| |
| |
| |
De Helm
I
Eenzaam ligt de groote wijde peelvlakte naar den einder uit. Grauw is deze uitgestrektheid van hei en van bund, waar een verre weg van wagensporen zich doorheen slingert, en de smalle, rechtgetrokken kanalen glimmen onder den weerspiegelden hemel. Van nabij gezien staat het water bruin binnen de zwarte schoeiïng en tusschen de ruigte op de kleine dijken. Donker staan de turftassen, in lage rijen zijn verderop over de hei de bruine turven te drogen gezet. Over deze tinten van grauw en van bruin wuift het groen der berken, dat sluierachtig loover rond de witgevlamde stammen. Kromme dennen en gagelstruiken schieten hier en daar uit de rauwigheid omhoog. Geen levende mensch is er te zien, zij die
| |
| |
hier arbeiden, werken verborgen in den grond, waaruit ze de turf steken. Geen geluid is te hooren, dan dat van een opvliegende patrijs, van een leeuwerik in de lucht, en daarbij het wielgedokker van een kar, die ge niet ziet, en de in den einder verborgen bellen van een paardenhaam. Maar eeuwig klaagt de wind door de struikheide en door het hooge, wiegende bund. Hol is de grond onder de voeten. Ge vindt een bult in de ruigte der hei. Hier tegenaan liggend kunt ge er van droomen, hoe in den oertijd hier sombere wouden waren rondom uitgestrekte moerassen. Zwammen en mossen vraten de boomen boven den wortel aan, en onder de vlagen van den noordwester ploften ze neer en verzonken. En immer woekerde nieuwe groei boven dien grond, die planten en boomen en dieren in zich opnam. Zoo vormde zich het beeld dezer vlakte, dat nadien eeuwen en eeuwen onveranderd bleef. De boer, die aan haar randen de plaggen stak, veranderde haar aanschijn niet, dat deden later de gravers der smalle kanalen en de verspreide drommen, die de turf in de diepte kwamen
| |
| |
uitgraven. Maar vóórdien bleef de oude wereld hier eender, eeuw na eeuw, en het is de ziel van den ouden tijd, die hier nog rondwaart in een laatsten glimp van gloeiwormpjes, drijvend boven het moer in het donker van den vallenden nacht. Er schijnt geen grooter eenzaamheid mogelijk dan deze, de diepste verlatenheid zelf heeft stem in die eindeloos weemoedige klachten van den wind. Barsch en ontoegankelijk ligt de vlakte, geschroeid onder de vlammen van de zomerzon, geteisterd door de herfststormen en door de barre koude van de nijpende winters. Maar wie de eenzaamheid zoekt zal hier gaarne dolen en de avonden tegemoet treden, de sterren en den nachtwind, om voor hun aanschijn te droomen over de geheimzinnige tragedies, die zich hier hebben afgespeeld in den schoot der tijden...
| |
II
De Romeinen zijn hier geweest, rond deze vlakte hebben zij hun nederzettingen gehad, zij
| |
| |
maakten hun heirbanen door het land, hun soldaten trokken door deze streken. Zij hebben dat moerassig en verlaten gebied der peel wellicht gevreesd.
Maar eens was er een honderdman, die, te paard van de heirbaan afgedwaald, door de heide rondzwierf en in de peel terecht kwam. Waar kwam hij vandaan, deze fiere ruiter met zijn gouden helm, met zijn fraai bewerkte schabrak, en waarheen was zijn tocht? Zocht hij de troepen terug van een trekkend leger, waarvan hij was weggezworven of was hij wellicht niet verdoold, maar wilde hij de gevaren der vlakte tarten om haar geheim te doorgronden en van aangezicht tot aangezicht te staan met vuurmannen en weerwolven? Of had hij een ander doel? Hij sprak er niet van in zijn eenzaamheid. Strak hield hij onder zijn helm, waar de zon op glansde, de fonkelende oogen naar den vagen einder gericht en stijf waren de lippen gesloten. De hoefslag van het paard dreunde in den hollen grond van het pad langs den woudzoom, droog was het krakend geluid van het tuigleer. Nadrukkelijk
| |
| |
klonken deze geluiden, in 't woud, waarlangs de ruiter reed, ging de krak van brekend hout, de wind in de kruinen, geheimzinnige geruchten, het huilen van een wild dier, het keffen van een vos en die droevige sombere avondroep van den roerdomp, een geluid als in nevelen. De ruiter keek er niet bij op. Slechts toen hij het bosch voorbij was gereden keek hij opzij, omdat daar de warmroode gloed was van het groote halfrond der ondergaande zon. Het paard hinnikte, de ruiter klopte het in den nek, hij hoorde dien duidelijken slag van zijn hand, het paard schudde de manen, hief en boog den kop, en hinnikte opnieuw. In het oosten, in dien donker opgeklommen avond, kwamen de eerste witte sterren. Dan vloeide het laatste licht uit den westerhemel weg...
Toen, ineens, in het donker en terwijl hij de nachtelijke vlakte van ruigte en struiken overzag, bemerkte de ruiter het schijnsel van een zeer helder groen licht. Terwijl hij ernaar staarde zweefde het licht langzaam weg naar een ander punt. De eerste gedachte van den
| |
| |
ruiter - maar het was een spottende gedachte, gold den vuurman van wien hij zooveel verhalen had gehoord. Maar voor een menschelijke gestalte was het lichtpunt veel te klein. Opnieuw zag hij het wegzweven, stijgen, dalen en dolen van dit vonkende groene vuur en toen dacht de ruiter, dat hij het geheim wellicht achterhalen zou: een dwaallichtje! Hij had wel eens hooren vertellen van dwaallichtjes, en... nooit geloofd, dat die werkelijk bestonden. Hij had gedacht: het zullen insecten zijn, kleine vlindertjes, hèlwit en daardoor lichtend schijnend, maar dat het wezenlijke lichtjes waren, hel schitterende, groen-glanzende lichtjes, vonkjes van groen vuur, dat had hij niet kunnen denken! En nu zag hij 't met eigen oogen. Kijk, daar hing het nu zonder verroeren. En nu, ineens, dreef het omhoog en streek weer elders neer: waar is het nu gebleven? - Kijk, daar komt het en heel zoetjes drijft het nu verder... Wat zou het zijn? Hij wou dat toch eens weten. Hij steeg af van zijn paard, bond het vast aan den stam van een ouden halfverweerden den langs zijn pad, en ging den
| |
| |
weg af, het licht achterna. Hij hief met moeite de voeten uit den moerassigen bodem, en telkens als hij bijna bij het vlugge, glanzende glimpje was, viel het weer òp in de lucht en dreef lichtend verder. Zoo vlug de moerassige bodem het hem toeliet, snelde de hoofdman het achterna, al verder en verder van zijn pad, al verder en verder het moeras in. Toen zag hij het licht niet meer. Het was ineens weg. Hij wachtte, maar het kwam niet meer terug. Het was plotseling te loor gegaan, en, verbaasd, stond hij nog rond te zien, waar het was gevlogen. Zoo stond hij stil, ineens in een dieper donker, zijn oogen zochten over de vlakte. Misschien, dacht hij, ligt het verscholen onder het blaadje van een plant; en als zijn oogen het raadsel niet vinden konden, zei hij bij zichzelf: kom, ik houd me maar te lang op, ik rijd door. Hij wou omkeeren, en het viel hem op, hoe zijn voeten kil en klam werden, en toen hij gaan wou, voelde hij zich vastgezogen in den bodem. Hij spande al zijn krachten in, om de voeten uit die drabberige brei omhoog te krijgen, maar neen, het ging niet. Koud als hij
| |
| |
was, brak het zweet hem plotseling warm uit, en hij bedacht, dat hij hier niet zou uitgeraken, omdat hij, als hij den eenen voet trachtte omhoog te trekken, met den anderen al weer dieper wegzonk.
Hij boog zich voorover en greep met zijn handen naar den grond, om zoo steun te vinden en dan de voeten uit den bodem te kunnen optrekken. Maar toen hij op zijn handen rustte, voelde hij tusschen de opengespreide vingers koud vocht omhoog borrelen, zijn handen zonken toen ook langzaam in een drabberige kilte weg. Snel als de weerlicht stond hij dan overeind, hij voelde zijn eigen zwaarte, nu besefte hij ineens: ik ben in een moeras, in het moer geraakt en ik zal niet van deze plaats komen, ik zal hier weg-zinken en den dood vinden.
Het was of zijn hart stilstond, hij werd plotseling koud tot op het gebeente, duizelde, toen beving hem een weeïg gevoel, een drang naar braken, het hart klopte hem in de keel van de ontzetting der zekerheid van den onvermijdelijken dood!
| |
| |
Toen begon hij zich als razend te verzetten: hij wrong zijn lichaam, sloeg met de handen naar den hemel, spande alle krachten in, om toch los te komen, maar zijn beenen, diep in den bodem vastgezogen, waren al lam. Vastgeklemd in die zuigende aarde voelde hij zich dieper en dieper zinken. Er moet mij hier iemand redden; - maar er was geen levende ziel, uren en uren ver in den omtrek. En, snel als de bliksem, ging door zijn hoofd deze gedachte: al zou iemand naar mij toe komen snellen, die zou te zamen met mij verzinken. Ik moèt hier doodgaan!
Toen, in het gezicht van den zekeren dood, verbijsterd door de absolute zekerheid: ik moèt hier doodgaan, niemand kan mij redden - lachte hij: de lach van een van angst krankzinnige. Daar klonken kreten, kreten door den nacht, huilen, dat niets menschelijks meer had, gillen, brullen, hoog boven de sombere klachten van den wind en den doffen roep van den roerdomp uit. En ofschoon hij toch wel wist, dat, zoover zijn stem dragen kon, er geen levende ziel was, en, al was er wel iemand, dat
| |
| |
die hem dan tòch niet redden kon, bleef hij maar altijd zijn hulpkreet uitgillen, altijd heviger, woester.
Eenige oogenblikken spande hij zich in om tot bezinning te komen. Hij dacht toen: Laat ik niet laf zijn. Laat ik moedig zijn, in het gezicht van den dood. Maar toen sprong in zijn hersens de gedachte: aanstonds zal ik tot mijn schouders zijn weggezakt, dan zal mijn hoofd, - mijn mond, neus en oogen - wegzinken in de modder! Hij was nu tot het middel weggezakt en begon opnieuw, als een razende, te worstelen om los en bevrijd te geraken, om toch bevrijd te geraken, maar de ontzettende benauwenis sloeg zijn weerstrevende krachten lam. En zoo als een eik vastgeplant staat in den grond, zóó zat hij vast, als gesmééd in den hem omklemmenden bodem, die hem immer dieper trok. De kwelling van den dood maakte hem razend. O, te moeten sterven, over eenige oogenblikken, zóó onherroepelijk zeker, zóó on-omstootelijk vàst, reeds gegrepen te zijn door den grijparm van den dood: hij gilde en brulde opnieuw. Maar hij zonk dieper, en,
| |
| |
naarmate hij dieper zonk, zonk hij ook sneller. Hij kreeg toen het gevoel, als zou er iets bersten in hem, hij voelde het doffe, dompe slaan van zijn bloed, het drong naar zijn hoofd, het hart pompte met snelle, felle bonzingen, met hamerend geluid, - hij zonk steeds dieper. - Even nog een grenzeloos weemoedige gedachte aan het leven en zijn schoonheid, die hem verrukkelijker scheen dan ooit, toen nam hij zijn eigen hartslag niet meer waar, de gewaarwordingen verdoften geheel en een zwak gereutel en korte gebroken snikken welden op uit den openhangenden mond. Langzaam-aan dreef hij dieper weg, de bodem zoog hem verder op, altijd maar verder. De over den bodem uitgestrekt liggende armen dreven den grond in, de handen rukten blaadjes mee van een klein struikje, dat ze hadden vastgegrepen, het achter-over liggende hoofd, met de uitpuilende oogen, zonk weg, de grond drong door den wijd openhangenden mond verstikkend naar de keel... de bodem zoog den helm in, sloot er zich over heen, vocht begon fel omhoog te borrelen.
| |
| |
Toen, met een stoot, begon de wind heviger te waaien en bracht de ruigte in beroering: daar vonkte ineens weer het dwaallichtje, het glimpje van vuur, de wind nam het mee, het danste, het deinde, het doolde speels en klaar over de vlakte, door den nacht.
Van uit de verte klonk, eenige malen, het driftige gehinnik van een ongeduldig paard.
| |
III
Nu betreedt met mij de peelvlakte, mijn lezer, die wijde, groote grauwe vlakte onder den grooten diepen hemel. Wij gaan nu naar een eenzaam groepje menschen, die in den bodem graven, er de turf steken, ze op kruiwagens wegvoeren, en er stapeltjes van bouwen. Hoor, daarginds, een roep van verrassing! Een roept zijn makkers bijeen, hij toont hun wat, zie, een gedeukt roestig stuk ijzer of staal, met kluiten aard en doode plantenwortels er nog tegen, hij zuivert het nu, zie, er komen glanzen in van goud, een helm, een helm, de vorm van een helm! Zij zijn gelukkig
| |
| |
om hun vondst. Zij hebben al eens meer iets ouds opgegraven; - de helm van een ridder! roept er een. De vinder legt hem nu tegen een stapeltje turven, gooit een jas erover. Dan, waar zij hem uitgegraven hebben, spitten zij dieper en als een stijf vod graven zij een leeren schabrak op en wat oude munten, een paar schoenen. Opgewonden blijven zij nog even bijeen staan praten, herhalende wat zij reeds zeiden. Daarna, nauwelijks bekomen van de verrassing, laden zij wat zij vonden op een kruiwagen. Een neemt den kruiwagen en duwt dien voor de anderen uit: ze gaan allemaal mee den verren weg naar het dorp. Voor zoo iets mogen zij hun werk onderbreken.
Zij kennen de geschiedenis niet van hem, die eens dezen helm droeg, zooveel eeuwen geleden, de geschiedenis van den tragischen dood van den jongen honderdman, zooals mijn lezer en ik die samen kennen, die jonge honderdman wiens leven en wiens doel ons allen geheim en verborgen blijven en waarvan de geheimzinnige peelvlakte nimmer iets vertelt...
|
|