| |
| |
| |
De Fabriek
I
Doortje, het naaistertje, zat heele dagen achter haar machine, bij het ratelend geluid van haar arbeid zong zij liedjes, die ze van haar moeder had geleerd, of die ze kende, omdat iedereen ze kende, liedjes van een jonkman en een meisje en hun groote liefde, - van het stille meisje, dat zoo liefhad, maar stierf en haar beminde achterliet, die kwam dan treuren bij haar graf, 's avonds, en luisterde, of hij diep onder de aarde niet meer het beminde hart hoorde kloppen? Af en toe zag Doortje naar de twee geraniumpotten in het venster, en van daar-uit ging haar blik den wijden, van zonnegoud doorstoven hemel in: die was diep en klaar, om er làng in te kijken, en de kostelijke milde warmte leefde overal: het werd zomer, het werd zomer, een schoone tijd.
| |
| |
Doortje was een lief meisje. Om haar hoofd kroesden de blonde haren, die rond het voorhoofd uitsprongen in krullen, als van goud in de zon, op haar kleinen neus stond een lorgnet, en haar oogen, blauw, en met iets droomerigs er in, lachten stil achter de glazen van het brilletje: haar wangen waren van een stil rood, haar ooren roze, en haar handen waren klein en trouw, handen van een naaistertje, met naaldeprikjes aan de toppen der vingers: zij was een lief, teeder ding, wat overgevoelig, met dat wonderlijk gelijktijdig droevige-en-blijë van haar blik.
Doortje had lief. Haar liefde was jong en warm, argeloos en trouw, een innig geluk diep in haar hart. Hij was een jonge man in het stadje op kantoor, iemand van wien men zegt, dat hij een positie heeft en goede vooruitzichten. Hij was van heel nette ouders, menschen van stand, dacht Doortje, - er zijn er zulke onder de burgertjes, menschen, die wat deftigs hebben in hun manier van doen, die met een beetje kleine trots neerzien op hen, die zij beneden zich achten. Dat zoo'n beetje van
| |
| |
stand zijn vleide Doortje soms wel, maar het verontrustte haar toch ook: een onrust soms, die ze alleen maar voelde, zonder te weten waar dat vandaan kwam. Zij verkeerden nog in stilte. Doortjes ouders wisten er zoo wel iets van, maar de jongeman had toch nog geen aanzoek gedaan, ze kenden daarvoor elkaar nog niet lang genoeg, làter, later, het was nog tijds genoeg - en hij was het vooral, die er op aandrong, de verkeering voorloopig stil te houden, en, 't zal wel goed zijn, 't zal zoo wel hooren, dacht Doortje, die hem altijd zoo verstandig vond, iets, waartegen ze òpzag. Vader en moeder zullen er niets op tegen hebben, dacht Doortje, ze zullen er wel blij om zijn, en dat verheugde haar, ze had er al een heimelijk genoegen om, want, volgens haar, kon het niet anders zijn, of vader en moeder zouden trotsch zijn op een jongen als haar Willem.
Sinds ze hem kende, sinds ze dat warme wonder in haar binnenste had voelen gaan leven, waren de dagen mooier geworden. Een bloem, een vogel op een bloesemtak, een stille, kalme avond - als de hemel van dat pure
| |
| |
blauw kan zijn met naar het westen melkwitte tinten, teeder doorrozigd, en er komt in het hooge oosten de eerste avondster, dat stille, eenzame, glanzende licht over de boomen, die sluimeren gaan - al deze dingen hadden te voren nooit zulke milde ontroerende bekoring gehad als nu. Dan kwam dat geluk stil uit het hart naar boven, maar het hield haar keel dicht, dan sprak ze niet, dan droomde ze stil, dan werd de toekomst een rijkdom van beloften, een innigheid zóó groot en teeder, dat 't Doortjes hart overstelpte, dan kwam er iets vochtigs achter de glazen van haar brilletje glanzen. Zij dacht heele dagen aan hem. Zij had zijn beeld vast in haar hoofd. Ze kon soms stil, wel een uur lang onafgebroken maar aan hem zitten denken: dan was het lied in haar keel verstomd, dan rustten de kleine, trouwe handen in den schoot. Tot ze er zelf plotseling erg in kreeg, hoe ze haar tijd verdroomde - en dan: gauw aan het werk, gauw, dit moet klaar en dàt - ze deed de machine razen, ze zong een geliefd lied - en lachte om 'r eigen.
| |
| |
| |
II
Er gingen enkele weken voorbij en de verkeering bleef stil gehouden. Doortje zou toch graag willen, dat hij eens met haar vader en moeder er over praatte. Dan kon hij nadien ook komen bij vader en moeder aan huis, haar bezoeken. Maar hij stelde iederen keer uit, het onderwerp maakte hem soms wrevelig, toen kwam er angst in Doortjes hart. Wat was er dan toch? Niets, niets verzekerde hij, en het was toch nog tijd genoeg. Ten laatste overtuigde hij haar weer, en dan was ze toch heel gelukkig, een blij meisje aan zijn arm. Ze liepen in de schemering van den zomerschen avond, de boterbloemen stonden zoo malsch in de vette weien, de koeien, na een dag lang grazen en herkauwen, waren droomende dieren: een koekoek riep zijn eigen naam en de echo antwoordde er op, stil en geheimzinnig. Zij voelde haar hand warm in de zijne, ze voelde zich zoo goed beschermd en zoo veilig, er ging, met een groet, een boer in den vallenden avond voorbij: daar was kalmte aller- | |
| |
wegen, in den hemel puur en wijd, boven de verre kim, kwam, bleekjes, de maan, - en 't was heel stil, om rustig te gaan, te luisteren naar hun eigen zachte stappen. De handen drukten vaster, zij gingen stil naar huis terug, zij scheidden met een zoen, - goede-nacht: en op haar bed droomde Doortje, lang wakker liggend, van haar geluk, het werd haar zoo wel om het hart, ze vouwde de handen, wrong ze vast-in-een, wat hield ze, hield ze van hem, wat ben ik toch blij, haar hart vloeide over van aandoening, ze voelde het vochtig worden der oogen, het vocht van een warme traan, die neerdrupte op het kussen: buiten klonk zoetjes - iederen keer na lange tusschenpoozen - het zoete en in den nacht zoo eenzaam stille klare fluiten van de nachtegaal. Doortje geraakte in een lichten sluimer en sliep in.
| |
III
Zij ontmoette eens zijn oudste zuster. Blij om het herkennen - onbewust zijn zuster ingewijd achtend - had ze van verre al vrien- | |
| |
delijk gelachen, en, naderbij komende, had ze geknikt, gegroet. Maar ze had geen lach en geen groet teruggekregen; met een trotschen, kouden blik, even verkleurend, was de ander haar voorbij-gegaan. Toen kwam het besef in Doortje met een pijn, die haar keel dichtwrong: daar kon geen lied meer door, daar kon geen lach uit het hart meer uit. Dat was een angst en een pijn, een dag lang, en op haar bed schreide ze. Den volgenden morgen was ze vreemd-stil, eenzelvig: haar eerste groote liefdesverdriet.
De afspraak was, ze zou 's avonds Willem ontmoeten, nabij het laantje waar hij haar had gevraagd en dat haar zoo lief was geworden, ze had er madelieven geplukt en ze gedroogd om ze altijd te bewaren: het gezicht van die gedroogde bloemen herinnerde haar aan het hooge zingen der populieren, dat geduriglijke ruischen, deinend op den adem van den wind, en dat zijn stem begeleid en gedempt had, toen hij haar zei, hoeveel hij van haar hield.
Zij wachtte er dien avond op hem, zij was
| |
| |
het eerst. Zij was vastbesloten hem te vragen wàt er was. Er was iets, zij voelde ook wel wàt, ze dacht, dat ze 't zoowat begreep: zij te-min naast een meisje als zijn zuster, zijn zuster, waarmee ze zoo verlangd had goeie vrienden te zijn. Och, dat was een onrecht, een bitter aandoend onrecht, haar trouwe, groote liefde aangedaan: en dan kwam de angst, dat waren vlagen om haar hart heen, dan moest ze slikken, - het wrong zoo in haar keel.
Hij kwam. Zij ging hem aarzelend tegemoet. ‘Dag Wim.’ ‘Dag Doortje.’ Dan zwegen ze beiden, liepen naasteen gebogenhoofds, ze hoorden hun eigen langzame schreden in het gras.
De avond was luw, teeder. Voor hun oogen ging de zon onder, gloeiend achter het drijven van karmozijn geverfde schapewolkjes, boven hun hoofden ruischten de populieren: een zacht geklater van wel honderdduizend en méér blaren: dat was daar zoo hoog te doen en ver, lichtelijk aanzwellend als het zomeravond-tochtje even een briesje werd, en weer afnemend als daar ergens de dolende wind tot
| |
| |
rusten en slapen was gevallen in een bloeienden bramen-heester.
‘Waarom zeg je niets, Wim?’
‘Och, en jij dan?’ lachte hij even.
Ze kwam wat dichter bij hem, zocht zijn hand, die hij nemen liet, zonder de hare te drukken. Toen liet ze meteen de hand los.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Och, niets.’
‘Jawel, er is iets... en...?’
Ze was bang te hooren, wat het zou zijn. Haar ingeving had aanstonds verband gevoeld tusschen de stijve hoofschheid van Wim's zuster, gistermiddag, en zijn ontstemming van nu. Tezelfder tijd werd ze koud, een slag was in haar hart beefden, haar lippen beefden, ze voelde haar bloed verkruipen.
‘Zeg, wat dan?’
‘Och, als ik toch zeg: niets?’
Het bleef weer even stil, maar daarbij was de lichte lucht vol geluid van de blaren der boomen.
‘Waarom, waarom zeg je 't toch niet?’
Hij gaf geen antwoord, ze liepen een eindje
| |
| |
op, ze luisterden naar de boomen. De hemel in het westen werd bleeker, uit de verre weiden kwam, zilverig, een teere nevel opstijgen - zwevende, dalende, éventjes boven den grond maar.
‘Wim,’ drong ze toen aan, ‘zeg me nou, toe, zèg me, wat er is... Er is iets. - Is het een ongeluk?... Is er iets gezegd? Heeft iemand je iets miszegd... Hebt ge ongenoegen... ja? met iemand?’
‘Welnee...’
‘Ik... ik weet tòch wel, wat er is.’
‘Wat dan?’ vroeg hij verrast.
‘Je zuster...’
‘Mijn zuster?’
‘Ja, jouw zuster!’
Weer een stilte. Ze waren aan het eind van het laantje, liepen toen terug.
Toen, ineens, kwam het eruit:
‘Is 't waar, heb jij op een fabriek gewerkt?’
Ze schrok. Wat? Daar had ze niet aan gedacht! Dat was uit haar herinneringen weggebleven al dien tijd. Vier, vijf jaren geleden
| |
| |
had zij op een fabriek gewerkt, ja, een paar maanden. Haar herinnering snelde terug naar die dagen: toen was ze zoo bitter bedroefd geweest, die dagen, omdat dàt moest. Voor vader en moeder.
‘Zeg? Doortje?’
‘Is 't dat?’ vroeg ze met een zenuwachtig lachje, en ze wendde het hoofd af.
‘Is het waar?’
Geen antwoord.
‘Zeg, is dat waar?’
‘Ja, 't is waar,’ fluisterde ze eindelijk, nauwelijks verstaanbaar.
Toen kon ze het niet meer inhouden, nee, en ze kon het, och-arme, niet helpen, dat haar oogen vol tranen stonden.
Ze liepen weer even zwijgend naast mekaar voort.
Toen begon hij weer te praten, wat moeilijk zijn woorden zoekende.
‘Kijk 'es, Doortje, dan kàn 't niet. Thuis heb ik er de grootste onaangenaamheden mee. - Mijn ouders willen 't eenvoudig niet... En daar zijn we toch afhankelijk van, hè?
| |
| |
't Spijt me zeker heel erg... 't is wel jammer, hè? - maar geloof me, 't is beter voor ons allebei, dat we de kennismaking dan maar verbreken... Mijn ouders stemmen tóch niet toe... 't is beter, dat we dan nu maar van elkaar gaan, om grooter ongenoegen en grooter leed te voorkomen... Ik geef jou je woord terug en... jij mij 't mijne...’
Doortje hoorde hem de woorden zeggen, ze verstond niet goed, maar de bedoeling, de wreede, bittere bedoeling, was haar toch wel duidelijk. Ze wankelde even, zag in de lucht, naar dat pure oranje-geveder in het westen, hoorde het zwatelen boven haar hoofd, maar dat ging nu zoo ver-af, en de goede zomersche aarde was ineens veranderd. Als zij iets zeggen wou, beefde haar kin, en zij vreesde bij het eerste woord, als zij het eruit kreeg, haar tranen niet te zullen kunnen inhouden. Toen zweeg ze, 't werd zoo koud in haar binnenste, daar waren het vlagen, na-elkander, die haar deden rillen, daar daverde het van 't groote verschrikken om dat plotselinge ongeluk: alles voorbij, al haar geluk, al haar zoete droomen,
| |
| |
al de warmte van 't leven, al dat milde bekoorlijke van de toekomst - haar hart bleef, erna, leeg en arm.
Zij zweeg maar. Zij had hem wel kunnen zeggen, dat zij niet langer dan drie maanden naar de fabriek was geweest, hoe ze het alleen maar had gedaan uit gehoorzaamheid aan vader en moeder, toen vader ziek was en ze d'r hard voorzaten, met naaien verdiende ze toen nog niet, ze was nog maar leermeisje - en hoe ze om vader en moeder te helpen, dit had gedaan. Dat alles kwam ook wel in haar op, om te zeggen - maar zij vond hem al niet waardig meer, om dat van haar te hooren. Iets in haar zei haar, dat hij, nu hij zóó bleek te zijn, ook niet van haar hield - die dingen - och, zij, in haar liefde, dacht om zooiets niet. Neen, dan hield hij niet van haar, en dat was het ergste, dat zij dat nu niet meer kon gelooven.
Hij bleef ook zwijgen.
Toen bedacht zij nog: zie, hij vraagt nog niet eens, hoe het is gekomen, hij deed geen enkele vraag, niet, hoe lang ze dan naar de fabriek
| |
| |
was geweest, niets. En toen - en dat was meteen weer een nieuwe teleurstelling - bedacht zij: hij heeft nu een aanleiding om van me af te komen, en hij is maar bang, die aanleiding - die hèm dan redelijk voorkwam - nog te verliezen, als hij zou vragen. Hij wil liever van me vandaan. Toen kwam in haar, zwakjes, de bittere, gekrenkte trots van versmaad meisje, en nee, ze zou niets zeggen. Onder de glazen van haar brilletje uit drupten tranen, ze veegde ze met een haastige beweging weg.
Aan het einde van 't laantje keerden zij om, hij aarzelde even, zij, gebogenhoofds, stond stil bij hem.
‘Zal ik je naar huis brengen?’ vroeg hij.
‘Nee...’
Hij zweeg weer even, wat verlegen met het geval. En toen:
‘Ben je nou kwaad?’
Toen zag ze hem even aan, stil, met haar tranenoogen, hij sloeg de oogen neer, zag het domme van zijn vraag in.
‘Toe,’ drong hij nog aan, ‘ik kan je toch niet alleen laten gaan...’
| |
| |
‘Ik... ik zou niet... 'k zou niet weten, waarom niet. Ga maar alleen... ik ga wel langs een anderen weg naar huis...’
Ze liepen weer langzaam terug naar het begin van het laantje, - en daar, hij keek eens in de lucht. Toen stak hij haar maar de hand toe, en ze legde haar hand in de zijne, hij voelde nu voor de laatste maal den trouwen druk.
‘Dag Doortje... het ga je goed.’
Zij sloeg weer de oogen naar hem op, hij zag dat dringen der tranen, het trillen van de lippen, hoe ze moeite deed zich in te houden. Ter bemoediging drukte hij toen wat vaster haar hand.
‘Nou, dag dan.’
‘Dag, Wim...’ zei ze zacht.
Nog even aarzelen - een enkel overbodig woord:
‘'t Is beter zóó.’
En hij ging heen, schoorvoetend eerst, maar, naarmate hij zich van haar verwijderde, liep hij vlugger, opgelucht, tevreden over den afloop.
| |
| |
Doortje zag hem gaan: nu was alles voorbij. Zij leunde tegen een boom, zij omhelsde, in haar verdriet, den stam, drukte haar gloeiende gezicht er tegen aan: dan liet ze het aldoor opkroppende wee den vrijen teugel, haar tranen eindelijk den vrijen loop, en snikte het uit.
En 't werd wel zoo, dat de zomeravondwind haar klacht in de kruinen der populieren hief: dat was, daar boven, een zingend ruischen, aanzwellend, weer afnemend, in dat groote gerucht ging het schreien van het meisje als verborgen. De boomen vertelden, weemoedig, het leed van het meisje, naar de avondlucht toe: ze zwatelden, ze zwatelden... en daarginds hing nog een teere en heel smalle streep oranje-roze met een kleine, wollige wolk er midden in, waartegen wat ineengeklonterd rood en puur oranje, als van vuur.
Toen het meisje geen tranen meer had, zag ze dat het donker was geworden, er stonden sterren aan den hemel. Ze ging naar huis - hoe lang was dit al zoo? - naar huis, een eenzaam meisje in den avond.
| |
| |
En thuis zag ze naar vader en moeder, die in de stille keuken zaten bij het vriendelijke licht van de avondlamp. Vader las de krant, moeder stopte kousen, de hangklok tikte luid, dat was alle avonden zoo, maar vanavond was het toch anders. Moeder zag, toen Doortje binnenkwam, even op, maar zij ging uit haar oogen zitten, opdat moeder niet zou zien, dat ze had geschreid. Ze zat er wat te droomen en ze wachtte niet lang met naar bed te gaan.
En in haar bed, als zij alles overdacht, was zij wel héél verdrietig, maar ze bedacht toch, dat ze niet zou willen, o, neen, dat ze destijds niet had gedaan, wat vader en moeder van haar vroegen. Dat was toen zwaar voor haar geweest, ze gruwde er nog van, het was een offer, had de biechtvader toen gezegd, dat ze moest brengen. Datzelfde offer eischte nu, na jaren, nog een ander offer - nee, het was nog steeds hetzelfde offer, dat ze bracht. Ze betreurde niet wat ze gedaan had, ze was er eerder gerust om: ik heb goed gedaan, ik heb me niets te verwijten. Ze had niet haar eigen
| |
| |
geluk te kort gedaan. Nee. Maar zijn liefde - die was een leugen geweest. Nu kreeg het offer van toen eigenlijk pas waarde, - en dit alles gaf haar nu bijzondere kracht en zelfgerustheid.
|
|