| |
| |
| |
Opgebracht
I
Zij was een goeie, een èrg goeie, eenvoudige moeder, maar haar jongen deugde niet. Haar jongen was haar over den kop gegroeid, ze hield zielsveel van hem, zóó zielsveel, zooals een goede moeder, zoo'n goeie ziel, dat kàn: echt veel van haar jongen houden, óók al is hij dan nog zoo kwaad, - en als ze kwaad van hem hoorde spreken, dan leed het moederzielke, dan voelde ze den jongen te kort gedaan en verdedigde hem: wat? - mijn jongen? Zooals hij voor zijn moeder zorgt! Ze kenden hem niet, hij had zijn gebreken, ja, maar een goed hart - maar ge moest hem kènnen, nee, haar jongen was immers niet slecht! En ze schreide inwendig, - och God - och God; - en ze bad voor hem, tegen Paschen deed ze een mis voor hem lezen, opdat Antonius de
| |
| |
Wonderdoener van Padua hem terecht zou brengen.
't Was haar éénige. Als klein jongetje, een bruut sterk natuurtje met leelijke neigingen, was hij haar al de baas, en ze verwende hem. Toen had hij al verkeerd gewild, er was geen zeggen aan, en, opgroeiende, werd hij een beruchte, kwade straatlooper, die 's avonds laat thuiskwam, stal wat onder zijn handen kwam en de leelijkste streken uithaalde. Toen kwam hij op een fabriek en werd daar een gretig gezocht aas voor het bederf, dat op fabrieken tiert. Dat zag de moeder zoo niet in, dat het een ràmp was, haar jongen naar een fabriek laten gaan, en 't leelijker, dieper, gevaarlijker van aard worden van zijn ondeugendheid schreef ze dááraan, dat hij naar de fabriek ging, niet in de eerste plaats toe. Ze dacht daar weinig aan, ze dacht er zelfs niet eens volstrekt bewùst aan, als ze al eens een enkelen keer vermanend tegen hem zei, dat hij dààr niet veel goeds leerde. En ook, de jongens uit de buurt, ze gingen allemaal naar de fabriek, als ze de school achter den rug hadden en
| |
| |
mee moesten verdienen. Haar man was al gestorven, toen haar jongen negen was. Dan had ze geleefd van uit-werken-gaan, van de bedeeling en zoo, en omdat zij zoo arm was, lag het voor de hand, dat zij haar jongen prijs gaf aan de fabriek, 't moèst immers wel, zij vond het goed, en zijn eerste weekloon had vreugde in huis gebracht, een lachje tusschen al de tranen in, - maar dat was ook maar één, twee keer iets prettigs geweest, nadien was al het pleizier daarvan vergald. Want hij was gauw begonnen met achterhouden, wat hij gaf, sméét hij neer op tafel, dáár - alsof hij een hond iets voorgooide - er rolde zilvergeld over den vloer, en als het moederke, met een slag in 't hart en een brok in de keel, zich bukte, om het gevallen geld op te rapen van den vloer, dan keerde zij het gezicht weg van hem, weg, opdat hij de tranen in moeders oogen niet zou zien.
En toen, in al die jaren, dat haar jongen groeide, gróót werd, herinnerde zich de moeder geen dag van geluk meer sinds dat ongeluk van den dood van haar man. Het leven was
| |
| |
het eentonige vlieden der dagen met het geregeld weerkeerende verdriet om haar jongen. Op Zondagen en Maandagen, op dagen als het feest was of kermis in het stadje, dan zag zij, met bezorgd gemoed, - dat haar oog dien bezorgden, bàngen blik gaf, een blik van vrees -, hem de deur uitgaan, om hem 's avonds te wachten, bang-te-moede, met de zekerheid al hoe hij thuiskomen zou: dronken, norsch, bij 't minste opstuivend en vloekende. En toch was ze nog altijd gesterkt door een sprankje van hoop, dat het dézen keer dan toch niet zoo zou zijn, en ze wachtte in die pijnlijke onzekerheid, totdat hij kwam en meteen het verdriet weer schreide in haar: omdat de bange verwachting was uitgekomen en de nieuwe hoop weeral teleurgesteld.
Ze was een goed, arm, vroeg-oud moederke, zóó mager, zóó 'n spichtig menschke, dat haar jongen soms zèlf er van schrok, als hij haar zag in 't bloote, nuchtere licht op straat en haar vergeleek met andere vrouwen, moeders van jongens van zijn leeftijd, die óók, als hij, gingen naar de fabriek.
| |
| |
Ze woonden in een woninkje in een lange rij net-dezelfde huizen, in een achterbuurt, in een der smalle, donkere stegen eener ouderwetsche arbeiderswijk, - en slechts enkele uren van den dag kon de zon er binnen schijnen. Ze waren arm en behoeftig: de verdiensten van den jongen waren niet groot, en zijn geld gaf hij willekeurig af, hij hield veel achter, om te verbrassen, - soms, 's Zaterdags, kwam hij al dronken thuis voor hij nog geld had afgedragen.
In het schamele huis stonden de enkele ouwe meubeltjes, verdrietige meubeltjes, want zij leken als vastgegroeid in verdriet, doortrokken van verdriet, - verdriet leek er langs de wanden te kruipen. Een kruis hing er boven de schouw, en de moeder bracht hier werkend en lijdend en vreezend en tòch maar altijd hopend, haar droeve dagen door. Hòpen deed zij altijd nog. Daar was ze moeder voor, met al de wondere moeder-liefde, - en als het dan eens een enkelen keer een klein tijdje lang goed ging, zie je wel, dacht zij dan, slècht is hij toch niet, àls-ie 'es veranderde, ja, maar
| |
| |
zie 'es, hij past nou wel op, o, 't kon, het kòn, dat alles anders werd, ze telde de dagen, dat hij zich goed hield achtereen, tot dat 't weer zoo was, - och-God dan toch - en hij weer dronken, herriënd, kwam binnen gevallen, scheldend tegen haar. Dan was hij lange dagen daarna norsch, kwaad tegen haar, haar koejeneerend met zijn korte afsnauwen, - en zij had ten laatste geen tranen meer om dáárom nog te schreien, - want, al was hij gewóón, al was hij nuchter, hij snauwde altijd, dat was zoo zijn natuur geworden.
| |
II
Het was nu in den blijden voorzomer, een schoone, droge tijd, - en de jongen van het moederke zou drie en twintig jaar worden. Zijn verjaardag was voor haar een heele gebeurtenis. - Dan was er iets aan hem, dat hem recht gaf op wat hoffelijker, waardiger behandeling dan op een gewone dag: dan kreeg hij 's morgens suiker in de koffie en een
| |
| |
vulkoek of zoo bij zijn brood en zij bestak hem met wat zij dacht, dat hem het meest verrassen zou, - als ze 't cadeautje gaf, dan straalde haar gezicht: hier jongen, - en nou goed opgepast van 't jaar, en moeders geen verdriet doen. Dat trof hem altijd wel, - en nog nóóit, dàt herdacht zij altijd met een vreugde, die haar nog wel eventjes kon doen lachen: - nog nooit was hij op zijn verjaardag dronken geweest. Het lag bijna voor de hand, dat hij dan juist wèl dronken zou zijn, maar ze kon er vasten staat op maken, dat hij dan nuchter thuiskwam. Dan làchte hij tegen haar, als ze hem bestak, en ze maakte zich klein voor hem, overdreven lief, zoo bezorgd, dat hij het toch eens prettig zou vinden bij zijn moeder thuis. Ook als zij jarig was, zou hij vast niet drinken, - dat was iets als bij zich zelf in stilte afgesproken, waar hij met groote hardnekkigheid aan hield. En daarom hadden hun verjaardagen iets lichts, iets van verre al lachends, iets blij's, ànders zelfs dan Paschen of Pinksteren of Kerstmis, want op zulke dagen gebeurde het nog wel eens, dat de jongen toch
| |
| |
dronken thuis kwam. Hij bestak ook zijn moeder als zij jarig was. Dat was bij beiden een schoon gebruik, iets moois en liefs te midden van al de ellende, iets dat, juist omdat het voor weinige oogenblikken de gewone ellende verbrak, zoo teeder-weemoedig aandeed, en - dat was van ouds zoo al aangevangen, ze wisten beiden niet meer wanneer.
Nu gingen haar hoop en vertrouwen weer uit naar den jongen zijn verjaardag: in een diep verscholen hoekje van haar gemoed schreide iets verlangend om eindelijk weer eens wat voldoening, wat blijdschap, een lach uit de oogen van den jongen, wat liefde. Zij zou hem iets koopen, ze wist niet wat, maar iets treffelijks, dat hem oprecht zou verheugen. Ze dacht er onder haar werk halve dagen lang over, wat het wel moest zijn, ze ging, in gedachten, de gewone dingen na, om mee te besteken: een gekleurde das van zijde voor zijn frontje, een lederen knipbeurs, een fraai zakmes, of een sigarenpijpje van meerschuim en barnsteen - maar besluiten kon ze moeilijk,
| |
| |
waar hij wel 't blijdste mee zou zijn, en het hem vràgen wilde ze niet doen, dan was de aardigheid van de verrassing er af, hij moest het tevoren niet weten, maar stilletjes uitzien naar dat geheimzinnige onbekende moois.
Toen vond zij het op een dag, onverwacht ineens, toen ze bekeek, hoe hij uit een aarden pijp rookte. Ze vond die pijp een armzalig ding en ze voelde, hoe zij hem pleizier zou doen met een mooie houten pijp, waar hij trotsch op kon zijn en die hij toonen kon aan iedereen, en die hij altijd zou hebben als soevenier. Dat was een heele gerustheid toen ze het had gevonden, ze was er vroolijk om met een heimelijk genoegen, het genieten op voorhand van hoe hij zou staan te kijken en hoe blij hij er mee zou zijn.
| |
III
En toen die dag gekomen was, speet het haar, 's morgens, toen zij haar jongen met een handdruk geluk wenschte, dat zij den vorigen avond, toen ze de pijp had willen koopen, aan
| |
| |
gesloten winkels gekomen was. Ze was er voor uit werken gegaan, - dat deed ze nog wel eens een enkelen keer meer, als een werkvrouw uit de buurt haar daarvoor vragen kwam, omdat die zelf er moeilijk uit kon, of in twee huizen tegelijk was ontboden en den eenen klant niet in den steek laten wou voor den anderen. - Dat deed ze dan wel eens meer, stil, het voor haar jongen liefst verborgen houdend, - en nou gisteren geviel het zoo, Goddank: het dagloon, behalve de kost, zestien stuivers, kwam goed van pas nou, want de pijp zou wel duur zijn en ze kon dan een degelijke koopen. - Maar 's avonds laat van haar werk, - van het schrobben en boenen in het rijke huis, - komende, trof ze het slecht om de pijp nog te koopen, hoe ze er ook op gerekend had. Ze rammelde aan een paar gesloten winkeldeuren, waarvoor het gordijn was neergelaten achter een klein papieren schildje: 's avonds na acht uur gesloten.
Ze had den jongen nu zoo graag, nu in den blijden zonnigen morgen, ermee willen verrassen, en nu moest zij wachten tot straks, als
| |
| |
hij terug zou komen van de fabriek, straks, straks - en als alles netjes aan kant was en de koffie gereed, och, wat werd het moederke blij. Maar jongen, hartelijk gefeliciteerd met uwen verjaardag, en straks besteek ik oe. En, lachende, als tegen een goedigen, kleinen knaap, zei ze hem, dat het nog geheim moest blijven, en of hij toch gauw en regelrecht naar huis zou komen? En hij, benieuwd, gevleid, lachte, een kort lachje, dat zijn gemelijke gezicht verhelderde, en, vroolijk gestemd, beloofde hij, ja, moeder, - van vroeg thuis te zullen zijn, en dien avond bij haar te zullen blijven.
En toen ze hem de deur had zien uitgaan, toen was ze vandaag echt gelukkig. Er viel een streepje zon naar binnen, juist op het kruis boven de schouw. Dat beetje zon was een simpel lachje, dat het arme vertrek verhelderde, - zij veegde den vloer, strooide versch wit zand, en onder haar werk dacht ze maar aldoor: zie-je-wel, hoe kunnen zij zeggen, dat hij slecht is? Hij met zijn goed hart tòch - nee' immers, hij is niet slecht, hij is niet slecht;
| |
| |
en de hoop verlevendigde op slag, dat hij veranderen zou en goed zou gaan oppassen, voor zijn moeder.
| |
IV
Dien middag, als al haar werk aan kant was, ging zij het stadje in, langs de winkels. De zon scheen zoo blij, en er stonden bloemenverkoopers op het marktplein. Wagentjes vol tulpen: roode als vlammen in de zon, en gele, witte en paarse, - en alderhande andere waren er: muurviolieren en fuchsia's en violen, bloemen in verschillende bonte kleuren - en vroolijke, drukke stemmen lachten en riepen rondom haar. Het was prettig om op straat te zijn, een zonnige dag, een feestdag; - het moederke had een zuiveren, helderen voorschoot voor, met de ruiten der vouwen er nog in, en ze ging langs de winkels, geboeid door het vele, dat lag uitgestald. Zij stond dan op het marktplein, voor een winkel van sigaren en rookartikelen en keek naar die veelheid, die verbluffende weelde van pijpen in allerhande
| |
| |
soorten: doorrookers met glimmende koppen, een glanzend wit, daar werd later een prentje op geteekend, een paard of een voetballer, - er lagen er met houten spitten en met hoornen, oliekoppen, meerschuimen met barnsteenen mondstuk, bruine en roode houten, en nog andere, zeer fijne in een rood of blauw gekussend étui, en daar tusschen minderwaardige aarden pijpen; er lagen er in allerlei vormen, rechte en kromme, groote en kleine, gedraaide en sierlijk bewerkte, goedkoope naast schreeuwend dure. Achter de groote spiegelruit glansde en glom en blonk dat alles met oogen-betooverende bekoorlijkheid en het moederke bleef lang overleggend turen naar de vele prijskaartjes - telkens naar een ander - waarop in cijfers de prijzen stonden vermeld -, niet wetend, hoe het best haar keus te doen. Totdat zij een aardige houten pijp zag liggen, bruin, met krom spit, die haar bovenmate beviel, dat was het net wat ze zocht, goed, degelijk, mooi, en zeker niet te duur. Haar oude oogen konden den prijs niet lezen, maar zij zou ernaar vragen, binnen. Een
| |
| |
daalder, dacht ze, mag ik wel besteden. Zij ging, vroolijk gestemd om haar goede, gelukkige keus, den winkel binnen, en vroeg naar pijpen. Dan duidde ze ze meteen aan; die ééne, een beetje naar den linkerkant, een houten en bruin. De man in den winkel haalde er achtereen drie, vier uit de etalage, nee, die waren het niet, die was het telkens niet, die zij bedoelde: die eene kromme pijp, met den bruinen kop. Hij kreeg die pijp dan eindelijk, lei ze voor haar neer op de toonbank, en prees de kwaliteit aan. Het moederke nam de pijp in de handen, bekeek ze, ja, ze was schoon, ze leek haar erg, zij vroeg naar den prijs? - Eene gulden en negen stuivers! - Dat was wezenlijk meevallen -, ze besloot; ik neem deze, maar vroeg, of er nog niet wat af kon? - Neen, dat ging niet. Het moederke bekeek altijd de pijp, ze voelde zoo kloek aan, het was een mooie en glanzende en stevige: wat zou haar jongen blij zijn. Ze legde de pijp neer, nam haar geldbeurs en betaalde, en ging, gelukkig als een klein kind, met den schat den winkel uit.
| |
| |
| |
V
Toen zij buiten was, zag zij menschen nieuwsgierig samenloopen rondom politie-agenten, ze telde er wel vier, ze zag hun sabels en de knoopen van hun jassen blinken. Daar was iets te doen, er werd gevochten, dacht zij, en, ontsteld, zag zij den stoet naderkomen. De politie-agenten waarschuwden de menschen uiteen te gaan, ze kwamen den winkel langs en wilden den hoek om, van het plein de straat in: en het moederke zag ineens, dat zij iets droegen, iets meesleurden, een mensch, dien ze, twee elk bij een been, twee bij de schouders, vasthielden. Meteen, dat zij haar voorbij gingen, langs de stoep waar ze stond, zag ze het heel duidelijk: een dronke-lap hing aan armen en beenen vastgehouden, vloekend, met zwijmelenden kop en open mond. Maar, stil, och-God! - die jas, die broek, de zijne, hij - haar jongen - och-God dan! - en een schreeuw, een felle gil, erbarmelijk, en meteen een klagend huilen, schreien, deed alle menschen omzien naar het verrimpelde, spichtige,
| |
| |
oude moederke, dat daar stond te schreien, de armen uiteen, een pijp, - een fonkelnieuwe, - in de hand.
Maar ze vlóóg op de agenten af, tierende, ‘mijnen jongen, 't is mijnen jongen, geef hem mij, dat ik hem meeneem, laat hem mij meenemen - ik houd hem wel thuis, en te bed! Hij heeft toch niemand kwaad gedaan: geef hem mij, zeg ik!’ En ze trok den eenen agent fel aan zijn armen, zijn jas, kermde en smeekte maar, haar stem vol tranen, om haar d'r jongen te geven. Van alle zijden liepen de menschen te hoop: wat is dat? - Vechten! - Nee, een dronken vent! - Dat is zijn moeder zeker? - en meisjes begonnen te schreien en kinderen zagen toe met den angst in 't lijf. De agent, dien het moederke hield vastgeklampt, aarzelde, maar een ander, die een bloedende schram over den pols had en verbitterd was over het verzet van dien dronke-lap, schudde beslist, hardnekkig van nee. En vooruit, en opzij! En tegen het moederke zei hij, dat haar jongen mee-moest, en dat zij hem morgen thuis kreeg. En voort ging het weer, de agenten met hun
| |
| |
vracht voorop, de opzij gedrongen menschen achteraan hollend, met uitgerekten hals om te zien, een enkele maar keek medelijdend naar het moederke, dat even bleef staan, luid schreiend en kermend. Na een schreeuw als een klacht brak haar keel in snikken uit, dan strompelde ze voort, naar huis maar. Ze hield haar blauwgeruiten voorschoot voor het gezicht om den niet te stelpen vloed van tranen, - en tegelijkertijd hield ze nog in de eene hand de pijp vooruitgestoken, den schat, dien ze nu vergat. Ze wankelde langs de straat, struikelend, soms bijna vallend, liever maar dood willend dan dien langen tocht naar huis te moeten gaan onder de oogen der menschen. Och, dat was een ongeluk, een verdriet, neê dan, och God-toch - mijn jongen - dat was een pijn, een schande, ze werd ziek ervan, weeïg, met een drang om te braken. - Ze strompelde verder, 't bijna niet dragen kunnend, ze bestierf het, ze smoorde dat hartdoorgrievende felle schreien in haren voorschoot, maar ze kòn het niet houden: haar schouders, haar beenen schokten, trilden, haar heele lijf,
| |
| |
ze sukkelde voort. Dat zij dit op haar dagen beleven moest: haalde onze lieve Heer haar maar, weg uit de oogen der menschen, die haar schande zagen. Naar de gevangenis sleurden ze haar jongen, heel de wereld zag dat, hij was een dronkaard - och, en zijn verjaardag! In de zonnige straat waar de menschen, als ze voorbijging, stil werden, klonk haar schreien zoo luid en droevig - tegen de gevels galmend, de heele straat vol - dat kermen, dat krijten ging ieder door de ziel. Het moederke strompelde maar voort, de dag was veranderd in een gruwelijke, donkere ellende, een wee als een zee niet te overzien: al haar hopen weg; ze zag geen uitkomst, ze wist niet, hoe ooit te zullen thuis geraken, langs dien langen weg. De pijp viel, ze liet haar voorschoot neer, haar schreiende, ouwelijk-verwrongen gezicht, verwrongen in smart, aan de dichtgewrongen oogen rood, boog om te zoeken: door haar tranen, als door een mist, zag zij ze liggen, ze raapte de pijp op, keek er even naar, altijd snikkende, op den glanzenden bruinhouten kop leekten tranen neer.
|
|