| |
| |
| |
[V]
Diejen mensch uit Scheijndel, hoe kande ge er anders aan denken, die is er op een fiets van door, die is altijd op de vlucht. Ergens voor de streep van den einder, in de wielingen van den horizont zit hij, zwart voor het licht, klein en gebogen onder een vracht, gebogen boven den dans van zijn knieën. Kunnen zoo de dingen gebeuren en eindigen en nu voorbij gegaan zijn. Weken van stilte. Weken van zwijgen. En de eendere wereld van allen dag. Nolda, uit de diepte komt het verdriet gegroeid der zekerheid van een verwachting, die drukt met zeer en pijn op het bloed en de verlamde voeten en de zware handen. Schaduw. Nolda loopt op en neer over den kleinen vloer van de opkamer, voor ze naar bed gaat. Ze wringt de gemartelde handen, ze wringt en breekt haar gemartelde gedachten in dit gebaar. Daar zijn dingen, waarvan zij haar angstdroomen heeft. Een donker verblijf in de aarde, zij ziet den ingang ertoe, met het verdriet van het leven daalt men er in af. Zij ziet er haar vader ingaan
| |
| |
en wacht totdat hij er uit wederkeeren zal. Een klein kind komt eruit. Met klanklooze woorden, zóó zwaar van volle stilte, dat zij die in den verlamden mond niet vormen en zeggen kan, vraagt zij naar haar vader. Hoe kan dit worden verstaan. Zij krijgt een antwoord. Een ontkenning. Hoe zijn de getuigen tot haar gekomen, die haar het gezicht openbaren van een kleine man in de lengte gestrekt, de scherpe neus dood in het wit gezicht en de oogen blauw gesloten. Daarmee is het niet geleden. Met de zorg voor een doodkist voor vader is het niet geleden. Kleine handen, die door bloed genaderd zijn, liggen met zwaarte op haar mond en verstommen het geluid in haar keel.
Later gaat zij door den regendag, den regen die gezicht en handen striemt en het licht met zijn schaduwen tot grijze duisternis dekt. Haar klompen klijven en glijden in het slijk van haar pad langs den weg. De weg. De wegen. Dit eendere, waarom heeft dit een diep en ander teeken en is er het uitzicht van tranen. Deze dingen. Als zij thuis in den herd zit verdraagt zij de stem van haar vader niet, als de oude man eens een paar woorden met haar praten wil.
| |
| |
Misschien wil Corneliske dit doen, omdat hij zich van zijnen schrik heeft hersteld, het is pleizierig als alles schoon bij het oude is. Er zit ook iets martelends in, als Corneliske maar zijn pijp zit te paffen en met zijn klompen zoo'n bietje op en neer zit te schuren over den met zand bestrooiden vloer. Mijn God, een roep, een klacht. Die kunnen geen geluid krijgen. Er zijn oogen aan den muur, die kijken altijd eender. Een zachtmoedige blik, die tranen schreit boven een hart van zeven zwaarden doorstoken. Het verduistert in de schemering en in het donker, dat bij de kachel is doorgloeid, nadien, in het lamplicht is het er weer.
Als de knoppen aan de natte takken zwellen, er komen nu avonden, dan liggen er lange roze vederen aan den hemel gestrekt in den schoonen vrede, daaronder is de windlooze stilte der aarde. In de verte ligt een huis tegen het licht, een grauw dak, de boomen zijn daaromtrent bijeengetroept. De dagen lengen, er komt een eerste warmte, 't spikkelt van 't groen. Nu komt daar Corneliske in de lengende schemering aangetreden, hij ziet zijn dochter bezig. Daar
| |
| |
zijn dingen, diep verholen, zij hebben een verborgen teeken. Corneliske weet niet, waarom hij onrustig wordt, misschien is het den ouderdom die onrustig wordt bij het lengen van de dagen, zal hij het teeken zien op het gezicht van zijn dochter. Nee. Ze heeft haar stilte. Haar zwijgen tegenover het zwijgen van haar vader. Het gebeurt nu ook, dat zij in den herd gaat naaien aan zeer klein goed, nietige kleerkes. Die zorg moet er zijn. Het voorhoofd van aandacht gefronst zit zij boven haar handen gebogen. Haar vader heeft haar in deze bezigheid niet gezien. Het gebeurt, dat hij binnenkomt en zijn dochter in de schemering ziet staan. Zij heeft de handen voor den buik gevouwen. Zij wacht. Corneliske ziet in den lichtschijn de grauwe klaarte van haar handen. Hij kijkt daarnaar en weet niet wat hij ziet. Zoo'ne mensch, die kan wel meenen iets te zien, dat komt hem in het gedacht. Na dien, op zijnen kuier langs de lijn voor het buigen van het riet, denkt hij door op de gedachte, die hem was ingevallen. Zij had haar handen op haar zwaren buik gevouwen. Een oogenblik van een plotselinge zekerheid, dat gaat wel weer voorbij als hij
| |
| |
verder loopt. Hij slaagt er zeker in, het te ontkennen. Als hij thuis komt is Nolda al naar de opkamer te bed gegaan. Hij ziet haar klompen voor den opkamertrap. Hij opent de traag en luid piepende deur en vraagt:
- Zeede gij te bed?
- Ja.
- Wa hedde, da' ge al te bed bent?
- Niks.
- Bende ge nie goe?
- 't Is niks.
't Is niks. Later in de nachtelijke stilte steekt Corneliske het hoofd buiten de bedstee, hij meent dat hij iets hoort, het een of ander. Maar de klok tikt zoo hard. Corneliske maakt zoo de beweging met zijnen kop: stil' es, stil' es. Is er een zacht geweeklaag in het verborgen? Corneliske wordt oud. Maar hij komt toch het bed uit en gaat aan den opkamertrap roepen:
- Wa hedde ge dan toch?
- Niks.
't Is niks. Als Corneliske er weer in ligt, dan komt hij toch iederen keer in de bedstee overeind. Waarvoor zal hij waakzaam zijn over deze vrouw. Oe keind. Oe keinder. Ze doen oe
| |
| |
kwaad en ze worden kwaad gedaan. Als ouder sta-de-ge daarbij. Nou is er een ding, daar zal hij gedurig naar kijken, hij volgt met de oogen de handen van zijn dochter als zij ze vouwt voor haren buik. Wat willen haar handen. Beschermen. Verbergen. Sussen en liefkoozen. Corneliske heeft daar geen gedachten over. Er is een ander ding, er is maar één ding, waarover hij zijn gedachten heeft. Hij gaat soms buiten bij den schop staan. Daar staat hij zachtjes nee te knikken en tevergeefs zoo'n bietje te bidden. Toen het warmer worde. Toen de heete dagen kwamen en alles amechtig geslagen lag van de hitte en de oogen pijnden en traanden van het heet licht. Corneliske Schoonewiel had in die dagen er over loopen na te denken, dat hij iets moest vragen aan Proens. O, Proens was er al op voorbereid, hij lachte al tevoren. Corneliske zee:
- Ge moet nog maar 'es eenen keer om Nolda's kommen, wie weet, of ze geen ja zou zeggen. Proens keek hem eens aan en krulde zijn lippen.
- Dan moet ik net krek precies niet kommen, zegt Proens, ge weet, wat ik gezegd heb, het worre g'lijk karnalli's.
| |
| |
- Wa' is eenen mensch alleen, zegt Corneliske.
- D'r zijn er zat die mee zijn tweejen zijn en die mij benijden, zegt Proens.
Wie weet of Corneliske hem niet benijdt. Corneliske vraagt:
- Hedde gij dan grif geenen zin meer in d'r? Proens blijft hem strak aankijken.
- Zeede ge dan onnoozel, of houde gij oe eigen onnoozel? vraagt Proens.
Corneliske weet daar geen antwoord op. Hij veegt met de hand den drup onder de neus uit en kijkt naar de verte.
- Ge zalt toch wel weten, wat iedereen weet, zegt Proens.
Hij zegt het misschien wel uit medelijden. Corneliske antwoordt nu met een zachte stem:
- O, weet iedereen het.
- Ja, zegt Proens.
- Ja, maar ik weet het niet, antwoordt Corneliske langzaam.
- En dan nog van zóó eene, zegt Proens.
- Dat heb ik niet verstaan, zegt Corneliske, terwijl hij langzaam weggaat.
In de eenigheid loopt hij verder. Hij knikt nee. Hij wil het niet weten. Thuis ziet hij Nolda's.
| |
| |
Zij verbergt de kleerkes niet waaraan zij zit te breien. Zij droogt er misschien haar tranen mee af. Zij verbergt ze niet, dat vader het dan maar ziet en begint te spreken. Zij zal er tegen in gaan en haar hart luchten. Ze heeft een behoefte, om alles brutaal te zeggen, zonder schaamte. Ze zal er pleizier in hebben, het te zeggen. Het zal gauw gezegd zijn. Net zoo gauw als ze nou met een vrank gebaar de kleerkes voor de oogen van haar vader opheft.
- Oe fiets is nooit meer teruggekommen, zegt Corneliske.
Nolda kijkt hem aan en zegt nadrukkelijk:
- Da's ook niet erg. Een wieg heb 'k harder noodig als een fiets.
Dat is gezegd. Barmhartige handen leggen zich over Corneliske's ooren en verdooven ze. De barmhartige ouderdom maakt hem hardhoorig. In de schemering gaat hij naar den ijzeren man. Voor het rood van de ondergaande zon, rood op het water, rimpelt het diep blauw. Een stilstaande stroom van rimpels voor een omgekeerde diepe wereld van rood. Het water heft zich naar de oogen omhoog. Voor dien stilstaanden stroom van rimpels maakt Corneliske
| |
| |
bewegingloos de trage reis. Als hij naar het wiegend riet kijkt voelt hij zich plotseling stilstaan en hij ziet de ontmoeting tusschen de schemering van het water en de schemering over den hemel, gescheiden door een streep, daaronderdoor is de groote reis naar de verborgen gronden der diepte te maken. Daar kan zijn hart zeer bij kloppen. Achter hem ligt de weg donker. Liggen de paden donker. Hij keert er zijn gezicht naar toe en gaat den weg naar de donkerte. Hij gevoelt in den rug de kou van het water. Hij gaat weg van het gevaarlijke water.
Stilte en angst in huis. Corneliske weet zijn wegen niet meer te gaan, zijn zware voeten weten ze niet meer te gaan. Daar loopt Nolda met haar schommelenden gang, de wegen worden zwaar aan haar voeten. Zij houdt het zware lichaam vooruitgestoken. Zoo komt ze vlak aan hem nabijgetreden. Corneliske ziet in het vermagerde gezicht de groote bruine vlekken onder de oogen. Als Nolda zoo dreigend loopt, zoo groot, verdrietig en zwaar in haar verschijning, ze duwt hem daarmee weg. Ze
| |
| |
jaagt hem op de vlucht. De bedstee, waarin Corneliske teruggedrongen wordt, is zoo klein en zoo heet. Lange heete nachten. Broeierige lucht en onweer met blauw weerlicht en de verre, ratelende donderslagen, het donker huis ligt zoo klein.
Als in de dagen van de lange regens Corneliske weer langs de lijn gaat, dan gebeurt het dat hij grif staat te suffen, als een trein voorbijrijdt. Hij vergeet het nummer. Hij heeft maar zijn vage herinneringen aan het verleden. Zomerregens en de eerste Septemberstormen. Waar blijft Proens, die loopt langs de einders te lachen. Die krijgt armen zoo lang als beenen. Er zijn nachten, waarop hij op vier voeten langs de aarde kruipt en plat op den buik ligt onder een schot dat hem mist. Dicht bij de aarde lacht Proens om de genade van dit schot, waarvan het geluid zwak met sprongen naar de verte verratelt.
Corneliske staat nog. Die kan niet lachend gaan liggen, om over zich heen te laten schieten. Die kan zeker maar gaan liggen als hij geschoten is. Hij loopt strompelend en wankelend, hij staat nog. In den herd hunkert hij naar een uur,
| |
| |
dat Nolda de deur uit is. Als zij de deur uitgaat, denkt hij eraan, hoe ze met de schande van haar lichaam onder de menschen loopt, die haar nawijzen. Zij wijzen naar den vader. De deur kraakt onder de steenen, die zij ertegen gooien. In den herd zit Corneliske op een scheeven stoel, zijn beenen zijn krom in de floddering van zijn broekspijpen, zijn knieën steken scherp naar voren, de ellebogen op de dijen hangt hij voorover en wringt de vuisten tegen de gesloten oogen. Het verdriet van zijn schedel, die door de dunne haren dringt. Den gekromden rug. Het is belachelijk, dat Corneliske, opgestaan, naar buiten gaat en in den schop een touw haalt, een zeelke, het is dwaas, dat hij daarmee den opkamertrap en de ladder naar den zolder opgaat. Zijn oude oogen zien niet veel licht op den zolder. Zijn voet stoot tegen een kermisbed. Zijn handen vinden een stoel zonder leuning en plaatsen dien zorgvuldig. Het touw heeft zijn slappen en koppigen weerstand, als het over den balk geslingerd wordt, het glijdt terug en valt met een doffen, kortratelenden slag op den vloer. Een oud manneke tast gebukt in de schemering rond, komt over- | |
| |
eind en gooit opnieuw. Een hand grijpt naar het kort eind, dat opnieuw over den balk geslingerd hangt, trekt het omlaag, legt een lus, trekt het lang eind erdoor en trekt den lus op. Deze oude man heeft zijn werk aan het karwei. De handen leggen een tweede lus. Het stoeltje zonder leuning is maar laag. Nu staat de oude man daarop, gebukt, en de voeten sidderen voor ze het stoeltje wegtrappen. Een lichtstreep kiert op twee handen, die tasten boven het hoofd, kleine handen, kinderlijke handen, die stijgen langs een touw, die klimmen op ten hemel. De handen glijden terug van een vergeefsch tasten naar de hoogte, een dwazen greep, zij maken een kleine vlucht neerwaarts aan gestrekte armen, buigen met de rekking en de kromming van de armen mee. Een lichtstreep kiert over een grauw scherp hoofd, dat diep over den hals
geknakt naar de borst gaat trekken, in de schaduw zijn twee onnoozele beenkes hangend in de floddering van een broek, de voeten zijn van voren naar elkaar gekeerd, de schemering valt ermee samen. De stilte. De diepe avond.
| |
| |
Hoelang had ze, thuisgekomen en alleen in den herd, op hem gewacht! Toen ze naar de opkamer ging, zag ze zijn klompen staan. Ze ging zoeken met een blaker op den zolder. Het zware lichaam vooruitgestoken blijft ze voor hem staan, met gesperde oogen star boven het licht, den mond breed open. Toen zocht ze met geheven handen, waaraan het licht ontviel dat onmiddellijk doofde, in den donker naar een tegenstand, omdat ze wegtrok onder de eerste weeën, die haar kromden en traag neerbogen naar de laagte, naar den vloer.
Over den einder vloeit het licht. In de wielingen van het licht, in de roos van den dageraad, zit een zwart figuur, een gekromden kleinen man, onder de zwaarte van een vracht gebogen naar den driftigen dans van knieën. Deze schaduw van dood en leven, den geheimzinnigen dood en het geheimzinnige leven in hun onverbrekelijk en diep verband, bereikt hem niet. Vóór hem blijft een andere lichte einder, daar dartelen lachende kinderen voor hem op, voor zijn oogen, juichend voor zijn handen, waarboven de poppen levend zijn. Kinderen, mijn God, altijd de kinderen. De horizont is licht van hun
| |
| |
gedartel en hunne blijheid, de hemel, daar ze van zijn. De vrouw was een kind, nu zit ze met het hoofd dicht bij de handen, die op de knieën rusten. Een oud man, hij staat krom van het arm verdriet en reikt met kinderlijke handen naar de genade van het touw.
Een man, een strooper, een zwerver staat voor het water. Proens. De getuige. Zijn gezicht is scherp en strak voor den dood van zijn lach. Hij gooit een steen in het water. Rond den klaren plons vormt zich traag een bevende kring, de wijkende rimpeling van een cirkel, zich verbreedend rond een gansche rondvlucht van cirkelende rimpels over het water, die het oeverriet beroeren, dat zachtjes over zijn vloeiend spiegelbeeld buigt. Hij staat naast zijn eigen aandacht, die de rimpels volgt. Het oeverriet. Het spiegelbeeld.
|
|