| |
| |
| |
[II]
Die dingen gebeurden zoo, geringe dingen. Den eenen is den andere niet. Proens kost om alles lachen. Maar Corneliske Schoonewiel had zijn vrees en zijn schuwheid. Het is dikwijls heel stil in zijn huis. De gloeiende zomer brandt er over heen, de winterstormen huilen en klagen er langs en bespringen de luiken voor het raam en de deur in het gebint. Dit zijn misschien goede uren in den winteravond. Bij de plattebuiskachel zit Corneliske te vernemen, hoe het uit den verren donker spoken komt in den schoorsteen en in het gejaagd kachelvuur, vonken vallen in de klaarte van den aschbak. Eenen avond dan zwiepte telkens in buien de wind boven het huis. Hij klom rechtstandig in zijn geweld naar de hoogte, stijgend toe een plotselinge stilte, - nu kan Corneliske het getikkel hooren van de breinaalden in Nolda's handen, en van ergens anders vandaan een striemende vlaag regen tegen de ruit. Dat zwijgt meteen in een diep woe-woe-geroep van den grooten, bezigen
| |
| |
wind. Nou zijn er van die dingen, die voorvoelde ge zeker aan hun schaduw. Corneliske heeft al een paar keer naar de deur gekeken. Er is geenen Fiks, die daar kan krabben. Daar is geen onzichtbare hand, die, om oe de schrik aan te zetten, de klink in trilling brengt. Corneliske raakt al op jaren, maar hij denkt bij zijn eigen, dat hij nog hel en vief zat is. Hij zit niet te huiveren voor het gedacht, dat de dood naar binnen zal stappen. Maar hij voelt aan zijn hart een zwaarte gelegen en als hij het hoofd buigt naar het licht van de kachel, dan kan hij het gevoel hebben, dat daar de schaduw van groote handen als een dreiging over hem heen trekt. In zulk een oogenblik kijkt hij ook op, omdat hij de nadering van stappen duidelijk heeft gehoord en de deurklink nu in beweging ziet. Hij neemt de pijp uit den mond. Zijn dochter kijkt tezelfdertijd naar de deurklink. Met een ruk gaat de klink omhoog, de deur wordt tegen de grendels teruggeduwd. Nolda gaat naar de deur. Zij vraagt zeer luid:
- Wie is daar?
Corneliske Schoonewiel hoort die vraag in
| |
| |
zijnen herd. Hij knijpt zijn oogen een bietje dicht. Hij zegt tegen Nolda's:
- Laat maar niet binnen!
Nolda heeft de luide vraag herhaald. Nu antwoordt buiten een vreemde mannenstem:
- Doe asteblief maar open, 't is goe volk.
De oude man kan, met gebaren van zijn hoofd naar Nolda's, haar vragen, niet open te doen, hij schudt driftig nee met zijnen kop, Nolda doet den bovensten grendel al los, vervolgens bukt zij zich en schuift den onderste grendel terug.
Een man treedt binnen, de wind uit het donker van den nacht komt met hem mee naar binnen.
Een vreemde man, een marskramer. Hij heeft een vracht op den rug, eenen pak van zeildoek. De man is kort van gestalte. Hij heeft eenen bril op. Hij heeft een kort grijs duffelke aan met eenen versleten bontkraag. Hij heeft een gestriepte broek aan en een paar bemodderde gele schoenen. Nolda is verschoten en Corneliske zit angstig, ge weet niet, wat kwaaj volk er zoo over den vloer kan kommen. Maar deze
| |
| |
man, dit vreemde ventje. Hij begint nu eens pleizierig te lachen, hij laat zijn vracht van den rug glijden en hij zegt vriendelijk:
- Goejenavond.
Nolda knikt terug, zonder een woord, en staat met gapende mond en groote oogen te kijken. Zij is verschoten, maar zij is tegelijkertijd kwaad over die astrantige manier van binnen te vallen bij donkeravond en zij zegt:
- Vatte gij oe zakske maar weer op oewen rug, mijne vriend, en zie, da'ge as te mieter de deur uitkomt, we koopen toch niks en 't is ook geen doen, om bij donkeravond daar mee aan te kommen vallen en eenen te verschieten.
De vreemde man heeft zeker pleizier, hij lacht zoo vriendelijk en openhartig achter zijn brilleglazen.
- Ik ben geenen venter, zegt hij, geenen koopman. Als ge 't wezenlijk wilt, dan ga 'k zóó weer weg. Als ge me nie vertrouwt, dan hoefde ge 't maar te zeggen en ik ben zóó weer weg. Maar dan zal ik vannacht buiten moeten slapen. Anders, als ik maar eenen stoel krijg voor vannacht, dan ben ik tevreden.
- Maar wa bende ge er dan voor eene?
| |
| |
De man kijkt verwonderd op en antwoordt niet subiet. Dan geeft hij een trap tegen den zak, dien hij op den vloer heeft laten glijden en hij zegt:
- Dat is mijn Jan Klaassenspel, daar trek ik mee rond. Ik geef voorstellingen voor schoolkinderen en op feestavonden voor vereenigingen. Ik heb aanbevelingen, kijk maar. Hij knoopt zijnen duffel los en haalt er een portefulie uit. Hij zoekt daarin, boven zijnen neus liggen nu dikke fronsen in het voorhoofd, de wenkbrauwen trekken samen boven de zoekende oogen. De man ruikt naar jenever en naar buitenkou. Hij laat een busselke beduimelde en smoezelige papieren zien en hij vraagt lachend, of hij mag gaan zitten.
Wat moet dat met die papieren, hij houdt ze vooruitgestoken, hij denkt er vertrouwen mee te winnen, ze geven maar achterdocht. Ze liggen nadien op de tafel onder het licht van de witoverkapte lamp, maar Corneliske Schoonewiel of Nolda gaan ze niet lezen. Corneliske is van zijnen stoel overeind gekomen, hij zegt:
- Nou zulde ge mij toch een pleizier doen, hoe eerder ge de deur uit bent, hoe liever, vooruit!
| |
| |
Maar dat vreemde ventje. Hij krast zijn busselke papieren weer bijeen en hij zegt haastig:
- Ik ben al weg. Ik ga al. Ik was mee 'nen stoel tevreden geweest. Ik zal het nog op een ander probeeren en anders blijf ik maar buiten van nacht.
Hij doet de papieren in de portefulie en kijkt ze nog eens in, waarbij hij telkens aan zijn duim likt. Nu heeft hij zijn duffelke weer dicht geknoopt en staat weer bij de deur. Daar, in het donker van de schaduwen, valt hij ineens tegen den deurpost aan, hij krijgt het innerlijk te kwaad, hij is misschien 'nen toevallijder, hij glijdt langs den deurstijl af langzaam op den grond. Daar zit hij evekes, zoo belachelijk, en hij stamelt:
- Water, een bietje water!
- Dat zijn maar fratsen en streek, zegt Corneliske, zie nou maar da' ge wegkomt.
Fratsen en streken. De man trekt een oprecht pijnlijk gezicht en draait met de oogen. Nolda gaat al naar de goot, ze komt met eenen scheplepel vol water terug.
De vreemde man zit nog in den herd. Hij zegt tegen Corneliske met zwakke stem:
| |
| |
- Nou moeste ge toch niet zoo lichtvaardig oordeelen.
Met gretige handen tast hij naar den lepel en drinkt. Door het sidderen van zijn handen brast hij het water. Hij zit vervolgens te hijgen en komt weer overeind. Dan zegt hij plechtig, terwijl hij weer naar zijnen zak grijpt:
- Ik sta alleen op de wereld, vaarwel.
Och, wat een ventje een, wat zou hij voor slechtigheid in den zin hebben, het is zoo kinderlijk, wat hij doet. De wereld, waarop hij staat, waarop hij alleen staat. Als hij de deur open heeft, treedt hij terug en vraagt, of hij zijnen zak hier mag laten, dan komt hij hem morgen halen.
- Ik zal zien of ik ergens bij een boer kan slapen, 't is geen weer, om buiten te blijven.
- Wie weet, of er geen gestolen rommel in oewen zak zit, zegt Corneliske.
Maar de vreemde man fronst het voorhoofd en hij zegt vermanend:
- Nee, 't is toch nie goed. Ge oordeelt naar ge hart hebt. Ge hoeft me niet hier te houden en ge hebt ook niks mee me te maken. Maar ik zal laten zien, wat er in diejen pak zit.
| |
| |
- Da's nie noodig, zie nou maar dat ge wegkomt. Laten ze hem nou wezenlijk gaan. Ze hoeven zijn eigen niks van hem aan te trekken. Nolda heeft daar bij staan luisteren en zegt kortaf:
- Zijnen pak kan hij hier laten als hij wil.
Corneliske Schoonewiel gaat daarover brommen en hij gaat weer op zijnen stoel zitten. De vreemde man kijkt Nolda's doordringend aan. Hij lacht in haar oogen. Hij kijkt naar haar grooten mond en laat zijn oogen dan langs haar figuur gaan, wat zullen daarbij zijn gedachten zijn. Misschien een arme, geringe hoop op een tegemoetkoming en een vervulling, een nachtelijk avontuur in dit leven. Nolda gaat bij de tafel zitten en bromt kwaad:
- Me kan hem toch zoo ook maar nie naar buiten sturen.
- Hendig, zegt Corneliske. 't Is me nog al eenen schoone eene. 't Is kwaaj volk, dat er nog zoo laat komt aanvallen.
De oude man strijkt met dorre harde hand langs zijn behaarde wangen en kijkt eens naar de zoldering omhoog, om de blikken van den vreemdeling maar te ontwijken. In deze houding zegt hij tegen Nolda's:
| |
| |
- Stuur hem maar weg mee zijn zakske.
- Nee, houde gij oewen mond mer, zegt Nolda, hij kan hendig hier blijven. Stelde gij oe maar 'es veur, da' ge er ook zoo aan toe waart en buiten moest slapen.
- Het zou voor mij den eersten keer niet zijn, zegt de vreemdeling.
O, hij wordt misschien te overmoedig in zijn plotselinge verwachting, hij wil haar niet meteen verraden en liever medelijden opwekken. Hij schudt nu meewarig het hoofd.
Nou wordt er een hortje niet meer gepraat. De vreemde man blijft met den toegeknoopten jas bij de deur staan. Hij heeft ook een grauw deukhoedje op, daar is al zooveel regen op gevallen, de wind, het weer, ze hebben er vormen aan gegeven. Nolda heeft stekskes op den klot in de plattebuiskachel gedaan, zij gaat nu in den geëmailleerden moor, met den langen zwarten zak eraan, water koken voor koffie. De vreemde man neemt zijnen pak weer eens op den schouder en laat hem weer op den vloer glijden. Dan is hij besloten. Hij komt eens langs het valgordijn gekeken, waarvan de ballekes onder voor de reet in het raamkozijn opwaaien. Hij
| |
| |
ziet langs de lage muren de heiligenschilderijen. Eenen Ecce Homo, en een Moeder van Smarten, met zeven zwaarden in het bloot op de kleeren liggend hart. Een hangklok tikt aan den muur. In het laag vertrek is een bedstee met rood gebloemde gordijnen ervoor. De schouw heeft een eender gebloemd, geplooid strookje, er staan pronkkomkes en schotelkes op den schouwrand en eenen kleinen kruislievenheer hangt erboven. De grauwe deur naar de goot hangt scheef in het gebint en kiert boven een uitgeholden durpel. De plavuizen vloer is ongelijk, vol kuilen, de stoelen staan scheef en hellend tegen den muur. Als de vreemdeling dit bekeken heeft, komt hij vervolgens bij de tafel, waar Nolda, die bezig geweest is, het drinken heeft verrig gezet en den koffie opschenkt. Nadien, met den botten kant van een mes tikt zij op den tuit van den koffiepot en schenkt de gebloemde kopkes in.
- Kom, vader.
Nee, de oude man komt niet.
- Nee, nee, zegt hij, dwingerig en lastig als een geplaagd kind, hij blijft bij de plattebuis
| |
| |
zitten en gaat kwaad en verstoord zijn pijp stoppen. Hij wil nu ook den vreemden man niet meer aanzien.
- Ik zeg oe, da den diene er uit moet.
- Ge kant zeggen wa' ge wilt, zegt Nolda, hij kan tenacht hier blijven.
De vreemdeling heeft zijn duffelke al uitgetrokken, maar hij blijft staan en hij zegt:
- Ik wil niet, da gullie er ruzie over krijgt.
- Vader meent da' zoo nie, hij is soms alleen maar 'es wa' lastig, zegt Nolda.
De vreemdeling is om de een of andere reden een bietje verblijd, hij gaat den ouden man eens vertrouwelijk op den schouder kloppen, maar het helpt niet. Met afgewend gezicht zegt Corneliske:
- Zeker meen ik het.
Hij meent het. Maar hij is zoo zonder kracht in zijn verzet.
- Kom nou maar en eet eenen boterham, zegt Nolda tegen den vreemdeling.
Zij smeert twee sneejen boerenmik en gaat die vader in de hand geven, ze zet hem zijn komke koffie op de buis van de kachel en de oude man gaat nu uit de hand zijnen boterham zitten
| |
| |
eten, hij legt de pijp op het voetstuk van de kachel en drinkt den koffie.
Nolda zit tegenover den vreemden man aan tafel en kijkt met aandacht naar hem. Hij heeft zijnen hoed afgezet, hij wordt al aardig kaal, alleen van voren liggen in de breedte nog wat haren platgestreken. Hij is onder het licht ook plotseling ouder in zijn gezicht, plooien en rimpels rond zijn oogen en weerszij van den mond. Hij gaat gulzig eten en hij wekt nu ook maar weinig vertrouwen bij Nolda's. De oogen van diejen mensch zijn licht en flets achter de brilleglazen, soms, als hij opkijkt, valt het licht vol in het brilleglas en ziede ge zijn oogen niet. De wind is rond het huis. Hij kan daar ver van wegdrijven en keert vervolgens uit de verte weer terug met een breede vaart naar de hoogte. Om het huis trekt hij weer heen naar de laagte van het land, daar keert hij en hij is nadien aan het venster bezig, met het geluid van zeer dichtbij. De oude vader zit daar maar kwaad te eten, hij steekt zijn leege komke uit, hij moet nog koffie hebben. Vervolgens zit Nolda weer met neergeslagen oogen, haar groote handen houden het brood. Nee, wat is dat, wat moeten zij met
| |
| |
diejen vreemden mensch beginnen. Hij zit hier zijnen boteram te eten. Uit zijnen zak haalt hij de poppen van het Jan Klaassenspel. Hij kan zijn vingers in de slappe mouwen van die poppen steken, zij krijgen daardoor flinke armen, zij gebaren ermee en dansen voor zijn hand met slappe beenen, die op het tafelblad slaan. Het is gek om te zien, achter zijn bril lacht de man daarboven en Nolda lacht terug. Diejen vreemden mieter is maar met Nolda's bezig, hij doet net of de oude man er niet meer is. Nolda wordt ook verlegen, of ze doet maar of ze verlegen is. Ze gaat de tafel afruimen. Als ze van de goot terugkeert, dan staat daar de vreemde man, hij heeft zijn poppen weer ingepakt. Hij zet zijn hoedje op, dat trekt hij diep in de oogen.
- Ik ga toch maar liever weg, zegt hij.
Hij wil zeker uitstellen, misschien wil hij meer zekerheid hebben en zijn eigen niet overhaasten, wie weet, hij heeft hier of daar ook schrik voor.
- Ge kant het hebben, zooals ge wilt, antwoordt Nolda, we hebben nog wel zoo wa bedderij. Ik heb een bruur, die is niet meer thuis, ge zoudt op zulder kunnen slapen.
| |
| |
- Ja, ja.
Hij gaat met den jas aan en den hoed op, op eenen stoel tegen den muur zitten, dicht bij de buitendeur. Daar gaat hij zachtjes zoo voor zijn eigen aan het vertellen over zijn oude moeder. Hij is ook in den Bels geweest. Hij trekt overal heen en hij slaapt ook dikwijls in een hotel, in het buitenland en in de steden. Hij kwam nou te voet van Venlo af, daar had hij in een hotel geslapen, maar hij had daar niets kunnen verdienen, dan wordt het erger.
- Maar waar woonde ge dan, vraagt Nolda.
- Eigenlijk woon ik in Scheijndel. Ik moet mijn moeder onderhouden.
Hij schudt meewarig het hoofd en hij zegt:
- Dat zou ik ook kunnen laten. Maar dat is een kwestie van kinderliefde en eerbied voor de ouders.
Hij staat weer op. Hij kijkt ernstig. Hij kent de dingen van het leven, daar ge eerbied voor moet hebben. Hij zegt tegen Nolda's:
- Ik zie het goed, oe vader ziet mij liever gaan dan blijven en daarom magde ge me niet hier houden.
- Nou hadde gij het over oe moeder, en ge
| |
| |
zeendt, da ge alleen op de wereld stond, zegt Nolda.
- Ja, da was bij wijze van spreken. Ge moet ook niet vergeten, dat mijn moeder in de tachentig is, dan stade ge zoo goed als alleen.
- Hoe oud bende gij dan wel, vraagt Nolda. Hij lacht. De ouderdom van zijn moeder, dat was natuurlijk ook maar bij wijze van spreken. Ze leek oud. Ze was gebrekkig. Maar ze was natuurlijk nog maar in de zestig.
Daar denkt hij nog over na. Het hoofd gebogen schudt hij een paar keer van nee. Vervolgens gaat hij naar de deur en licht den klink.
- Mijnen pak, mag ik die hier laten? Ik haal hem morgen v'rum.
Daar heeft hij zijn bedoeling bij, om dat te vragen, hij houdt nu de oogen bedeesd neer.
- Gerust, laat hem maar hier, zegt Nolda.
- Laat hem zijnen rommel maar meenemen, laat hem zijnen rommel maar meenemen, zegt Corneliske Schoonewiel, wie weet, of het niet allemaal gestolen is.
- Zijnen zak kan gerust hier blijven, zegt Nolda. De vreemdeling glimlacht naar den ouden man en schudt het hoofd.
| |
| |
- Die goeje oude man, zegt hij, vaarwel!
Misschien gaat hij nog niks graag de deur uit, maar hij gaat nou toch wezenlijk weg. Als hij weg is blijft Nolda bij de deur staan luisteren. Ze hoort alleen maar den wind. Ze schuift, voor den nacht, de grendels voor de deur. Dan zegt ze:
- Wa'nen aarige eene.
- Eenen gek, zegt den ouden man.
Een hortje naderhand zegt Nolda:
- Hij stond te liegen.
Wat kan haar dat nu schelen, of dien vreemden man stond te liegen. Vader en zij zeggen over en 't weer hun woorden. Zij blijven beiden met dien man bezig en met de vraag, wat voor eene het kon zijn en van wat voor kanten. Nolda is ook al zoo'ne gek eene, zij gaat wat wroeten in den zak. De zak is vierkantig en lastig om te hanteeren. Nolda stoot op het geraamte van de poppenkast zooals het hier samengevouwen ligt. Ze haalt allerlei poppen voor den dag. Daar zit ze nadien mee aan tafel. Zij probeert, de vingers in de slappe armsgaten van zoo'n pop, een duvelke te laten dansen en tuurt naar het weg en weer springen der rekkende en
| |
| |
krimpende schaduw op het tafelblad. Zij bestuurt haar hand. De pop gaat de schaduw tegemoet en ontwijkt die, een spelleke dat een kind doet als het dit tot zijn schoone verwondering heeft ontdekt. De oude Corneliske Schoonewiel zit daarbij op zijnen stoel te draaien en kijkt af en toe verwijtend terzij naar Nolda's, dat het zoo'n gekke een is. Maar Nolda laat het gehoornde duiveltje praten naar den ouden man met buigingen, waarom zij van het plezier zit te lachen. Het is zoo gauw weer gedaan en vergeten. In de stilte liggen de poppen bij het zwijgen van de vrouw en van den ouden vader, die voor zich uit zitten te turen en zonder luisteren de rukken hooren, de groote diepe stroom van den wind.
Later als de oude man in de bedstee is gekropen om te slapen zit Nolda geknield voor het opkamerraampje. Vóór de zwarte ruit ziet zij den nachtelijken schemer van den hof, de kou is aan het raam. De regendroppen, buiten is er het buigen van een boom onder den wind, de wind die nadien koud nabij is aan het raam. Als Nolda te bed is, nu ligt zij, de oogen in den donker wijd-open, naar het groot zwellend
| |
| |
rumoeren van den wind te luisteren. Een hol gefluit staat ergens op en gaat in een zoet gejoedel versterven, een vlaag grijpt het geluid dat naar de hoogte giert, het slaat neer in een rukwind die openzwiept en breed zich ter aarde buigt. Daar zal ergens een man ronddolen, eenen mensch, het hoofd tusschen de opgestoken schouders, de handen in de zakken. Het is niet zoozeer, dat zij nu medelijden gevoelt met diejen mensch, misschien is zij in haar hart een bietje verwonderd, zij huivert, hoorend naar de rukwinden, die hem zullen doen huiveren, als hij geen beschuttende plaats vindt om te slapen.
|
|