raakt, vreemd voor het gebaar, die hand aan en ziet den vreemdeling nadien weggaan, in de richting van het gehucht, waar de school staat.
's Middags ging Nolda de deur uit. Zij viet haar fiets uit den schop, ze had haren witkwast, en ging hier of daar schoonmaken bij de menschen. Doreke Ceelen van den Neerkant zou gaan trouwen met eene van Sanders en die zullen gaan zitten boeren op de boerderij van den ouden Jan Hoeben, die hier weggetrokken is, nou zijn ze daar aan den schoonmaak en Nolda gaat mee gaan helpen. Als zij bij de boerderij komt en haar fiets heeft weggezet, nu komt zij in den herd, het hol groot leeg vertrek, de anderen zijn daar aan het witten en het teren. Nolda doet den blauwen scholk voor, ze doet een rooden zakdoek om de haren, lijk de
| |
| |
anderen dat hebben, en gaat mee aan het werk. Zij vragen haar, waarom zij van den morgen niet is gekomen. Zij lacht eerst. Zij zegt, dat ze daar haar reden voor had. Zij praat met de anderen mee, die aan en afloopen, het galmt in het hol vertrek van hun stemmen en nou vertelt Nolda ook van diejen gekken mensch, die gisteravond bij hen geweest is en die een Jan Klaassenspel heeft.
- Bè, 't is toch nie waar! Ge gekt het toch evel! Het is wèl waar. Ze gekt het niet. Ze gaat er alles af vertellen en dat hij zoo'n schoon kunsten kost met schotelkes, ge kunt oe oogen niet gelooven. Nolda schiet niks op met haar werk. Ze staat deeger, den handveger voor den schoot, maar te praten en de anderen gaan haar daarmee voor den gek houden en haar plagen, dat ze diejen mensch voor vrijer moest vatten.
- Hoe hiet ie?
Dat weet zij niet.
- Hij zee, dat hij van de kanten van Scheijndel af komt.
Maar als zij haar daarmee weer voor den gek gaan houden, nu gaat Nolda voor geweld en met ijver aan het witten.
| |
| |
Bij Kobuske de Pint in de herberg midden in het vertrek aan een tafelke, daar zit eenen vreemden mieter, zoo'ne mensch met een duffelsch jekkertje aan, een hoedje op en grauwe bemodderde schoenen, schoenen die geel geweest zijn. Diejen mensch heeft eenen borrel besteld en Kobuske, op zijn paarse sloffen en in zijn hemdsmouwen, Kobuske met zijn aarden pijpke, die heeft, voorzichtig met schuifel-voeten loopend, den borrel gebracht.
- Asteblief.
- Merci!
Kobuske, in het buffet, gaat nieuwsgierig toe gaan zien. Hij trekt langzaam aan zijn pijp en zegt ten laatste met zijn kraakstem:
- Gij zijt er geene van deez' kanten.
Den vreemden mieter heft zijn glaasje.
- Prosit!
Hij doet een kleine teug. Hij glimlacht voor de herhaling van dit wonder: alles wordt nu vriendelijk en vertrouwd, iets lichts glijdt door zijn hoofd en de kou van buiten wordt door de warmte in het gemoed doorstraald. Hij glimlacht daarvan. Eenen borrel, wat het is, het kan hem niet schelen, hij heeft er de waardeering
| |
| |
voor, die niet redeneert, 't is verdomd goed. En daarom zegt de man ten laatste tegen Kobuske de Pint:
- Ik ben van alle kantes.
Kobuske weet daar zijn antwoord niet op te vinden. Na een hortje zegt hij op langgerekten toon zoo maar eens: o! Met den pink stopt hij zijn pijp wat aan en hij gaat nu maar voor evenveel aan het praten over het weer. Hij zegt ook eenige keeren ja, ja, want hij moet zelf maar antwoorden voor den zwijgenden vreemdeling. Dan ziet hij het leeg glaaske naar zich toegestoken.
- Schenk me nog es in!
Nou kan Kobuske bij den vreemdeling blijven staan, hij staat gelijktijdig ver verwijderd. Diejen vreemden mieter heeft zijn glaaske nog vlugger leeg dan het eerste en hij lacht steeds maar vriendelijker. Hij proeft de goede en zeer geurige koelte van den drank en den plotselingen brand in de keel bij het slikken. Daar worden uit het onzichtbare weefsels met verborgen handen geweven, die komen rondom hangen en daar wordt ergens ook zonder woorden verzekerd, dat alle menschen van
| |
| |
vriendelijken en pleizierigen aard zijn en dat het ongemak van het leven licht is om te dragen. Daar zijn ook goede vrouwen. Daar is een vrouw groot en forsch. Ferme beenen, breede heupen. Het is pleizierig er met de handen naar te reiken en haar te zien lachen van bereidwilligheid. Waar is diejen kastelein. Zijn kop, voorover naar het besmoezelde pijpke, hangt uit de schemeringen scherp geteekend naar voren en de oogen kijken den vreemden mieter nieuwsgierig aan. De vreemdeling laat zijn glas nog 'es inschenken en nadien, als Kobuske de Pint weer in het buffet staat, dan begint hij zoo wat een gesprek met Kobuske over het een en 't ander, en over die menschen, in zoo'n huiske aan den weg daar en daar, een man met zijn dochter.
- Dat zal Corneliske Schoonewiel zijn, die ge meint.
Hij kende den naam niet, nee. Voor het pleizier slaat nu de vreemdeling krachtig op tafel en hij zegt:
- Goede vriend, schenk me nog 'es in.
Kobuske aarzelt. Hij zegt weer ja, ja. Maar hij gaat toch weer den borrel inschenken. Omdat diejen vreemden mieter ineens begint te zingen
| |
| |
is Kobuske gegeneerd. In de stilte, nadien, begint hij maar weer over Corneliske Schoonewiel te praten.
- Zijde ge d'r soms familie af, vraagt Kobuske de Pint.
- Hoor 'es, zegt diejen vreemden mieter, dan had ik zijnen naam wel geweten.
- Da is ook weer zoo, zegt Kobuske. Ik dacht soms zijnen zoon, die zit jaren in Pruisen. 't Kost zijn dat die teruggekomen was. Maar ge lijkt er niet op. Nee, nee. Eenen mensch kan in den vreemde veranderen, maar de zoon van Schoonewiel, dat was 'nen andere tiep, zooals ze dat zeggen.
Dat ventje met zijn duffelsch jekkertje zit plotseling breed te lachen. Dan legt hij de twee armen op de tafel, steunt het hoofd daarop en begint een woordenloos gesprek met zijn borrel. Daar komt geen einde aan het gesprek. Kobuske geeft het ten laatste maar op, om nog verder den vreemdeling aan de praat te houden. Hij gaat nu in het buffet op de lei de streepkes van de geschonken borrels tellen, dan kijkt hij op, omdat daar den koster Willem van den Broek binnenkomt.
| |
| |
- Bè, mardie, als ik het niet gedacht had, zegt Willem van den Broek, hier zit ie.
- Moete ge den diene hebben? vraagt Kobuske en hij wijst op den vreemden man.
- Ik zou het wel denken, zegt Willem de koster.
Hij gaat naar den vreemdeling en zegt:
- Ge bent toch den diene van 't Jan Klaassenspel?
- Den diene van 't Jan Klaassenspel. Ja, goede vriend, dat ben ik. Ik moet vanmiddag spelen in de school.
- Ge zijt ook eenen schoone eene. Ze zitten op oe te wachten.
- Ik ben klaar. Ik heb alles al klaar gemaakt. Ik ga mee. Het is in orde.
De vreemdeling staat op. Hij loopt naar het buffet, om te betalen. Hij loopt een bietje onzeker. De koster ziet dat met angst aan.
- Ge bent ook 'nen schoone eene, zegt hij, nou moete ge speulen en ik geloof alzeleven, da ge zat bent.
De vreemdeling stoot tegen een tafelke aan. Hij komt den koster op den schouder kloppen. Hij zegt:
| |
| |
- Ge komt mij halen? Het is in orde. Het is in orde.
- Maar ge zijt zat.
- Het is in orde. Zat is het woord niet. Maar anders kan ik niet spelen.
Kobuske komt nieuwsgierig daar bij staan.
- Wa is het er voor eene? vraagt hij aan den koster.
- Da weet ik nie, zegt de koster, maar hij zou te middag voor de keinder in de school Jan Klaassen speulen.
De vreemde man staat daar nog zoo'n bietje te wiegen. Hij verzekert opnieuw, dat het in orde komt. Maar de koster moet eerst eenen borrel van hem drinken.
- Zatte menschen moete ge niet tegenspreken, zegt Willempke van den Broek.
De vreemdeling en de koster komen nu bij Kobuske's voor het buffet staan.
O, ze hadden daar bij het buffet nog best den aard gehad, het duurde nog wel een half uur, voor ze wegkrasten. Ze waren de beste vrienden Ze liepen allebei nog al onzeker, dat komt, er zit een langzame beweging in den weg en het
| |
| |
is lastig met de voeten die beweging te volgen. Trage bewegingen voor de onvastheid der oogen, de weg heeft ook stijgingen en dalingen, o, deze weg die aan de voeten danst. De koster en de man met het Jan Klaassenspel hebben iets goeds en vertrouwelijks voor elkander, ze stooten met de ellebogen tegen elkander aan, ze geven elkander met het heele lijf soms een duwtje. Dat geeft niks. Ze loopen op hooge beenen te stalperen, vroolijk en overmoedig. De eene hoort de pratende stem van den ander soms ineens zoo veraf, en het vriendelijk grijs licht van den dag hangt te sidderen boven de starre woeling der akkers. Ze kijken rond met oogen, die wat moeilijk meewillen met de wendingen van het hoofd.
- Niewaar? Het hindert niet, anders kan ik niet spelen.
- Nee, nee, ge hebt gelijk, zegt de koster, ik zou het ook niet kunnen.
Bij de pastorie en de school komen zij nu in een vertrouwde omgeving, de man met het Jan Klaassenspel heeft dit hier meer gezien, hij knikt er daarom glimlachend tegen. Het gaat allemaal snel, met vaart. De koster duwt hem
| |
| |
nou al in de school, daar juichen voor zijn verlichte en onvaste oogen de verheugde kinderen in de twee klaslokalen, waarvan de tusschendeuren open geschoven zijn. Zeer stil, met voeten die ge niet ziet, gaan de zusters langs de banken. Haar dwalende armen met de wijde mouwen strekken zich onvast uit naar een kind, dat in te groote geestdrift wil gaan staan. Een hooge stem roept:
- Zitten blijven! Zitten blijven.
De poppenkast, de vertrouwde, vreemd en groot in de omgeving, staat daar. De man heeft daar maar achter te kruipen. Voor zijn geheven oogen trekt zijn hand het klein rood gordijntje van het theatertje op, even ziet hij de woeling van al die kindergezichten en hoort de luide tatering van al die monden. Er wordt krachtig in de handen geklapt en zachtaan wordt het stil. In de schemering der laagte, in de kleine ruimte gebukt tast de man naar zijn poppen. Hij vindt ze met snelle, onbestuurde handen. Hij kijkt niet. Hij heeft zijn feillooze greep. Hij hoeft maar te lachen. Hij wordt zelf bestuurd door die kracht, die hem wiegende beheerscht.
| |
| |
De kinderen. De kinderoogen. Zij zien klein een bosch, een rood huisje met groene deur en vensters, het is daar een omsloten, wonderlijk oord, waar het tooverachtig pleizierig is om er te wonen en er klein te verwijlen. Een kereltje in een rood jasje en broekje komt daar aangesprongen, de armpjes gestrekt, de blinkende lach op het star glimmende gezicht. Hij buigt snel naar de kinderen en zegt hen goejendag, de kinderen gaan hem vele keeren terug groeten. Een geknepen dik stemmetje zegt:
- Kindertjes, hier is een groote beer in het bosch. Hebben jullie dien beer gezien?
Het is eerst stil. Dan wordt de vraag herhaald. De kinderen roepen nu:
- Nee! Nee!
- Niet gezien?
- Nee!
Daar dreunt iets in de boomen. Daar bromt kwaadaardig iets in de boomen. Daar achter die boomstammen, in die krochten van geschilderd groen, dreigt de beer. Daar is ineens een angst om den jongen, de hoop, dat hij weg zal gaan, de vrees en het angstig verlangen, dat de beer gauw zal komen. De jongen gaat weg. Stilte.
| |
| |
Dan met een sprong, springt de beer den gillenden angst en 't verschieten van de kinderen tegemoet. Een grove, diepe stem vraagt:
- Dat jongetje, dat net hier was, dat was Hans, hebben jullie die gezien?
- Ja! Ja!
- Waar is hij gebleven?
- In het bosch! In het bosch!
- Dank je wel, kindertjes, ik zal hem vangen. Een veelvuldig geschreeuw van angst, nu de beer in het bosch verdwijnt. Maar het jongske komt terug. Of ze den beer gezien hebben? Nou, ze hebben hem gezien!
- Als hij nou weer komt en hij vraagt, of jullie mij gezien hebben, dan moet je nee zeggen, zullen jullie dat doen?
- Ja! Ja!
Ze doen het. Ze kiezen partij voor Hans tegen den beer. Ze doen het met een geweldigen hartstocht. Er komt spanning en opwinding in den strijd tusschen het jongetje en den beer. De kinderen schreeuwen hun angst uit, als het jongetje voorzichtig komt aangeslopen en uit het bosch komt de beer om een hoekje kijken.
- Den beer! Den beer!
| |
| |
- Waar?
Alle armen heffen zich, de vingers wijzen.
- Dáár. Dáár!
Als het jongetje gaat kijken, is de beer weer weg. Het wordt benauwend.
In zijn poppenkast hangt, in de schaduw, den vreemden kleinen man. Hij hoort het driftige geschreeuw van de kinderen. Het is veraf. Het komt dichtbij. Het roept hem. Het verrukt hem. Hij zweept het op en kan het tot bedaren brengen. Hij geeft er zich aan over. Hij laat er zich door leiden. Met een dwalenden glimlach kijkt hij omhoog naar zijn handen. Tusschen zijn geheven armen praat hij met vijf, zes stemmen. Hij hoort het schreeuwende gelach en al den angst. Geen oogenblik is hij zich bewust van den voortgang van wat zijn handen boven hem doen. Het gaat op de rij af gelijk hij het niet meer anders kan. Hij vertrouwt op de gebaren en de grepen van zijn handen. Hij hoort de grappen die hij zegt, die komen van ergens uit de diepte van een hoek uit de tent, en hij staat er zelf om te lachen. Met plezier zegt hij de woorden: lieve kindertjes, kleine kindertjes, verrukt over ieder nieuw gelach. Tusschen het
| |
| |
lachen der kinderen, klinkt het helle lachen der schoolzusters en den hiklach van den koster, Willem van den Broek. De koster is gebleven, die heeft in alles zoo'n schoon pleizier vanmiddag, die is verheugd met de argeloosheid van een kind, hij staat soms zijnen buik vast te houden en veegt nadien de tranen uit zijn kinderlijk verheugde oogen. Hij weet wezenlijk niet, waarom hij het meest moet lachen. Om het Jan Klaassenspel. Omdat het lachen en schreeuwen van de kinderen zoo aanstekelijk is. Of om de zusters, die zoo gek en uitgelaten gaan doen.
De man in het Jan Klaassenspel weet van geen begin en geen einde meer. Hij ziet vóór zich, zonder kijken, tusschen sluiers van schaduw onder zijn handen en door het dun rood gestreept doek van het tentje de darteling van kinderen. De opfladdering van kinderen. Hij staat mee te lachen met al het pleizier dat er is, in het goed vroolijk leven. Het gebeurt, dat hij een zwaarte onder zijn oogen gevoelt en dat hij diep moet zuchten. De poppen vallen uit zijn handen. Nou speelt hij met zijn ledige handen. Zijn handen, als figuren, als levende
| |
| |
wezens, dansen, fladderen als vogels, loopen als viervoetige zonderlinge dieren. Ze miauwen en blaffen - vuisten, geheven vingers, de ratelslag van de vlakke hand, de handen raken met elkaar in gevecht, zij razen tegen elkaar, zij draaien elkaar den nek om, ten laatste gaat de eene hand de andere begraven. Zij keeren allebei daarvan terug. Ze worden juichend geheven en springen haasje over, de een over den ander. En in al het gelach heeft hij nu één kreet: hij begint luid te roepen: tierelier! daar stemmen de kinderen allemaal en de zusters en de pleizierige koster mee in, en ze roepen het om het hardst:
- Tierelier! Tierelier! Tierelier!
Een kleine gebeurtenis in een kinderschool. De kinderen zullen naar huis gaan en daar luid en tierend over praten, en thuis vertellen. Waar is de man met het Jan Klaassenspel gebleven? In de stilte van den avond nu is Nolda van Corneliske Schoonewiel voor vandaag afgewerkt. In de schemering fietst zij naar huis. Dicht bij huis ziet zij iemand aankomen, krom onder een vracht en onzeker in zijnen gang.
| |
| |
Zij herkent hem. Het is diejen mensch uit Scheijndel. Hij is zeker zat. Zij staat een oogenblik verschoten, het wordt zoetjes avond rond haar. De schemering verdiept toe lichte duisternis als in het huis de lamp wordt aangestoken. Zwart door het licht van de deur ziet zij haar vader buiten komen, om de vensters te sluiten. Zij springt nu voor de deur van haar fiets en op denzelfden oogenblik is daar de vreemde man. Haar vader gaat naar binnen en doet brommend de deur dicht. De vreemde man gaat met haar mee achter het huis om naar den schop waar zij haar fiets wegzet. Nadien is zij verwonderd, dat zij diejen mensch uit Scheijndel binnen heeft gelaten, zij is samen met hem binnengekomen. Hij gooit zijn Jan Klaassenspel van den rug tegen den muur op den grond. Dan komt hij met groote gebaren naar den ouden man en presenteert hem een fijne sigaar.
- Hier steek maar eens op, vader, zegt hij.
Hij staat te wiegen op de beenen. Hij slaat den ouden man stevig en hartelijk op den schouder. Nadien ligt hij plotseling op eenen stoel gevallen voor de tafel. Hij legt het hoofd op de armen en gaat in zijn eigen aan 't praten en aan
| |
| |
't klagen. Maar Corneliske Schoonewiel licht den deksel op boven het vuur in de plattebuiskachel en gooit de sigaar in de vlammen. Daarna zit de oude man nadenkend in de zorg, de knieën samen, de dorre dikblauw geaderde handen strijken hard over de knieën en de beenen heen en weer. Hij kijkt strak naar de reet van den kacheldeksel, waar de vlammen door schijnen en hij zegt:
- Gooi hem eruit, Nolda!
Nolda gaat naar den man toe. Ze zegt:
- In zoo'nen toestand hoefde ge hier niet binnen te kommen.
Ze rukt hem aan de schouders, om hem overeind te krijgen. Meteen voelt zij haar hand gegrepen en krachtig gedrukt. Daarom schudt zij hem nu wat zachter en zij zegt vriendelijk:
- Als ge wilt, dan kunde eenen boteram krijgen, maar dan moete ge ook gaan. Ge hebt te veel gedronken.
Hij heft het hoofd op. Hij kijkt voor zich uit en verontschuldigt zijn eigen.
- Ja, zegt hij, maar dat moet, anders kan ik niet spelen. Het is goed gegaan. Ge hadt die kinderen in de zusterschool moeten hooren
| |
| |
lachen, en de zusters hadden zoo'n pleizier. Ja, pleizier... We hadden allemaal pleizier.
Met hooge stem zegt hij dan:
- Ik moet er een bietje zat bij zijn, ziedege? Hij zit vervolgens zwaar te zuchten en kijkt naar de lamp. Dat lichtpunt, zijn oogen kunnen dat niet vasthouden, daarrond, rond die lichtkern in een bewegelijken stralenkrans wiegt het, wiegelt het van goedheid en er is een schoone wiegende traagheid in de dingen, als hij er zijn oog langs laat glijden. Dat is pleizierig om te doen en het is ook pleizierig om de vrouw te zien, als zij nu loopt om het drinken verrig te zetten, het is pleizierig haar te zien in de wiegende beweging van haar gang. Hij gaat zijn eigen daarin stiekem verdiepen en verbeeldingen zitten maken, hij is in de lichtheid van zijn stemming vol van verlangen naar haar. Daar zit aan de grens van het licht een oude man, hij heeft een magere witte kop. Hij grijpt naar zijn knieën, daar tast de oude man naar, naar dat dubbele steunpunt in die knieën, die al niet meer zoo mee willen.
- Oudje, oudeman, vadertje, zegt diejen mensch uit Scheijndel.
| |
| |
Tusschen dat hij dit zegt en nu hij gulzig zit te eten en den goeden heeten koffie slurpt liggen er al weer eenigte vergeten oogenblikken. Er danst een stralenkrans van licht boven het brood dat hij houdt, en er is daar ergens een boven de kleer blootgelegd hart, van zeven zwaarden van droefheid doorstoken. Zijn oogen zoeken een vast punt, terwijl zijn gedachten probeeren samen te komen in een ernst, die hem weer gaat ontsnappen. Daar zit een vrouw. Zij is van hem vandaan gaan zitten. Zij zit een bietje krom, den grooten mond gesloten, en een bitterheid aan haar oogen. In den schoot liggen haar groote handen bijeen. De eene hand raakt de andere aan. Alleen door er aandachtig naar te kijken kan hij al beweging in die handen krijgen, in de plooien van den schort gaan die handen op de vlucht. Zij kunnen natuurlijk niet ver vluchten. Zij komen weer. Zij naderen weer. Zij komen dichtbij en grijpen boven de tafel. Zij grijpen de tafel aan den rand vast. Een stem zegt vriendelijk:
- Wilde gij nog eenen boteram?
Nee. Geen boteram. Hij staat op. De vloer helt en beweegt onder hem. Inwendig is daar ook
| |
| |
iets in hem opgestaan, dat tast naar zijn gedachten en drukt hem in het hoofd met een zwaarte, waaronder hij vermoeid staat. De koffie heeft hem misschien goed gedaan. Maar hij is zoo vermoeid.
- Alles wa' ge wilt, zegt hij, maar stuur me voor vannacht niet weg. Laat me hier of daar liggen.
De oude man zit die daar nog? Zeker, die zit daar nog. Zijn kop is zoo mager en zoo wit in de grauwheid der schaduwen. Een scherpe stem zegt:
- Mensch, go' waar ge af gekommen bent, want hier kande ge voor ons fatsoen nie blijven. Maar de vrouw met den grooten mond. De vrouw met de handen, die nu boven de tafel bewegen. Zij zegt tegen den vader:
- 't Zou erg zijn als we eens eenen dag eenen kostganger hadden.
Zij bromt nog wat binnensmonds. Voor haren geest is een versluierd licht, waarin zij geen verhoudingen meer doorziet, maar zijn eigen ook niet meer verbaast. Zij heeft een gevoel alsof alles goed is en 't gelijk kan gevonden worden. Zij zegt tegen den vader:
| |
| |
- Als gij 'es hier of daar van huis waart en ze wouen oe 's nachts nergens in huis hebben, denkte ge, da 'ik rust of duur zou hebben als ze tegen oe zeeje: go' maar naar buiten of in een schuur slapen?
In de stilte nadien staat Nolda, ze houdt den zoom van den schort getild. Met langzame vingers strijkt zij een plooi, met haar nagels strijkt zij er langs, die plooi wordt door de andere hand tusschen de nagels heen en weer getrokken.
- Boven op zulder is nog wa' bedderij, zegt zij, kom maar mee, dan kande ge tenacht hier blijven.
Daar komt in de avondlijke stilte een verteedering, wie zal dit verstaan. Corneliske Schoonewiel schudt zijnen kop heen en weer, een koppige ontkenning, op zijnen eenen knie balt hij een vuist.
Nolda staat, den schort in de handen, eender te kijken.
Ze zegt nog tegen Corneliske's:
- Gooide gij hem er dan maar uit!
Zij krijgt geen antwoord. In de stilte gaan diejen mensch uit Scheijndel en zij den herd uit. De oude man hoort hen praten op de goot. Ze
| |
| |
gaan de treden naar den opkamertrap op en dan de kleine ladder naar den zulder. Het duurt nog lang eer zij boven zijn. De oude man heft in aandacht het hoofd en ziet naar den zolder. Dat doet hij zeker om beter te hooren en de geluiden te onderscheiden. Hij hoort geruchten. Stappen en geschuifel, waaronder het hout der planken kraakt en een trilling doordreunt naar de muren. Daar wordt met iets gegooid, dat valt met zachten val. Nu is er een druk geschuifel en een kort gepraat. Dan hoort hij weer de klompentreden op de laddersporten en het gebortel op den opkamertrap. Nolda komt door de deur van de goot weer in den herd. Corneliske zit, de eene vuist nog altijd gebald op den knie, leelijk te kijken, hij spuwt in den herd. Maar Nolda ruimt de tafel af. Zij voelt zijn eigen weemoedig. Zij zegt af en toe wat met kalme stem tegen haar vader, maar Corneliske Schoonewiel geeft haar geen antwoord meer. Als zij nadien op d'opkamer te bed ligt, waar denkt zij nu aan. Zij heeft zoo maar trage en onklare gedachten. Aan den spot en de gekkigheid denkt zij. Zij gevoelt een onrust, die haar lang wakker houdt.
| |
| |
Den volgenden dag nou is Nolda weer gaan schoonmaken en zij hoort het nou van de anderen, hoe het gisteren gegaan is met diejen mensch met zijn Jan Klaassenspel. Kobuske de Pint en den koster zijn daar praat over gaan maken. Hij had later wezenlijk schoon gespeeld, ze hadden allemaal zijn best moeten lachen.
's Avonds speelt hij weer voor Nolda's. Hij zit tegenover haar aan tafel en zij zit lachend naar hem te kijken. Hij laat zijn poppen wippen en springen en laat hen liedjes zingen en met elkander spreken. Hij laat den kwaadaardigen Jan Klaassen aan de galg bengelen. Dat is een schijterigheid, dat kan Nolda's vader niet uitstaan, hij zit in den zorg bij de kachel een bietje op en neer te wiegen en wil het liever niet hooren.
- Zwijg toch stil, vader, zegt Nolda, ge kant ook evel niks hebben.
Nolda kan wel wat hebben. Ze heeft daar nou pleizier in, in de schijterigheid met die poppen. Waar ze pleizier in heeft, om bij diejen mensch te zijn. Zij kijkt naar hem, naar zijn dunne haren en het begin van kaalheid, als hij diep voorover bukt wordt hij grif kaal voor haar oogen. Zij
| |
| |
houdt hem in haar hart een bietje voor den gek, maar ze moet vóór zich kijken en de oogen neerslaan, als hij haar wat lang achtereen aankijkt. Hij kijkt haar gewichtig en ernstig aan, alsof zijn blik waarlijk beteekenis en uitdrukking heeft en alsof er een ondoorgrondelijke geheimzinnigheid achter hem is gelegen. Maar waarom zit hij hier dan zoo gek met zijn poppen. Hij houdt er nu twee, een mannetje en een vrouwtje. Hij hangt er zoo diep overheen gebogen, de poppen zijn voor zijn kin geplaatst, onder zijn oogen, en den greep van zijn handen. Deze poppen zijn kleine stijve wezens. Zij houden de armen gespreid en maken er hun gebaren mee, alsof zij in hun houterigheid levend zijn. Zij zwaaien met die gestrekte armen en op hun bol en blinkend gezicht ligt een hooge blos van gezondheid, weerszijden van hun scherpen neus. Hun oogen staren lachend en dood boven den glans van de wangen en keeren zich strak mee, met de wendingen van het gezicht. Mijn originaal poppen, zegt de man. De schoone jonkvrouw en de vurige minnaar. Nou gaat diejen man zoo gek zitten doen. De vurige minnaar legt de hand aan
| |
| |
het hart en buigt, en het schoone meisje brengt de handen bijeen voor den schoot en laat het hoofd geknakt hangen. In die houding schudt ze nee. Nadien heft ze het hoofd fel op en lacht hoog met korte stootjes. Natuurlijk moet zij ja zeggen, dat hangt zeker van Nolda's af. Nolda voelt zijn eigen verlegen, meer voor diejen mensch dan voor zijn eigen, omdat hij zoo gek doet. Het is zeker te duidelijk wat hij wil. Nolda moest er ook niet zoo bij zitten lachen, Corneliske Schoonewiel kan dat niet uitstaan. Ten laatste houdt diejen man uit Scheijndel op met zijn poppen en zegt zoo'n bietje op zijn Pruisisch:
- Na, alzoo!
Hij gaat staan. Zijn gezicht in de schaduwen boven de lamp is ineens anders, er glimt een glans op zijn dikke lippen. Hij komt vervolgens zoo voor evenveel den ouden man op zijnen kop kloppen, Corneliske Schoonewiel laat dit gebeuren, zijn kop knikt evekes op en neer onder die hand die tevergeefs vertrouwvol is. Nadien gaat Corneliske den wekker opdraaien, dat wil zeggen, dat het tijd is voor te bed te gaan.
|
|