| |
| |
| |
Bart Verroke's vreemde dood
I
Na den dood van zijn vrouw, - dit wist ik van hooren vertellen, - had Bart Verroke de hoeve afgestaan aan zijn zoon, en diens aanbod om op de boerderij te blijven inwonen beslist van de hand gewezen. Hij is zich toen gaan vestigen in een eenzaam huis onder de schaduw van een eenzamen populier, waar ik hem wist te wonen - daar leefde hij in zijn eentje van de rente, die zijn zoon hem om het half jaar bracht. Hij wou geen huishoudster, ofschoon hij het om het geld niet behoefde te laten, - hij leefde in volstrekte eenzaamheid, terwijl zijn schoondochter zorgde voor geregelde bewassching en een meid van de hoeve om de week wat werken kwam.
Dat was al jaren zoo.
| |
| |
De menschen noemden Bart: den kluizenaar.
Zijn schoondochter en de meid van de hoeve, en een enkelen keer ook zijn zoon, het waren wezenlijk bij mijn weten de eenige menschen, die bij Bart ooit een voet over den drempel zetten. Als iemand de vrouwen of den zoon bij Bart had zien binnen gaan, dan werd dat verteld als iets heel bijzonders, en die het gezien had, ging er werkelijk een beetje grootsch op, het te hebben gezien.
De menschen zeiden van Bart, dat hij niet wel bij het hoofd was: hij moest zooveel geleden hebben door den dood van zijn vrouw, door die ramp waren zijn zinnen geschokt. Wat hij toch altijd deed in zijn eenzaamheid, de heele dagen lang, 's zomers en 's winters, niemand wist het. Soms, als de avond viel, liep hij een paar malen, bedachtzaam, het oude hoofd gebogen, om zijn huis heen. Hij bleef dan wel eens even staan onder den boom; kéék hij naar iets, luisterde hij naar iets? Hij stond er stil, roerloos - zooals een oud, droomend paard ergens kan staan, en het schijnt niet meer te leven. Soms ging hij dan - en dat
| |
| |
deed hij o, zoo langzaam - den zijgevel om, en leunde even tegen den muur, ter plaatse waar een groot wit kruis geschilderd was, met kalk, tegen den donder. Dan ging hij weer, na een tijdje, even langzaam, naar binnen. Ge hoorde den slag van de ijzeren klink, meteen werd het stil, en het scheen of er in het oude huis onder den populier geen levende ziel woonde.
Het was in het najaar, op een avond, - het begon al te donkeren, - toen ik, op een wandeling, voorbij Bart zijn eenzame huis kwam en den ouden boer, gebogenhoofds, voetje voor voetje loopen zag: hij was uit zijn deur gekomen en den hoek van den zijgevel omgegaan. Ik bleef toen wachten onder den boom. Ik bleef luisteren naar het waaien van den wind daarboven in de dorrende kruin: dat kan zoo onafgebroken duren, duren, soms éventjes aanzwellend, héél kort maar, om meteen weer af-te-nemen: het is stil over het land in den avond, ergens ver blaft een hond, ginds, ineens, pinkt een lichtje uit een venster. Dan wordt dat zachte waaien van den wind in een
| |
| |
eenzame boom een wonderlijk weemoedig geluid, dat heel den avond vult, het maakt de ziel bedroefd en verlangend gelijktijdig naar men weet niet wat. Het uitzicht van het land en het aanschijn van het leven worden inniger, zoeter, en den mensch die voorbijgaat groet men met den stillen, zacht gezegden groet: goedenavond. Ik wachtte, tot Bart zou komen. Het duurde lang. Zou hij nu staan te droomen bij dat witte, ruw geschilderde kruis? Ik wou maar niet gaan zien, want als hij me opmerkte, - het was net of ik hem zocht, - en wat moest ik zeggen?
Bart kwam.
Hij was den hoek om gekomen, zonder dat ik hem gehoord of gezien had. Ik werd hem gewaar, toen ik een dor takje hoorde kraken: ge weet dan bij ingeving, - zoo 's avonds, - dat dat takje alléén maar zóó kan kraken onder een menschen-voet, ge weet: daar komt iemand, en ziet op.
Ik zag op.
‘Goeden-avond, Bart.’
Bart kwam dichter bij en groette terug:
| |
| |
‘Goedenavond...’
Ik zag zijn gebogen gestalte in den avond, ik hoorde den wind in den eenzamen boom, ik hoorde het bijna geruchtlooze, het héél zachte tegen de klamme aarde vallen van een paar dorre, afgewaaide blaren. Bart en ik stonden zwijgend bij elkaar.
Toen Bart naar binnen ging, ging ik achter hem aan naar binnen. De oude man verwonderde zich daarover schijnbaar niet. Ik zag een smeulend vuur in den haard, ik hoorde het trage, luide tikken: ták-tàk, van een ouderwetsche staande klok. Ik deed de deur achter mij dicht. Bart rakelde het vuur wat op, de vlammen sloegen uit, het werd helder licht in den ruimen herd, maar Bart doofde de vlammen door op het vuur een paar natte turven te leggen. Toen ging hij zitten in zijn zorg, stopte uit een zak tabak zijn pijp, bood mij toen den halfpondschen zak: ik stopte, wij staken gelijktijdig den brand in de pijp en rookten: ik ging in den hoek van den haard zitten op een rieten stoel met lage zitting en een hoogen, rechten rug.
| |
| |
Wat moest ik nou zeggen? Ik zocht ernaar. Ik vond iets om te zeggen, maar, vooraleer ik het nog gezegd had, vond ik weer wat ànders, dat me bèter leek om te zeggen, dat gebeurde wel drie, vier keer achter elkaar zoo... en ik bleef zwijgen.
Ik heb den heelen avond bij den ouden boer gezeten. Ik zag, rood in den gloed van het haardvuur, bij poozen, zijn oude gerimpelde hand, die een turf lei op het verbrande en half tot asch vergane stapeltje: dan spetterden vonkjes op, het vuur verdofte om even later weer op te klaren onder den tocht, die uit den zwarten, diepen schoorsteen kwam. Die schoorsteen, er schenen geheimzinnige dingen in te leven, die bij heele poozen mijn aandacht boeiden, ze afleidend van den ouden boer. Ik luisterde oplettend ernaar, hoe de wind zijn vreemde, bedaarde lied door dien zwarten steenen koker blies. De klok sloeg de uren: dat was een groot gerucht, de slagen kwamen traag achter elkaar, vóór iederen slag morrelde lang een snorrend tandwielke ergens in het diepe inwendige der houten kast: als de laatste
| |
| |
slag er-uit gevallen was, dan ging meteen daar achter-na: tàk... tàk weer het trage tikken.
En opeens, nadat de klok een keer zoo het uur geslagen had, begon Bart, rookende, zich telkens met wachten en zoeken naar woorden onderbrekend, te vertellen van den dood van zijn vrouw, nu elf jaren geleden, op den twaalfden van de twaalfde maand des nachts om twaalf uur.
Ik schrok. Er lag iets huiveringwekkends in den klank van die oude, gebroken stem. Hij was dan toch kindsch, de oude Bart! Ik liet hem vertellen. Het leek of hij zijn verhaal voor zich-zelf zei, luid-op dàcht, misschien was hij er zich niet ten volle van bewust, dat ik hier bij hem zat, aan den haard. Het scheen mij ook toe, dat, als ik iets zou zeggen, de woorden toch niet tot het bewustzijn van den oude zouden doordringen. Het oude gelaat, af en toe helder verlicht door het haardvuur, scheen zoo afgetrokken, dat ik me begon af te vragen: weet hij, dat ik nog hier ben? Totdat hij me weer den tabaksbuil toestak, opdat ik zou stoppen.
| |
| |
Maar toen ben ik opgestaan, zeggend, dat ik heen moest. Toen nam hij den tabaksbuil op de knieën, stopte zelf. En ik moest nog maar eens terugkomen op een avond. Veel aanspraak had hij niet. Zijn zoon? Ja, maar dat vrouwvolk! De vrouw van zijn zoon, een flink vrouw-mensch, maar een karnalli voor hem!
Even een korte, bittere grijns, dien ik niet zag, maar hoorde, eer vermoedde eigenlijk, bij den spottenden toon van zijn oude stem. Meteen was hij weer strak, in zichzelf gekeerd, zwijgend. Hij groette nog: goedenavond en wel te rusten. Toen heb ik aan den dikken ijzeren ring de zware klink gelicht en ben, door den donkeren avond, langzaam naar huis gegaan.
| |
II
Sindsdien kwam ik meermalen bij den ouden boer. Wij werden goeie bekenden. Aanvankelijk maakte het mijn verwondering gaande, dat de oude man het zoo als van zelf sprekend beschouwde, dat ik naar hem toe kwam. Hij
| |
| |
scheen me te verwachten. Eigenlijk is dat het woord niet. Want wàchten op mij deed hij zeker niet; als ik binnen kwam, scheen hij te voren mijn komst te hebben vermoed. Mijn stoel stond klaar in den hoek van den haard waar ik den eersten keer was gaan zitten, Bart vroeg: zoo, of ik er was? - Maar gelijktijdig wist ik ook zeker, dat, als ik niet gekomen zou zijn, hij even dood-bedaard, zonder dat mijn wegblijven tot zijn bewustzijn zou zijn doorgedrongen, bij den haard zou hebben zitten rooken, den heelen avond lang, in zijn vreemde overpeinzingen.
Die sprak hij somtijds uit.
Ik vroeg me dan af, of hij de woorden wel tot mij richtte, of hij niet veel-eer enkel maar luid-op dacht, hard-op in zichzelf praatte, of hij niet, óók als ik niet bij hem was, óók dus in het meest volstrekte alleen-zijn, zou zitten te praten zoo, en gelijktijdig, zonder zelf er erg in te hebben, luisterde naar zijn oude, zachte, aarzelende stem?
Hij kon me, plotseling zwijgende midden-in zijn trage praten, soms zoo lang aankijken met
| |
| |
dien vreemden, afwezigen blik, eigen aan in zich zelf gekeerde naturen, die gebukt gaan onder een oud leed, al van jaren her, en die dit levendig houden, de verhoudingen ervan vergrootend, door het altijd denken er-aan, door het als het belangrijkste ter wereld te beschouwen - en niet voor zich-zelf alleen, ook voor anderen dikwijls. Ik beantwoordde dien blik, maar, hem zoo aankijkende in de doffe, afwezige oogen, vroeg ik me alweer af: weet hij nu, dat hij mij aankijkt, weet hij nu, dat ik naar hem zie? Soms zei hij dan, schielijk:
‘Mijne zoon is van middag hier geweest.’
Of:
‘Ik had van middag mijn dochter hier.’
Dat was toch een mededeeling tot een ander dan zich-zelf, tot mij gericht.
Ik vroeg dan:
‘Zoo?’
Het duurde dan wel weer een halve minuut voor Bart zei:
‘Ja!...’
Hij trok eens aan zijn pijp, blies den rook naar het vuur, zoodat het licht daarvan speelde
| |
| |
in den pijpe-damp, en herhaalde nog 'es: ja... ja, die is hier geweest.
Dan scheen hij dat samenzijn met den zoon of de dochter weer te overdenken, stil na te gaan, wat er zooal daarbij door hen beiden was gezegd, en mij scheen hij weer vergeten.
Hij had mij al een paar maal gezegd, dat hij het niet lang meer maken zou, dat hij wel gauw dood zou gaan. Toen hij het mij den eersten keer zeide, was ik daar niet verwonderd over. Ik dacht: ja, hij wordt oud, hij is gekomen op een leeftijd waarop de menschen, de gewone, lichamelijk normale menschen sterven, de een na den ander. Men hoort dan: die-en-die is dood. Dat verrast, dat verschrikt niet zoo. Kijk, is die dood, - die was ook al op jaren, nietwaar? Het vergaande geslacht, waarvan men het vergaan ziet. Maar mijn oude Bart sprak er herhaaldelijk van. Het doodgaan, het aanstáánde zijn van het doodgaan, legde - dat merkte ik toen wel - het meest van al beslag op zijn gedachten. Van wat er van de wereld en het leven in dat oude boere-hoofd omging was dàt het allerbelangrijkste: het spoedige
| |
| |
doodgaan. Hij vroeg, door mij herhaaldelijk erover te praten, mijn aandacht ervoor, - onbewust, maar heel-en-al ervan overtuigd, dat niets meer terecht mijn aandacht zou kunnen hebben dan dàt: dat hij spoedig doodgaan zou.
Ik zat een enkele maal nog bij den ouden Bart aan het kwijnende haardvuur als de groote ouderwetsche staande klok twaalf sloeg. Dan kwam Bart overeind in zijn stoel, keek, met lichtelijk ontroerde, van schrik ontroerde oogen naar de klok. Daar was plotseling de angst aanwezig, wij beiden waren zeer oplettend, onze zintuigen wachtend gereed om waar-te-nemen iets, dat wij niet zouden kunnen aanduiden, maar wij wisten van elkaar toch zeer goed, dat onze gespannen aandacht hetzelfde gold, namelijk dat iets, dat verschrikkelijke iets, dat wij niet aan-te-duiden vermochten. Als de laatste slag gevallen was, viel de oude man terug in de leuning van zijn stoel. Eens zei hij op zulk een oogenblik:
‘Toen mijn vrouw stierf, toen was het nèt zoo, toen sloeg het ook twaalf uur, en ook die klok, - die ik mee verhuisd heb naar hier,
| |
| |
...en toen was het de twaalfde van de twaalfde maand...’
Als ik zoo laat nog bij hem zat, dan ging ik, nadat ik opgeschrikt was door het slaan van het middernachtelijk uur, altijd gauw weg, naar mijn huis.
En op een keer, de oude man, uit zijn stoel, slofte mee naar de voordeur, om ze achter mij te grendelen - en ik had den killen ijzeren ring al in de hand om de klink te lichten, op dien keer zei hij nog:
‘Het vroor toen zoo... een vorst als we in jaren niet gehad hadden... En het jaar daarop, op den eersten verjaardag van haar dood... toen het twaalf uur zou slaan... wat had ik een schrik! Voor magere Hein, ja... Ja, ja...’
Ik opende de deur, een kilte, een koude-van-de-nacht kwam binnen; een matte maan dreef in rossige wolken boven de dorre kruin van den eenzamen populier. Ik hoorde Bart nog zeggen - en de late stem was een allereenzaamst en vreemd geluid in de stilte van den nacht:
‘We krijgen regen... of sneeuw...’
| |
| |
Ik ging. Ik hoorde mijn eigen schreden. Ik hoorde voeten-geschuifel, op den drempel, van den oude die binnen-ging. Ik hoorde den slag van de dichtgaande deur. Ik hoorde nog den zwaren grendel - daar aan den binnenkant der deur - verschoven worden. Het oude huis was gesloten. Ik hoorde het blaffen van een hond, dat van héél ver kwam.
| |
III
Dien winter, na dezen herfst, dien elfden winter na den dood van zijn vrouw had Bart me verschillende keeren gezegd, als we 's avonds samen bij het haardvuur zaten, dat hij het twaalfde uur van den twaalfde der twaalfde maand in het twaalfde jaar na den dood van zijn vrouw niet overleven zou.
Soms trachtte ik het hem uit het hoofd te praten. Maar dat lukte mij niet. Ik trachtte het - de zaak luchtig opnemend - schertsende, ik trachtte het ernstig, met overtuiging redeneerend, maar het lukte mij niet.
‘Ge zult het zien, - ge zult het zien,’ zei hij.
| |
| |
Ik lachte wel eens met hem. Ik zei wel eens, dat hij dàn, als hij het zóó zeker wist, niet bang behoefde te zijn, - als hij zóó zeker het oogenblik van zijn dood wist.
‘Ik kan ook eerder weg zijn,’ zei hij dan... ‘maar dàt uur overleven, dat doe ik zeker niet.’
Als het dan twaalf uur sloeg, als dan in de oude kast de verborgen klokkeslag ging: - een... twee... drie, tot twaalf toe - en dat trage slaan, dat duurde zóó lang - dan schrok ik zelf van het ontstelde, naar het vuur gewende gelaat van mijn ouden vriend. In de stilte daarna, die, nà het slaan der klok, zooveel inniger leek dan daarvóór, kreeg ik toch medelijden met den goeden oude, die zoo geplaagd werd door zijn kwelling, waaraan hij al minder en minder kon ontkomen.
Op andere tijden zorgde ik voor afleiding. Hij was twee boeken rijk, de oude Bart. Hij had een oude uitgave van het Masker van de Wereld afgetrokken van Adriaen Poirters en een oude uitgave van De Navolging van Christus van Thomas à Kempis. Ik had die
| |
| |
beide boeken, in het begin dat ik hem bezocht, eens zien liggen op den schouwrand, ze er af genomen en ze ingezien. Ik heb er dien winter den ouden Bart heel vele keeren uit voorgelezen. Hij luisterde, rookende, vóór zich starende in de flakkerende vlammen. Ik hoorde mijn eigen stem, gelijktijdig met den wind in de schouw. Soms zweeg ik en liet het boek liggen op mijn knie. Ik zag aan Barts oogen wel, dat hij het gelezene overdacht. Hij vroeg mij nooit om verder te gaan. Maar als ik dan het boek weer opnam en verder ging, dan luisterde, luisterde hij weer. Ik zal niet licht vergeten den twaalfde van de twaalfde maand in dat jaar, toen ik er nog zat tegen middernacht. Ik had al een paar malen een hoofdstuk uit Thomas voorgelezen, en het boek weer dicht geslagen: we zwegen dan langen tijd. Totdat ik het boek weer nam en het opensloeg bij het drie-en-twintigste hoofdstuk van het eerste boek.
Ik heb toen gelezen:
‘Spoedig zal het hier met u gedaan zijn. Zie toe, hoe het met u zelf staat: vandaag leeft de mensch en morgen verschijnt hij niet meer.
| |
| |
En is hij uit het oog vandaan, dan is hij ook spoedig uit de gedachten. O, hardheid en versteendheid van het hart van den mensch! - dat alleen maar het heden overweegt, en het toekomstige niet beter voorziet. Gij moest u bij elke daad en bij ieder denken zóó gedragen, alsof gij heden zoudt sterven...’
Ik zweeg plotseling. Want terwijl anders Bart zoo roerloos kon zitten luisteren, hoorde ik nu, aan het kraken van zijn stoel, dat hij zich onrustig bewoog. Ik zag op naar hem. Hij had zich diep naar het vuur gebogen: de weerschijn van het vlammenspel leefde beweeglijk op zijn gerimpelde gelaat. De oude voelde mijn blik en keek mij aan. Zijn oogen waren vochtig. De blik ervan was nu niet ver, niet afwezig, maar vlakbij, vlak bij mij. Ik zag tranen in de oogen komen, één drupte neer op zijn doorgroefde hand. Toen, met die oude hand, die aarzelend, bèvend in haar bewegingen was, wischte hij de enkele tranen, die zijn oude, oude wangen bevochtigden, weg. Ik ben dien avond naar huis gegaan met een brok in de keel.
| |
| |
| |
IV
Den winter van het twaalfde jaar na den dood van Barts vrouw, bezocht ik hem niet meer zoo dikwijls. Hij was zóó verouderd, dat, heel dikwijls, hij mij niet meer kende, en, heel dikwijls, ik er beslist van overtuigd was, dat hij nauwelijks nog mijn aanwezigheid wist. Zijn voorgevoel was nu een volstrekte stelligheid in hem geworden. Hij kon ook geen tegenspraak meer verdragen, het was net alsof hij zich daardoor te kort gedaan beschouwde, hij werd er kwaad, oude mannetjes-achtig lastig om. Mij besloop toen dikwijls de gedachte, dat het toch wel eens waar kon zijn, wat de oude met zooveel beslistheid voorzei. Gebeuren er in ons leven niet dingen, doordat wij ons tevoren sterk suggereeren dàt ze gebeuren zullen, zóó, dat we geestelijk met ook de noodwendige lichamelijke gevolgtrekkingen, zelf heel en al in dien ban gevangen worden - en trekt vrees het gevreesde niet aan? Bart's kwelling werd ook mij een druk. Soms werd ik er kregelig onder, dan wilde ik
| |
| |
niet langer mijn gedachten in beslag genomen zien door al die dwaasheid. Maar, als ik dan, na vele dagen weer bij Bart kwam, dan schrok ik, hem weer zóó achteruitgegaan te zien; - het maakte me benauwd, het wrong me de keel dicht. Ik dacht: deze mensch, deze afgeleefde mensch is nou al bezig te sterven, de ontroering op het oogenblik van het twaalfde nachtelijke uur van den twaalfde der naderende twaalfde maand zal hem zoo schokken, dat hij het mòet besterven. Maar den dag daarop, als ik buiten liep in het nuchtere daglicht, dan kwam me alles zoo onzinnig voor, en ik verzekerde mezelf: hij kan het natuurlijk niet lang meer maken, maar zijn dood is heel gewoon, net zoo als de dood van iederen ouden, afgeleefden man. Maar ik besloot toch, in elk geval, den twaalfden van de twaalfde maand naar den ouden man te gaan en bij hem te blijven tot 's nachts twaalf uur.
| |
| |
| |
V
Dien avond ging ik in spanning en met nauw verholen vrees naar het eenzame huis van mijn ouden bekende.
Hij zat, als gewoonlijk, bij het vuur, keek op bij mijn binnentreden en wees mij met een hoofdbeweging mijn stoel aan. We zaten lang zwijgend te droomen, te luisteren naar den wind in de schouw en naar den tragen tik-tak van het oude uurwerk. Ik zag een keer op, het vertrek in. Tegen den muur, tegenover me, lag de wonderlijk-groote schaduw van den oude-in-zijn-stoel. Soms was de schaduw vaag, soms, als de vlammen in het vuur hooger de schouw in dansten, scherper en schijnbaar beweeglijk. Wij zwegen als altijd. En we begonnen zoetjes-aan te droomen. Alleen als het uur sloeg, schrokken wij op, keken elkander in de oogen, - maar dan trachtte ik zijn aandacht af-te-leiden van wat wel zijn gedachten het meest moest bezig houden, door te praten: van den vroegen winter, van mijn verlangen naar weer de nieuwe lente. Een keer ook wees ik
| |
| |
op een onder het haardijzer afgebrokkelden steen, den oude radend, dat den volgenden dag wat bij te werken. Hij zag me aan, alsof hij me niet begreep, en hij zweeg. Toen ben ik weer aan 't mijmeren gegaan. Ik hoorde nog het slaan van het uur - hoe laat - ik vertelde me bij het tellen der slagen. Toen begreep ik ineens, dat deze avond gewoon voorbij zou gaan, zooals alle avonden; een groote gerustheid kwam in mij, ik liep het middernachtelijk uur vooruit, alles was gewoon, net zooals anders, en ik werd gewaar iets als een stil pleizier, iets als het op voorhand genieten van het straks kunnen zeggen: ziet ge nou wel Bart... dat het dwaasheid was. Na het gewaar worden van dat stille pleizier doezelde ik zoo'n beetje weg in een prettigen dommel: mijn gedachten gingen dolen waar ze het liefst verwijlden, waarheen mijn verlangens waren... Ik luisterde ook naar den wind, den goeden wind, den hooghartigen troebadoer, die in de diepe schouw bedaard vertelde van zijn verre omdolen over landen, over rivieren: ik verstond hem zoo wel. Dien avond heb ik er van ge- | |
| |
droomd, met dat geboeide hunkeren, dat ik schrijver worden zou. Daar zijn dingen, groote, mooie dingen, die ik alleen maar wist, en die ik voor de menschen zou vertellen... levendig werd het verlangen, om vooral een gróót schrijver te worden: totdat daar opeens de wind zoo klagende-hóóg, met dat fijne juilen, hoog, diep, bòven in den schoorsteen langs de ouwe steenen floot: het gaf me een diepe indruk van muziek te hooren. Toen heb ik verlangd naar muziek, en zijn herinneringen aan vroeger gehoorde muziek zóó levendig in me geworden, dat ik noot voor noot, eensklaps, te volgen begon, in gedachten, de melodie van Griegs Morgenstimmung.
Toen sloeg plotseling uit de oude klok het middernachtelijk uur.
Bij den eersten slag schrok ik op. Hoe laat? Ik wist het niet. Met geweld onderdrukte ik de opwelling om te kijken hoe laat of het was - waarom deed ik dat? - ik wist het niet.
Ik telde de slagen.
Wat duurde het lang.
Eén... twéé.
| |
| |
En na iederen slag, dat heesche, droge, snorrende gemorrel in de klokke-kast, schurende tandradjes... vijf... zes...
Ik telde tot elf. Dat luidruchtige gesnor, dat als het ware een klokkeslag iederen keer voorbereidde, hield aan: de twaalfde slag kwam.
Ik vlóóg overeind van mijn stoel. Bart, in den zijne - ineengedoken - het hoofd rustend, - een beetje voorover hangend daarbij, - op den linkerschouder, de handen om de stoelleuningen, den mond en de oogen half open, Bart, - ik ging naar hem toe, zijn adem ging niet meer, zijn hart klopte niet meer, zijn hand voelde al een beetje kil aan, - Bart, de oude Bart, was stilletjes dood gegaan!
Ik stond voor hem. In den haard lag, in een hoop grauwe asch, een turf nog een beetje na te gloeien. Ik hoorde den wind in de schouw. Maar die stilte, wat viel me toch zoo op van de stilte? Ik zocht. Ik vònd het: de klok stond stil. Ik zag, door het ronde ruitje in het klokkekast-deurtje, de koperen slingerschijf stil, roerloos. Ik ben langzaam naar de klok gegaan, heb het deurtje geopend. Eén ketting hing daar
| |
| |
binnen naar beneden, slap, de gewichtsteen rustte op den bodem, ik heb hem niet opgetrokken. Toen besefte ik plotseling, hoe volstrekt en ontzettend alleen ik was in dit huis.
Ik ging de deur uit, den nacht in, onder den eenzamen populier aarzelde ik voor ik besloot waarheen te zullen gaan. Ik ben gegaan naar het naaste boeren-erf: daar heb ik op de deur gebonsd, dat de klinke-ring aan den buitenkant en die aan den binnenkant beide klepperden tegen het hout. Een hond schoot uit zijn hok, liep zijn rammelende ketting strak en blafte. Er werden menschen wakker. Ik hoorde, achter de deur, op klompen iemand in den voorhaard loopen: een stem klonk helmend daar binnen in den voorhaard, die moest dus ruim zijn (nam ik nog waar) met maar weinig meubels erin. Opnieuw riep de stem, ik verstond ze, een mannestem: wie daar was?
‘Bart Verroke is dood, - doe toch open!’ Men heeft mij open gedaan. De man, een jonge boer, wekte den knecht en de twee meiden. Zij hebben zich wel ijlings aangekleed, want het duurde niet lang, of een der
| |
| |
meiden kwam binnen, met licht, en de andere kwam spoedig achter haar. Het werd een vragen, uitleggen, traag begrijpen, uitroepen van verbazing: is hij dood? En zoo schielijk? Ik hoorde toen buiten plotseling paardehoeven slaan in 't mulle zand, de geruchten van een paard, dat ingespannen wordt. En toen ik buiten kwam, reed de knecht met paard-en-wagen het erf af, om den pastoor te gaan halen. Een der meiden liep de treurmare gaan brengen naar Bart zijn zoon, en de jonge boer en de andere meid zijn naar het sterfhuis gegaan, haastig, gejaagd, als hadden zij mij niet heel-en-al geloofd, dat Bart wel wezenlijk dood was, als dachten zij den dood nog vóór te kunnen zijn.
Ik hoorde nog eenigen tijd over 't wijde veld het gaan van enkele eenzame menschen in den nacht, - langer hoorde ik het gedokker van stootende wagen-wielen in de karresporen. Ik liep langzaam die geruchten achterna: de hond van het erf blafte nog één keer, kroop weer in zijn hok. Twee, drie keer schudde hij zijn ketting en ging er gerinkel van ijzer tegen hout.
|
|