| |
| |
| |
De Uiterste Dag
I
Het zou feest zijn op den Vlokberg. Govert Manders en Siska ten Hanenwinkel waren in de lente vijftig jaar getrouwd: en nou kwamen de jongersche boeredochters van de buurt bijeen, om papieren rozen en guirlandes te maken voor de kroning. Kinderen werden met manden uitgezonden langs de deuren in den verren omtrek, zij haalden gekleurd papier: rood, blauw, groen, oranje, paars en alderhande tinten en zilverpapier bijeen, snidsels van houtwol, bij bussels, en groen van bikkels. Ze namen ook centen aan, daarvoor kochten ze in het winkeltje van den koster in het dorp roze en wit en vuurrood kroonpapier en ijzerendraad voor de fijne roosjes. Telkens als ze een
| |
| |
lange ronde hadden gedaan, gingen ze de manden ledigen bij den naasten buurman van het gouden paar. Daar was het 's avonds een groote drukte, daar zaten de jonge meisjes in den voorhaard rond de lange tafel, beladen met gekleurd papier, het lag er bij hoopen, en 't bikkelgroen, dat zijn sterken geur verspreidde. Ze hadden scharen en stijfselpotten, en tangetjes om de rozeblaadjes te krullen, ze werkten hard, gejaagd gemaakt door elkanders ijver; - om beurten stonden zij op, om elkaar een goedgeslaagde roos van nabij te laten zien, en om te overleggen, hoe ze dit zouden doen en dàt. Zij lachten en praatten luid, zongen somwijlen gezamenlijk liedjes van Helena en Eduard in hun prieeltje, van het meisje aan den oever van den snellen vliet en 't hutje aan de zee. Tegen het uur, waarop zij van vader en moeder weer allen thuis moesten zijn, was, voor zij uiteengingen, de koffie gezet en aten zij boeremikke boterhammen met kaas: daarna liepen zij door den donkeren avond, gearmd, en brachten als trouwe vriendinnen, prettig te samen gebracht voor dat kronen,
| |
| |
door de op handen zijnde gebeurtenis, elkander tot huis.
De zonen van Govert Manders wisten die drukte wel bezig iederen avond, maar 't gold hun vader en moeder, zij deden dus, of zij er niets van merkten, en waar de jongens kwamen werd er niet over gesproken. En de oudjes zelf, zij repten er met geen woord van: de oude boerin had in haar jeugd bij gouden bruiloften, lang geleden, zelf dikwijls rozen geknipt in den kring van vriendinnen en kennissen, - er waren er al zoovelen van dood, en anderen, oude vrouwtjes, zooals zij, of weduwen, al half kindsch en die in 't liefdehuis waren gedaan bij de zusters; - en de oude boer, in zijn jeugd, had ook menigmaal, op de hooge ladder staande, de rozen gehecht in den mastenboog voor de zilveren en gouden bruiloften, - en zijn kameraden van toen: die nog leefden, waren oude mannetjes, hier en daar woonde er eentje in bij zijn getrouwde zoon of dochter, en anderen liepen, steunend op hun stokje, over de kiezelpaden van het kleine tuintje voor het oude mannetjeshuis. Zij wisten het dus
| |
| |
zoo goed, dat er in de buurt nu voor hèn: het krasse oude, gouden paar, werd gekroond, - zij waren, als kinderen, blij erom, zij waren nieuwsgierig, hoe het wel zou zijn op den feestdag, hun oude herinneringen tooverden het bekende beeld weer levendig voor hun oogen: bogen, voor de deur, van mastengroen en papieren bloemen daarin, de vergulde kroon en de mooie verzen: en lampions en kleurenpapier aan de boomen in den hof. De zonen slachtten het vetste varken en het mooiste kalf, zij kochten bij den brouwer een paar tonnen bier, zorgden voor den wijn en de sigaren met bandjes; - de meiden gingen aan de schoonmaak, zij witten de muren, wieschen de vensters, en nadien bakten zij geurige wittebrooden met eieren, boter, sucade en rozijnen er in.
| |
II
Een der schoone dagen van deze lente, tegen den avond, kwam Godefridus Smits bij boerke Manders binnen geloopen. Godefridus
| |
| |
Smits was een oude boereknecht uit het naaste dorp, die op den Vlokberg veertig jaar achtereen bij een boer had gediend. Hij was dan dikwijls bij Manders komen buurten, in den winteravond zat hij heele uren aan den haard, om prating te maken met de menschen die, uit de buurt, daar kwamen. Godefridus had letters gegeten, zei men, hij kon lezen en schrijven, en men zag met eerbied tot hem op, vol bewondering voor zijn geheimzinnige kennis en angst voor zijn kunsten. Hij genas verstuikingen, brandwonden en tandpijn, en praten als hij kon! Godefridus moest zeker meekomen naar het feest, als oude buur en oude, goeie kennis, - dat was 't eerste wat boerke Manders, na de begroeting, vroeg. - Maar Godefridus had er maar amper ooren naar en kwam met groot ontstellend nieuws: de wereld gaat vergaan! Manders lachte er maar eens om, hij nam zijn tabaksbuidel, peuterde zijn pijp schoon en stopte. Achter het vlammetje van de lucifer - toen hij den brand in de pijp stak - lachte nog zijn oude verrimpelde gezicht, buiten werd het zacht avond. Boerke Manders
| |
| |
zette zich in zijn zorg onder de schouw, boven het vuur hing de zwart gerookte ketel met varkensvoer te koken: - maar Godefridus was bij het raam gegaan, hij had de blauwe hor weggenomen en de lat van het valgordijn in het kruis van het raam geplaatst, om meer licht te hebben: hij nam een krant uit den zak, en daar stond het gedrukt, een halve krant vol, dat de wereld zou vergaan.
De oude Manders, rookende en turende in het vuur onder den zwarten ketel, luisterde naar de stem van Godefridus, die langzaam, op éénen toon, de woorden spelde. Toen hoorde hij, hoe treffend de voorteekens van het naderende einde der wereld nu in vervulling gingen: oorlog, pest en hongersnood geeselden de wereld. Ginds ver in het buitenland, waar er revolutie was, vocht de broeder tegen den broeder, de zoon hief de vuist op tegen den vader, en de Antichrist doolde over de wereld rond onder de ongeloovigen, die de kerk vervolgden en een haat hadden tegen priesters en kloosterlingen. De vervolgde Joden van heel den aardbol gingen terug naar
| |
| |
het Heilig Land en de Turken zouden tot den laatste uit Jeruzalem verdreven worden.
Toen begon er angst te komen in het hart van Manders: hij begreep niet goed, maar het stond gedrukt, en Godefridus Smits begreep die dingen allemaal zoo goed en kon ze zoo aardig zeggen. In de stilte van den voorhaard - waar het langzame, luide tàk-tàk van de groote staande klok een geluid was, dat in het wezen van het vertrek was vastgegroeid en waaraan de ooren zoo waren gewend - klonk, terwijl nu Manders' vrouw, het oude wijfke, zoetjes, op haar sloffen kwam binnengeschuifeld en zich, moeilijk, aan den anderen kant onder de schouw in een leunstoel zette, en de oude voeten zochten naar de nu - om het zachte weer - vuurlooze stoof -: klonk Godefridus' grove stem, en de oude knecht deed alle moeite om het gedrukte grootsch te lezen, op z'n Hollandsch:
‘Gij zult van oorlogen en oorlogsgeruchten hooren, - zie toe, dat g' u niet verontrusten laat, want dit alles moet geschieden, echter is dat nog niet het einde... Volk tegen
| |
| |
volk en rijk en rijk zullen tegen elkander opstaan, er zal allerwege pest, hongersnood en aardbeving zijn... Velen zullen zich ergeren, elkander verraden, elkander haten. En daar de ongerechtigheid hand over hand toeneemt, zal de liefde bij velen verkillen. Aan de aarde zal de vrede ontnomen worden - gij zult vrede zoeken, maar deze zal er niet zijn. Ik zal den troon van koninkrijken omstooten en vernietigen de macht van volkeren, ik zal de strijdwagens omverstooten, en die daarop gezeten zijn, en de rossen, en de ruiters zullen er af vallen, door elkanders zwaard.’
En dan, met stemverheffing:
‘Dan zult gij beginnen de bergen aan te roepen: valt over ons, en te zeggen tot de heuvelen, bedekt ons!’
Nog andere vreeselijke voorspellingen kwamen uit den mond van Godefridus, die maar bleef lezen:
‘Ik zal de slechtste heidenen aanvoeren, opdat zij bezit nemen van uwe woonsteden, zij hebben haren als vrouwenharen, en tanden als leeuwen-tanden.’
| |
| |
‘Hij sprak tot hen, zoo dat ik het hoorde: achtervolgt hen door de steden, en moordt! Uwe oogen sparen hen niet en gij zult geen erbarmen hebben met hen: vermoordt de grijsaards, de jongelieden, jonge dochters, kinderen en vrouwen, totdat zij allen zijn verdelgd.’
Zoovele van de voorzeggingen in de Schrift, die het naderen van het einde der wereld beschreven, waren overeen te brengen met wat thans op den aardbol gebeurde, - de schrijver van het lange stuk in de krant leidde er uit af, dat het einde der wereld nu aanstaande was.
Godefridus had het stuk ten einde gelezen. Hij vouwde de krant dicht, het werd donker, de vlammen van het haardvuur verlichtten die twee oude menschjes onder de schouw: het manneke en het wijfke. Godefridus hing het gordijn recht en plaatste het horretje weer op de vensterbank, hij zag in den hemel, buiten, een ster.
Een meid kwam binnen, haar klompen klosten op den leemen vloer: zij kwam den ketel varkensvoeder afhaken, de warme, rosse damp
| |
| |
sloeg in haar gezicht, zij plaatste den dampenden ketel naast den haard, hij was te zwaar, - zij riep toen naar den stal en een tweede meid kwam: zij droegen, lastig gaande met de zware vracht, te zamen den ketel weg.
‘Geloofde gij het?’ vroeg Manders aan Godefridus, die zich schrijlings op een stoel had gezet, de hooge leuning onder de kin.
Manders wou in die vraag te kennen geven, dat hij er aan twijfelde. Maar toch had hij al - onbewust - uit al die nadrukkelijke beweringen, die - zoo treffend - moesten overtuigen, dat het einde der wereld naderende was, de gevolgtrekking gemaakt, dat het aanstaande zijn van het einde bedoelde: een zeer nabij zijn: binnen 't jaar allicht, nog vóórdat 't weer winter zou worden!
‘Vergaat de wereld?’ vroeg het oude vrouwke, dat van al het voorgelezene maar niks begreep, en zij dacht, hoe oud de wereld al was, en zij zelf, die wel niet lang meer leven zou: het was al over het jaar dat zij niet meer van het erf kwam en zelfs 's Zondags niet meer naar de kerk reed.
| |
| |
‘Ja,’ zei Godefridus, ‘wat moet men er af denken? Professoren en geleerde menschen schrijven het in de boeken en in de kranten.’
En, wijs, wel voelend hoe hij hen beiden met zijn geleerdheid overblufte, begon hij te redeneeren: hoe de wereld wel uit haar voegen moest worden gerukt, - de menschen waren nooit zoo slecht als in deze goddelooze tijden, zij waren nog nooit zoo verdorven en heidensch geweest, zelfs niet in de dagen voor den zondvloed. En waar het al heen ging: zij vlogen door de lucht als vogels, zij bewogen zich onder water in de diepe zee, als visschen, en alle duivelskunsten verstonden zij, het kon immers, nee, niet lang meer duren!
Dan zwegen zij, alle drie: het oude vrouwke, droomende, niet met haar gedachten bij wat er werd gezegd, gerust blijvende, want: verschrikkelijke dingen, hongersnood en aardbevingen, die gebeurden altijd maar in de vreemde landen waar de zwarten woonden en vuurspuwende bergen waren. En zij dacht alweer aan den gouden bruiloftsdag, en dat ze zoo sukkelende werd, - maar Manders zat
| |
| |
over al die rampen na-te-denken, en er kwam schrik in zijn binnenste, dat zij den bruiloftsdag nog zouden verstoren, - terwijl Godefridus, inwendig, niet geloofde, dat de wereld nou zou vergaan: die rampen, die waren nog zoo oneindig ver af: hoe lang had de schepping geduurd, daar waren de geleerden het niet over eens, - wel, tusschen de eerste voorteekenen en het vergaan der wereld, den uitersten dag, konden nog eeuwen inliggen. Hij zelf maakte zich allerminst bezorgd, maar hij had er pleizier in, den ouden Manders weer eens zijn belezenheid te toonen en het ventje benauwd te maken met het groote nieuws, dat hij uit de kranten nu weer gelezen had.
‘Kom,’ zei hij eindelijk, ‘ik moet gaan, het is een groote drie kwartier, eer ik thuis ben.’
En hij beloofde nog, dat hij zeker op de bruiloft zou komen, hij hoopte, dat het weer maar mee zou zijn, en ging heen, met een goeden avond, en tot ziens, als 't God belieft!
| |
| |
| |
III
Maar van dien avond af aan was de vreugd van Manders om den schoonen, goeden bruiloftsdag vertroebeld en vergald door de kwelling van den angst voor dat vergaan der wereld. De angst liet hem niet meer met rust, hij zat maar steeds aan de komende rampen te denken. Vroeger had hij nooit aan die dingen gedacht. Als hij den pastoor eens erover hoorde preeken, 's Zondags in de Hoogmis, dan leek hem dat alles zoo ver-af te zijn, in wondere toekomstige tijden, als er vreemde menschen zouden leven op de aarde, als er weer profeten zouden zijn in hun lange mantels en op sandalen, die boete zouden prediken voor de slechte menschen. Maar uit wat hij nu gehoord had, had de overeenkomst tusschen de voorteekenen, die in den Bijbel stonden beschreven èn wat er nu allemaal gebeurde, zóó vreeselijk getroffen, dat het een overtuiging in hem werd: de menschen, die nou leven, dat zijn de laatsten! En hij dacht eraan, hoe de engelen zouden komen, uit de vier windstreken, met
| |
| |
hun bazuinen, om de dooden uit hun graven op de kerkhoven op te wekken. Dat vergaan van de wereld zou beginnen met het tegen elkander botsen der sterren. De kometen zouden hun gloeiende staarten over de aarde sleepen, vuur zou uit den donkeren hemel vallen, het koren op de akkers en de huizen zouden verbranden. Allerlei schrikbeelden kwamen in het hoofd van Manders rondspoken. Er was gedurig de gedachte aan een hemel rood van vuur, aan vallende sterren en zwarte engelen met lange zwaarden en bazuinen. 's Nachts droomde hij, dat roode wolken uit het oosten kwamen, en dat het bloed regende: het koren en de gewassen op het veld werden er rood van, de boomen dropen van bloed, bloed stroomde van de daken der huizen. En, o, - hij zou dit alles beleven: want zijn vrees gold zichzelf, zijn vrouw, zijn boerderij. Met hem hield de wereld op. Achter hem kwam er geen geslacht meer, dat opnieuw zou voortbestaan in kinderen en kindskinderen. Hij was het eind, ondergaand in geweld van vuur en bloed. In zijn bedstêe, 's nachts, lag hij er wakker van:
| |
| |
hij keek den donkeren voorhaard in, hij hoorde alleen maar de klok en een zwak gerucht van de beesten op stal: dan dacht hij, dat de zon morgen niet komen zou en dat de lucht zwart zou zijn en nadien rood zou worden als vuur. Ergens aan het andere eind van de wereld, daar doolde de Antichrist al rond: hij zou spoedig komen, hij zou er ineens zijn, iets als een vreeselijke slachter, met bloed bevlekt, en ieder geloovig mensch zou hij neersteken met zijn lang mes, of ophangen aan de boomen.
Maar als dan des morgens de zon door de ruiten scheen en als de wereld weer zoo kalm in den morgen ontwaakte, dan leek het hem zoo onmogelijk, dat deze verschrikking ooit komen zou en hij trachtte zelf zijn eigen groote vrees dwaas te vinden. Dan verzekerde hij zich herhaalde malen: het zal immers niet gebeuren, - totdat bij schemeravond de maan rood opkwam in een wijden kring van wolken: daar was het schrikkelijke hemelteeken weer, waarvan de geleerde menschen zoo schreven, en de angst kwam weer in zijn gemoed die onrust brengen, die hem stil deed neerzitten
| |
| |
onder de schouw, in een angstig afwachten. Maar hij hield dit alles verborgen diep in zijn ziel en sprak er met niemand over. Hij zag den bruiloftsdag naderen, het zou een schoon feest zijn - maar gedurig, iederen keer zoo ineens, was hij, op slag, verontrust: als nu de bruiloftsdag eens de uiterste dag zou zijn, als dan juist de verschrikking en de rampen eens zouden beginnen! Zoo werd zijn verlangende tegemoetzien van den dag - die zoo aanstaande was - een groote angst meteen, herhaaldelijk verzekerde hij het zich met nadruk: het zal zoo zijn; - met die dag hield het gewone leven, het gewone komen en gaan der dagen op, het was de eindpaal, waar achter een chaos van geweld, van vuur en bloed. Hij werd zoo bang, zoo bedroefd om dat alles, en voelde zich in al zijn kwellende gedachten alleen, hij zocht naar hulp, naar goede raad, en als hij 's avonds alleen bij het haardvuur zat en hij zag het buiten donkeren, dan was het een geruststelling voor hem, als Siska tegenover hem kwam zitten en wat praatte: hij hoorde haar oude, trage stem, het was een goede ziel, en hij dacht
| |
| |
aan zijn trouw, al vijftig jaren nu, Siska was in al dien tijd als een deel van hemzelf geworden, hij wist zich niet meer te herinneren, wanneer dat zoo was aangevangen, het leek altijd zoo geweest, als moest het zóó, - en wat dankte hij onzen lieven Heer, dat hij haar niet had behoeven af te geven!
| |
IV
Terwijl des avonds voor den bruiloftsdag de boeredochters het huis van het gouden paar van binnen kroonden, hadden de boerezonen uit de buurt, tusschen de twee boomen voor de deur, het getimmerte van den eereboog overeind gezet, zij sleepten bikkel-groen en bloemen aan en verborgen daaronder het hout van het gevaarte: het was den halven nacht lang - in den helderen maneschijn - een bedrijvig werken, een hameren en kloppen: dat was zoo vreemd in de stilte van den nacht, geruchten als van een blij feest; - en in de jonge zon van den nieuwen dag was alles ge- | |
| |
reed, het stond er als neergetooverd, plotseling, verrassend. Het groen en de wimpels en de rozen waren vochtig van de dauw, daar kwam de zon in glanzen, de zon dronk den dauw in, zij warmde het alles droog, en het werd zoo mooi om te zien, een blijde, heugelijke boodschap, dat het een bijzondere dag zou worden op den Vlokberg. De sierlijke papieren windsels en vaantjes begonnen zacht te bewegen in het koele zomerochtendluwtje, de gulden kroon, die uithing aan het midden van den boog, begon te vonken en te glimmen en wiegde zachtjes op en neer, en daaronder prijkte een fraai bordpapieren schild, waarop, in zwarte en roode letters, de spreuk te lezen stond:
Schooner kroon dan wij U strengelen
Met de bloemen van de Mei
Vlochten blijde U de Engelen
Uit uw vruchtb're jarenrij.
Daar kwam al gauw drukte en beweging rond het huis der jubilarissen: een schoon rijtuig reed aan, vele karren met blijde vrouwen
| |
| |
en mannen, en jonge boeren te paard, en nieuwsgierigen, die kijken kwamen. Na lang wachten kwam het gouden paar, Manders en Siska, in hun paaschbeste kleeren, naar buiten. De zonen hielpen hen in het rijtuig stijgen, zij zaten er als prinsen in de kussens, zenuwachtig van de ontroering, en ze lachten, omdat het zoo deftig ging. Ze reden naar de kerk, voor de Mis. Achter het rijtuig van het gouden paar reed de praalwagen, dan volgden de versierde karren: een voor de bruidjes uit de buurt, een voor de jonge boeredochters, die gekroond hadden. Daarachter kwam de kar met de getrouwde vrouwen, en daarachter weer reden de manskerels. Op den laatsten wagen zat de feestcommissie, dan kwam de garde d'honneur, die den stoet sloot: boerejongens, frissche kerels op hun knollen van paarden gezeten, die ze allemaal een kleurig lint of een papieren roos in den kort opgedraaiden staart hadden gebonden. Voor de kerk wachtten er al vele menschen, die eerst de feestelingen lieten binnengaan en dan zich haastten om bij de plechtigheid te zijn.
| |
| |
Mijnheer pastoor deed de Mis, en de zangers zongen zoo schoon vandaag en het orgel vulde de gewelven met zijn groote, machtige geluid. Het trof de oude gouden bruid zoo in de ziel. Al over het jaar was ze hier niet meer geweest, sinds ze een paar keer onwel was geworden onder de Mis 's Zondags, en nu zag ze weer den pastoor in zijn witte kasuifel aan het altaar. Dit gold nu alles haar en haar man: ze zaten te zamen in de allereerste bank recht voor het altaar, ze baden aan hun rozenkrans hun weesgegroeten, och, ze waren blij als kinderen met dit schoone feest. En in Manders zijn ziel kwam een zoete gerustheid: de dag was zoo schoon en hij begon nu toch al zijn angst der laatste dagen zoetjesaan dwaas te vinden, het was of een nieuw, schoon leven op dezen dag ging beginnen. Het oude vrouwke voelde ook dat wonderbaarlijk milde in haar ziel komen, en ze dacht aan den tijd, dat ze door de week naar de kerk kon gaan: dan was het er altijd zoo goed, zacht en stil: de priester las met bedaarde stem de Mis, en af en toe deed de misdiener
| |
| |
zijn bel rinkelen. Ze dacht nu ook aan haar vier groote zonen, die in de eerste bank achter hen zaten, en aan de jongens van de twee oudsten, de oudsten, die allebei al lang waren getrouwd, en zoo góéd getrouwd. Haar kinderen hadden toch altijd zoo goed opgepast, en, groot geworden, hun ouders altijd gekend. Ze had nooit moeite of last met hen gehad: och Heer, wat hebt gij ons altijd gezegend en bewaard voor tegenspoed! Haar man stiet haar aan: wat zongen ze den Gloria schoon! Ja, knikte ze, en ze was daarmee vereerd, het was immers voor hen tweeën! - Na het Evangelie kwam de pastoor aan gènen kant van de Communiebank staan, recht voor het gouden paar, om zijn aanspraak tegen hen te houden. Ze keken hem alle twee strak aan en luisterden, om hem toch goed te begrijpen, en dat hun geen woord ontgaan zou.
‘Ik wensch u geluk, van ganscher harte wensch ik u geluk, op dezen gedenkwaardigen dag in uw leven,’ zoo zei de pastoor. ‘Viert feest, gij hebt er reden toe. Gij zijt genaderd een mijlpaal in uw leven, waarbij het goed is
| |
| |
even stil te staan, om uw harten te doen opgaan in feestvreugde, en om God te danken voor het groote voorrecht, dat Hij u in uw lange, zoo gezegende, zoo vruchtbare huwelijksleven schonk. Juicht dan en jubelt op dezen dag. Maar niet alleen staat men, als men zoo'n mijlpaal in het leven is genaderd, daar bij stil om zich in feestvreugde te vermeien, óók zal men stil gestemd worden en een terugblik werpen op de lange reeks van jaren, die achter u liggen. Dan treedt in uw beider herinnering lichtend naar voren degene die vijftig jaar lang uw allertrouwste en allerbeste hulp was! In uw beider herinnering zal vandaag weer opdoemen de schoone dag, waarop gij nederknieldet voor het altaar, om voor God het heilige verbond aan te gaan, dat twee menschen voor heel het leven vereenigt, zóó dat zij één zijn. Gelijk Christus-zèlf heeft gezegd, dat Wie in den beginne den mensch maakte, ze man en vrouw heeft gemaakt, en dat zij twee in één vleesch zullen zijn, alzoo niet meer twee, maar één vleesch: wat God alzoo heeft samengevoegd, dat kan de mensch niet meer
| |
| |
scheiden. Toen hebt ge Gods besten zegen over uw verbond afgesmeekt en hoe rijkelijk heeft Hij dien over u doen nederdalen. Zeker is het leven dikwijls moeilijk in dit dal van tranen, maar als er schaduwen kwamen op uw levenspad, werd het dan tòch niet bestraald door het licht van uw geloof? - en als de smart u schreien deed, gebukt deed gaan, dan hadt gij toch den schat van uw heilig geloof, dat u toch, in uw leed, de vreugde Gods deed behouden, en dan hadt gij beiden toch den steun van de liefde van de ander. Als de dagen moeilijk waren, hebt ge sàmen geleden en het daardoor voor elkander zoozeer verminderd - maar gij hebt ook de vreugde steeds te zamen gedeeld en ze daardoor - elk voor de ander - verdubbeld. Gij hadt elkander lief, gij waart goede christenen. Als gij een terugblik werpt op de jaren die achter u liggen, dan kan die terugblik u alleen tot vreugde stemmen. Uw leven behaagde wel aan God. Aan Hèm - naast uw eigen onverdroten harden arbeid - hebt gij al uw stoffelijken voorspoed, uw geluk te danken. Uw arbeid was zóó, dat
| |
| |
God hem graag wilde zegenen. En de kinderen, die de Hemel aan uw zorgen toevertrouwde, gij moogt er trotsch op zijn - evenals de kinderen trotsch mogen zijn op hun vader en moeder. Ach, maar al te dikwijls onttrekken in deze tijden van geloofsverslapping en zedenverwildering de ouders zich aan de moeitevolle taak der opvoeding hunner kinderen. Gij deedt dat niet, gij hebt goede christenen van hen gemaakt. Maar al te dikwijls ook willen - in deze tijden - de kinderen, als ze ouder worden, zich onttrekken aan de zorgen en het toezicht van vader en moeder. Uw kinderen deden dat niet, en dat dankt gij de christelijke opvoeding, die gij ze meegaaft voor het leven. Nu, op uw ouden dag, zijt gij omringd van de goede zorgen uwer kinderen, van de liefde uwer kleinkinderen, die altijd immers zoo graag bij grootvader en grootmoeder zijn. Dat is de schoonheid van de goede toepassing van het vierde gebod!
En uw kinderen en kleinkinderen, heel den kring der uwen, wensch ik geluk met het gouden feest van vader en moeder, van groot- | |
| |
vader en grootmoeder: weest allen hartelijk gefeliciteerd.
En gij, geliefde jubilarissen, gaat, van uit dit kerkgebouw, waar gij aan het begin van dezen schoonen, gedenkwaardigen dag het allereerst God komt danken en loven, en weer nieuwen zegen afsmeeken, gaat, zeg ik, een nog langen tijd van zoete, welverdiende rust tegemoet. Dat Gods zegen met u zij! Dat het u welga. Blijft christenen uit heel uw ziel zooals ge altijd waart en dan zult gij, na nog tal van gelukkige jaren hier beneden, omringd door kroost en kleinkroost, eenmaal zeker de eeuwige vreugden des Hemels smaken. Amen!’
De pastoor schreed weer langzaam naar het altaar terug. Wat had hij 't toch schoon en goed gezegd. Het oude moederke, het had zoo geluisterd, en het was stilletjes gaan schreien bij de herinnering aan den huwelijksdag, en bij de treffende woorden van mijnheer pastoor, toen hij sprak van haar kinderen en kleinkinderen. Het had haar zoo diep in haar gemoed geroerd, en ook de oude Manders was er zeer
| |
| |
van aangedaan. Daar ging het orgel weer en zongen de zangers en klingelde de bel van den misdiener: de beide oudjes - op het vermaan van den pastoor in zijn aanspraak - baden druk den rozenkrans af, den eene weesgegroet na den andere, om God te danken voor al den voorspoed en Hem nieuwen zegen te vragen. Daar was een blijde gedachte in Manders zijn hoofd gesprongen: de pastoor had hen beiden zoo uitdrukkelijk nog tal van jaren te leven gewenscht. Het leven zou dan doorgaan, na dezen dag, als vroeger, - de pastoor wist toch zeker wel, wat in den Bijbel geschreven stond, en zie, zoo rustig sprak hij van nog een lang leven! De kranten en de geleerde menschen hadden maar wat drukte gemaakt, och, hoe veraf leek dit alles al, was er nog wel iemand die dacht aan het op handen zijn van rampen? En hoe ver, hoe onnoemelijk ver leek hem dat alles vandaan van deze plaats, - in de kerk hier, waar hij den geur van wierook opsnoof en het orgel zoo machtig hoorde - terwijl het buiten zomer werd. Hij zag naar een plek licht op een pijler: roze, blauw en
| |
| |
paars. De zon, die door een gebrandschilderd kerkraam scheen en het heele kerkgebouw verhelderde. En Manders voelde het geluk uit het hart omhoog naar de keel toe komen.
| |
V
Toen zij na de Mis thuis kwamen, was alles ingericht voor het feest. Van schragen en planken had men lange tafels gemaakt, daarover lagen de witte tafellakens met de vouwenruiten er nog in. In het midden voor de eerste tafel stonden de met bloemen en groen en met een gouden kroon versierde zetels voor de jubilarissen, ter weerszijden daarnaast zaten de zonen en de twee aangetrouwde dochters. Verder zat er heel de uitgebreide familie en buren en goede vrienden en onder hen ook Godefridus Smits. Guirlandes hingen langs de zoldering van het eene eind van het vertrek naar het andere, en om de lijsten van schilderijen en portretten waren papieren rozen aangebracht. Op een aparte tafel stonden de fraaie cadeaux: heiligenbeelden, bont geschil- | |
| |
derde vazen, schilderijen, een schoon servies van porcelein, dat moest allemaal bekeken en bewonderd, er kwamen er telkens nieuwe bij, die iederen keer opnieuw uitroepen van verrassing en bewondering uitlokten, - en de beide oudjes konden er maar niet over uit en konden al die schatten niet overzien! De harmonie van het dorp kwam een aubade brengen, dan moesten de muzikanten worden getracteerd, en ze bliezen den eenen marsch na den andere, daar buiten onder de boomen in den warmen zonneschijn. De voorzitter van de feestcommissie sprak een schoone rede uit, die hij tevoren door den bovenmeester netjes op een stuk papier had laten uitschrijven, dan werden er weer sigaren gepresenteerd en oude klares met een klontje. Nadien ging men eten, en kwamen al die op hun Zondagsch aangedane blijde menschen aanschuiven aan de lange tafels. Ze lachten luid, ze praatten zoo druk dooreen, ze tierden rumoerig. De dampende spijzen werden opgediend, en het rook er in een ommezien heerlijk naar gebraden varkens- en kalfsvleesch: de meiden, die dien- | |
| |
den, hadden bovendien druk werk, om maar steeds de bierglazen te vullen, want de gasten goten bij elk gerecht het lavende, koele bier met groote teugen naar binnen en zetten het
leege glas met een bons op tafel, - dat beteekende: maak nog eens vol! Ze aten lang, zooveel ze maar konden, hun groote buiken dik, en ze hadden pret en maakten goede sier. Het gouden paar zat te glunderen en Manders had pleizier, nee maar! - de tranen rolden over zijn oude, gerimpelde gezicht van al het lachen. Hij zag Godefridus Smits daar pret zitten maken, en eten en drinken, jongens, of er nooit een wereld zou vergaan, en de oude boer voelde zijn hart overvloeien van de zoetheid des levens. Midden in 't rumoer vroeg Godefridus Smits plotseling om stilte, hij zou iets voordragen, en toen, na veel en telkens herhaald gesis, er eindelijk stilte was gekomen en elk weer voor een nieuwen pot bier zat, begon Godefridus:
10 jaar: |
nog 'n kind |
20 jaar: |
jong gezind |
| |
| |
30 jaar: |
is ne man |
40 jaar: |
zoo sterk als kan |
50 jaar: |
stilstand |
60 jaar: |
op den rang |
70 jaar: |
haar grijs |
80 jaar: |
minder wijs |
90 jaar: |
het hoogste lot |
100 jaar: |
bij God. |
Alle menschen riepen luide hoera! - en: lang zullen ze leven! En de glazen werden tegeneen geklonken, allen kwamen naar de jubilarissen om met hen te klinken: die hadden wel honderd keer hun glas, in de bevende handen, tegen een ander te stooten, - dan werd eindelijk de dronk gedaan en op slag waren tallooze glazen tot den bodem geledigd en moesten opnieuw worden gevuld. Midden in de pret begon een ander te zingen:
Ik hoorde van 't gouden jubilé
En trok ook naar het heilfeest mee
Dat ieder nu zijn vreugde uit!
| |
| |
Weest welkom, welkom vriendenschaar!
Weest welkom bij het gouden paar,
Stemt aan het blijde feestgezang:
Het gouden paar, het leev' nog lang!
En zij hun eens des hemels woon
En vreugd het eeuwigdurend loon!
Ja, geve hun eens de goede God
Van deel te hebben aan het lot,
Te zingen met d'apostelkoren
Van 't heil, dat nog geen oog ooit zag
Noch menschen-oor kon hooren.
Leef vrij van rampen en van druk,
Met al uw kinderen in geluk
Dat heeft de Heer beschoren
Komt vrienden, komt, viert allen feest!
Verheugt u allen om het meest
Spreekt allen nu den heilwensch uit
Zingt allen mee nu tot besluit:
Zij leven lang! Zij leven lang!
Hiep, hiep hoera! Hiep, hiep hoera!
| |
| |
Hernieuwde bijvalskreten weerklonken daverend en lang, en bruidegom en bruid voelden zich als kinderen blij bij al deze uitbundige feestvreugde! Manders keek eens naar zijn vrouw, die gemoedelijk zat te lachen van pleizier, en daar, de jool sloeg in zijn beenen en hij wou wel gaan dansen, zooals in zijn jongen tijd op de kermis.
Daarbuiten was de zomer. In den hoogsten boomtop wapperde het rood-wit-blauw van het erf en ver in het rond hadden de menschen de vlaggen uitgestoken. Nu kwamen ook de kinderen in hun Zondagsche kleeren, zij waren wel met honderd, ze gingen buiten onder de boomen zitten en kregen daar kwast met koekjes zooveel ze lustten, daarna speelden en ravotten zij, en Manders hoorde hun luidruchtige tieren en lachen. Dan zag hij door het raam aan den anderen kant, dat uitzicht gaf op de velden, naar buiten. Voor zijn oud oog lag daar, omfloersd van iets vaags, de wereld: de dampende landen vei en vet, en groen was er overal zoo wijd men kijken kon, - de klaver stond al zoo schoon, en de rog was al zoo
| |
| |
hoog opgeschoten. In de weien graasden er vele koeien, dat was zoozeer een vrede, iets van de zoete zomer, - er stond nog een enkele appelboom in laten bloei, een weelde van zacht wit-en-roze, fijn, als sneeuwen blaadjes. En daarover, over die zomersche wereld, blauwde de hemel, van zonnegoud doorstoven, een puur blauw, doorzinderd, doorwarmd, doorschàld van zon. Och, dat was toch wezenlijk te schoon dan dat het ooit zou kunnen vergaan. En hij zag zijn jongste kleinkinderen, die kwamen binnen gesprongen naar grootvader toe, - hij lachte de kinderen tegen, hij voelde in zijn oude handen de koele, milde warmte van hun zachte handjes en armpjes: dat moesten nu allemaal groote menschen worden, pootige boerezonen en stevige boeremeiden, die op hun beurt weer kinderen en kindskinderen zouden krijgen: dat was zoo het groote leven, dat altijd duurde en maar bedaard zijn gang ging en nooit kon worden gestoord, dat zou altijd zoo voort blijven gaan op de goede, goede, altijd vruchtbare en weer opnieuw barensbereide aarde! Zóó als hij nu
| |
| |
de wereld zag, in die vredige bloeiende zomerte, - er kwam een lauwe milde wind van 't land naar binnen - en daar schaterde al dat luide leven van de blije jeugd, en daar waren de vermanende stemmen der moeders tusschen in, de moeders met al haar verwachtingen van de toekomst en de grootschheid op haar jongens - zóó, och, week alle vrees ver van hem weg en werd het in zijn hart zoo zoet, een zachte aandoening, een stil blij zijn, daar leek iets hards in zijn binnenste weggesmolten en zijn ziel liep er wezenlijk van over, de tranen kwamen hem in de oogen en hij moest ze wegvegen met de beverige, oude hand. Rondom hem klonken altijd sterker de juichkreten, het lachen daverde op en schalde wijd-weg over de zomersche velden. Wat was het leven toch goed, toch in-goed - och God dan! - en achter dezen schoonen dag zouden er weer nieuwe komen, morgen vroeg, als de zon opging, - en nadien weer, de heele zomer lang, de herfst, - heele reeksen van dagen, die de jaargetijden vormden, kwamen en gingen in eindeloos voortgaande wisselingen.
| |
| |
Een eeuwigdurend draaien, dat niet eindigen kon. - Terwijl genoot hij van de zoete rust zijner oude dagen, en - och, dat hij Siska niet had behoeven af te geven, en dat zij maar altijd trouw bij hem was, - hij zag haar aan, hij lachte haar toe, dan voelde hij de blijdschap stormachtig opkroppen in zijn gemoed, hij liep er heelemaal van over, - wat toch gedaan? - Maar eer hij er zelf erg in had, daar stond hij overeind op zijn oude beenen, zijn oud gelaat, één-en-al pretlach, lachte de verwonderde gezichten, die hem aanzagen, maar toe, - dan hief hij zijn glas op, het was stil, en in die stilte zong hij, wat onzeker, met bevende stem:
Hoera! Hoera! We leven nog
En de wereld zal nooit vergaan!
De verrassing en de bijval waren uitbundig. En Godefridus Smits, hij snapte den ouden boer wel en sprong nu op, sloeg zijn oude beenen in de lucht en danste een horlepijp.
| |
| |
Wij gaan nog niet naar huis
Nog lange niet, nog lange niet
Wij gaan nog niet naar huis
Ons moeder is niet thuis!
zong Godefridus, - de anderen, hun pleizier luid uitzingend, stemden mee in. De kinderen kwamen er bij om te schreeuwen en te springen, de stoelen werden achteruit geschoven en de boeren en boerinnen hosten hand in hand, in hun midden het gouden paar, langs de feesttafels. Zij zongen, maar dat was veel meer schreeuwen en maar tieren van pleizier. En de bruidegom, aan de hand van zijn bruid, had de tranen in de oogen van het overmatige lachen, hij kon wezenlijk bekant niet meer: nog nooit, zijn heele lange leven niet, had hij zóóveel pleizier gehad, zoo'n plotselinge overmatige blijdschap, en hij zong maar wat hij kon:
De wereld zal niet vergaan
Nog lange niet, nog lange niet
De wereld zal nooit vergaan!
| |
| |
Godefridus Smits stemde daarmee in, zijn keel bijna uit elkaar schreeuwend en weldra werd de kreet overgenomen, dat de heele omtrek er van weergalmde:
De wereld zal nooit vergaan!
|
|