| |
| |
| |
[I]
Dit is gebeurd in de streek bij ons, waar de wegen nog eenzaam liggen naar verten en vlakten. Waar eenen krommen den, uit den grond gewrongen, gemarteld en vast voor den wind aan den hemel staat, groene naalden bloeien boven den val van dorre, in het dalende zonlicht valt zijn schaduw langer over de hei, de sterren gaan op boven zijn stille kroon. Nu kan er in den winter ook een stormwind uit het noorden komen, die hem omrukt. In de vernieuwde lente blijft hij dor, misschien komt er een kind, komen er kinderen bij hem spelen. Een man komt en kapt dit hout voor een vuur. Verandert deze kleine gebeurtenis het uitzicht van dit land? De menschen zullen er niet anders om gaan.
Een oud man loopt hieromtrent te wandelen. Hij gaat de wegen langs en steekt de vlakte over. Een kleine, eenzame man. Voor den hoogen spoordijk staat hij stil. In het westen zijn zware wolken opgeklommen, dit verdonkert de aarde, hei en dennen buigen grauw
| |
| |
onder het fluiten van den wind, de doorwoelde biezen in de spoorgraaf dansen ruischend met malkander in het gegeeseld donker water. De man staat daar stil bij te kijken, vervuld van de wilde muziek in de gezwiepte telegraafdraden langs den dijk. In den wind verloren tingtangt een seinklok. De man, die daarnaar geluisterd heeft, blijft wachten. Het gaat aan 't zachtjes denderen en d'r waaien flarden van geluiden aan, die ineens uitratelen boven den wind. Een trein rijdt voorbij.
Een trein naar het noorden. Of naar het zuiden. De kleine man laat dit beeld voorbijgaan, hij noemt nadien een nummer. En hij gaat naar huis.
Corneliske Schoonewiel gaat naar huis. Waarom heeft hij het nummer genoemd, cijfer voor cijfer. Hij heeft zijn verstand van de treinen die voorbijgaan. Hij is vroeger lijnwachter geweest. Hij heeft in een blokpost gewoond, den anderen kant op langs de lijn. Nu woont hij daar niet meer, hij is gepensionneerd. Zijn spoorpet en zijn blauwe kiel met roode biezen aan den kraag en aan de mouwen,
| |
| |
die heeft hij niet meer. Hij woont nu met zijn dochter in zijn kleine huis langs een van de eenzame wegen, daar is het rustig en stil in zijnen herd. Naar twee richtingen rijden er treinen over de wereld. Corneliske gevoelt daar den diepen dreun niet meer van in het sidderen der muren, in het trillen der ramen en 't gedender van alles wat in huis was. Maar in de verte over de lijn naar Limburg hoort hij altijd de treinen rijden. Hij luistert ernaar. Ook 's nachts kan hij het hooren. Een nadrukkelijk geraas, een snelle ratelslag, een zingen van wielen met lage slagen van luid ijzer. Met dichte oogen ziet hij het voorttrekken van een verre lichtstreep. En den rooden gloed in de omhoogtuimeling van rookwolken boven den trein. Hij zegt altijd welk nummer het is van den trein, die daar voorbijrijdt. Hij heeft daar zijn vreugde aan. Hij heeft aan dit alles zijn herinnering. Hij is lange jaren bij het spoor geweest. Hij weet nog, dat het spoor hier kwam. En dat ze den ijzeren man groeven voor het grint op den dijk.
Wat weten we verder van Corneliske Schoone- | |
| |
wiel. Hij woont daar in zijn huiske met zijn dochter Nolda samen. Hij heeft ook nog een zoon gehad, misschien heeft hij dien nog wel, dat weten we niet. Die zoon was naar Horst Amerika weggedaan, daar hadden wij hier nooit zooveel meer af gehoord. Hij was hier vroeger van kwajen oppas, de praat ging, dat hij dat was gebleven. De sommigten zeejen ook, dat hij niet meer in Horst Amerika was en dat hij naar Pruisen was weggedaan. Corneliske zijn vrouw was voor jaren terug aan de kanker gestorven. Een vrouw, die hij af had moeten geven, een zoon die van kwajen oppas is, Corneliske Schoonewiel zal daar wel zijn verdriet af gehad hebben. De tijd gaat daar overheen. De jaren gaan daar overheen. Het is niks bezonders. We hebben allemaal onzen trubbel en het zware leven kromt op den duur onzen rug. Corneliske heeft zijn tevreden uren, dat hij met gekromden rug bij de plattebuis zijn pijp rookt en zoo maar eens door het raam over de groote wereld kijkt. Zijn dochter Nolda is een best frommes een. Ze is niet meer zoo jonk. Ze heeft zoo wel eens d'r gekkigheid gehad, wie heeft dat niet. D'r vader had mis- | |
| |
schien nog wel eenen kleinen cent overgespaard en hij had zijn pensioentje. Het ging er zuinig naar toe. Den eenen of den anderen, die grif niks had, die had hier zijn gatje nog wel eens warm willen indraaien en was op Nolda's afgekommen. Daar hadde ge Jan den Haas, eenen jonkman op zijn jaren, die had Nolda d'ren kop nog gek weten te maken. Jan den Haas zee, dat hij drie-n'en dertig was. Maar toen het op aangeven aan zou kommen, toen kwam het uit, dat hij net precies tien jaren ouder was. Dat was natuurlijk eenen tegenvaller en Nolda wou zijn eigen nog een bietje op prijs houden, zij was geen weduwvrouw.
- Nee, dan doe ik het niet, zee Nolda.
Een eenvoudig bescheid, zij was er vrij in, natuurlijk. Maar uit den heelen omtrek waren ze toch drie Zaterdagen op rij komen toffelen in het avonduur. O, dat getoeter, dof en domp en sarrende hoog. Gebrul op lampeglazen. En de ketelmuziek, steenen tegen de deur en 't raam, en de deurposten vol gesmeerd met modder en vuiligheid uit den beerput. Ge kunt nou lachen en de toffelaars zullen ook wel gelachen hebben, maar Nolda, anders zoo niks
| |
| |
geen schrikboks een, had wit als een lijk in den herd gezeten, d'ren breeden, grooten mond vertrokken in een dwazen en angstigen lach. Corneliske Schoonewiel voelde zijn eigen de gesarde vader. Hij had loopen te dreigen in het belegerde huis. Hij had zoo'n verlangen gehad, om die verdommesche dondersteenen een voor een een schot hagel in d'r mieter te schieten, dat ze jankend aan het loopen gingen, maar menschen, hij had die groote woorden die hij in zijn eenigheid liep te brommen, hij had geen geweer.
Dit was nu allemaal al lang voorbij. Nadien was er de groote, schoone rust van de dagen gekomen, het kan best zijn, dat Nolda later gloeiïg spijt heeft gehad, dat ze niet met Jan den Haas getrouwd is. Want wat gebeurt er anders dan dat ze er overschiet en dat nou soms deze of gene zatte weduwman in huis gekke praat komt maken, om zoo het een of ander van Nolda's gedaan te krijgen. O, Nolda is niet schoon, ge moet haar zien, ze heeft sproeten op d'ren voorkop, eenen breeden mond met een dikke overhangende bovenlip, en groote flapooren heeft zij. Maar ze heeft statuur, ze staat
| |
| |
flink op de beenen en heeft een forsche vierkantigheid en breede heupen. Daar hoeft niet veel schoonigheid aan te zijn, ge weet, hoe eenen zatten weduwman is. Het is aandoenlijk ze hebben hun vrouw af moeten geven, ze hebben er van harte en van meening veel af gehouden en nou is er nog dat hard en onrechtvaardig gemis, het bed is leeg als ze thuiskomen en het wiegelt van verbeeldingen een bietje gek in hunnen kop. Maar Nolda werkt ze naar buiten. Waarom zou ze dat ook niet doen, als ze geenen borrel op hebben dan komen ze niet, en als ze weer nuchter zijn, dan schamen ze zijn eigen als ze haar tegenkomen. Den eenen neemt een voorbeeld aan den andere, ze blijven zoetjes-aan gelijk weg. Het kan zijn, dat Nolda wel eens een bietje medelijden met zijn eigen zit te hebben en dat ze klaagt. Maar ze heeft zijnen rust in den herd en verzorgt haar vader. En Corneliske Schoonewiel is al lang content, als er maar geen gekkigheid in huis komt, maar dat spreekt van zelf, zoo'n frommes, ge kunt er niet meer zoo tegen optreden als tegen een keind. Nee. Corneliske rookt zijn pijp en blaast de wolken door de droefheid van
| |
| |
vele herinneringen. Daar zal het een en ander eens gebeuren. De storm sloeg een gat in zijn dak, dat was een versleten plaats geweest, Corneliske was nog parmantig genoeg om het eiges met riet te repareeren. De hennen hebben de ziekte, dan heeft Corneliske het geduld ze een voor een te vangen en ze met een aardappelmeske een keep te geven in de tong, die hij met twee vingers uit hun bek wringt, zoo snijde gij de ziekte weg. Dat zijn van die dingen, die kan hij wel aan. Proens den strooper die komt daar voorbij, die lacht daar maar eens om. Hij roept tegen Corneliske's:
- Hebben de hennen de ziekte?
- Ja, zegt Corneliske.
- Ja, ja, zegt Proens, me hee' d'r soms wa' mee te stellen!
Proens lacht. Proens heeft zoo'nen breejen rustigen lach. Hij gaat soms met Corneliske's meeloopen over de vlakte en de wandeling maken langs den spoordijk. Hij kijkt onderwijl eens rond. Hij weet de konijnen en de hazen zitten, hij ziet aan den rog en aan den klaver hun spoor. Hij heeft hier en daar zijn strikken uitstaan. Als hij een konijn gevangen heeft dan
| |
| |
lacht hij. Met éénen vuistslag achter hun ooren heeft hij ze kapot. Daar geven zij geen geluid bij. Ze kijken hem met hun groote doode oogen maar eens aan, daar lacht Proens bij. Als hij niks vangt, dan lacht hij om zijn eigen.
Eens zee Proens tegen Corneliske's:
- Ze zeggen, da' konijnen niet kweeken.
- Nee, zee Corneliske.
- Soms, zee Proens, dan kweeken ze, net krek precies gelijk klein keinder.
Proens. Wat was er dat voor eene. Die zat ergens in den ouden peel op zijn eenigheid te wonen, hij had eiges zijn huis gebouwd. Zoo'n dingen speelde hij klaar, het was een huis van niks, dat kande gij begrijpen. Het was ook al eens omgewaaid, toen had hij het weer overeind gezet en hij ging daarna voor het klein raam smakelijk zijn pijp zitten rooken. Zijn huis hing vol strikken, hazen-, konijnen- en patrijzenstrikken. De oppassers hadden wel eens op hem geschoten, als hij er 's nachts met den lichtbak op uitging. Langs zijn oor had hij het misschien gevoeld, maar ze konden hem niet raken. Daar had hij zijn trots in. Hij
| |
| |
lachte rustig, alsof hij geloofde, dat hij onkwetsbaar was. In de herberg van Kobuske de Pint, 's Zondagsavonds, hadden ze het daarover gehad en Proens viet er lachend eenen borrel op.
- Kannen ze ou niet raken, Proens?
- Nee.
- Waarom niet?
- Ge moet maar 'es 's avonds mee mij alleen wijd de peel ingaan, als ge dat durft, dan zal ik oe 'es wat laten zien.
Proens had nog zijn grootspraak. Corneliske Schoonewiel ging met hem mee, maar Corneliske had nog nooit wat bezunders gezien. Ze plaagden hem zat, dat Proenske. Ze hadden bij Kobuske de Pint gloeiende asch gestrooid op den bril van 't huiske en Proens getracteerd op een glas bier met wonderolie erin. Ze moesten lang wachten voor het werkte. Toen Proens naar 't huiske ging, toen zaten ze te lachen, hij zou in den donker gaan zitten en zijn gat verbranden. Maar Proens kwam ewees v'rum. Hij riep:
- 't Heel huiske staat in brand.
Toen moesten ze allemaal nog meehelpen,
| |
| |
om den brand te blusschen, het had geen haar gescheeld, of Kobuske de Pint zijn heel huis was er aangegaan.
Proens had nog zijn gekkigheid, al was hij geenen weduwman. Hij kwam bij Corneliske over den vloer en zag daar Nolda's gaan, dat werkte zoo'n bietje op zijn binnenste. In den eerste had hij er zijn eigen om uitgelachen. Zeker, als hij in zijn huis in de eenigheid zat, dan kon hij er soms in ernst zijn zinnen op zetten. Hij zee tegen zijn eigen: de wonderen zijn de wereld nog niet uit. Nee, de wonderen zijn natuurlijk de wereld nog niet uit. Toen het nieuwjaar was bracht hij eiges eenen grooten ronden peperkoek naar Nolda's. Ze sneejen hem dadelijk aan en Proens at er zelf het grootste gedeelte van op. Nadien, toen het voorjaar begost te worre en de dagen gingen lengen, over de boomen en onder de stille wolken kan er een onrust komen, toen was Proens in allen ernst gaan willen vrijen met Nolda's. Maar Nolda wou hem niet hebben.
- Nog nie, zee Nolda, al waarde-gij den eenigsten mensch op de wereld.
| |
| |
- Dan heb ik wezenlijk nie veul kans, zee Proenske, ik had het kannen denken.
Hij had zitten lachen, o, wat had hij toch een pleizier. Nadien zee hij tegen Corneliske Schoonewiel:
- Verbeeld-oe eens, da ge mijnen schoonvader waart geworre. 't Is maar goe, da-t-er niks af gekomme is, want een wijf da's ook niet alles. Als ze getrouwd zijn, dan worre 't gelijk karnalli's! Dat was zijn wijsheid. Hij had er geen ondervinding af, hij zee zoo maar iets, dat hij voor zijn eigen meende. Hij zee dat natuurlijk maar om zijn eigen te troosten en er den besten kant van te zien. Eenen avond dat hij bij Kobuske de Pint zat waren er van die menschen, die wouen hem graag plagen met een onschuldige grap. Ze kwamen, terwijl hij in de herberg zat, bij zijn leeg huiske te samen en braken het uit baldadigheid toe den grond toe af. Den volgenden morgen kwamen ze terug om te kijken en te lachen met Proens die onder den blooten hemel zou zitten bij den overschot van zijn huis. Maar toen Proens van Kobuske de Pint vandaan was gekomen en naar huis ging, hij was bij zijn afgebroken huis dadelijk stevig
| |
| |
ontnuchterd en was meteen aan den slag gegaan. Den volgenden morgen stond zijn huis er weer en toen de menschen kwamen kijken om met hem te lachen, toen zat Proens voor het kleine raam vriendelijk en welgezind een pijp te rooken.
Corneliske Schoonewiel hoorde dat. Hij dacht daarover na. Hij kon zitten voor zijn droevige herinneringen, eens had hij zijn geweer willen grijpen, als hij er een gehad had, om die strekels een schot hagel in hun donder te schieten. Toen nadien Proens weer bij Corneliske over den vloer kwam, toen zee Proens:
- Ze moeten er oe niet onder kannen krijgen, Corneliske. Als ze mijn huis afbreken, dan hebben ze daar net zooveel werk voor noodig, als ik om het weer in malkander te zetten. Als ze oe in twee stukken snijden, dan moete ge in twee helften naar twee kanten wegloopen, toe de een helft de ander tegen komt en dan zegde ge: ze krijgen me wel in twee helften, maar ze krijgen me niet kapot. Misschien maakte Corneliske Schoonewiel op zoo'n woorden ook wel het voornemen, om eenen taaien te zijn.
|
|