| |
| |
| |
De Bruidsparen
I
Ze leefden stil en rustig voort van den eenen dag in den anderen: Peer de wever en Anna en Trui.
Anna en Trui waren twee gezusters, die na vaders en moeders dood bijeengebleven waren in het ouderlijke huis, dat vereenzaamd langs de dorpsstraat stond in de schaduw van een oude populier. En Peer de wever, die vóórdat z'n moeder stierf, altijd met deze samengeleefd had, in een huiske aan het andere eind van het dorp, had, na zijn moeders dood niet wetend waar anders heen, z'n intrek bij Anna en Trui genomen. Hij had het huis van zijn ouders verkocht, zijn weefgetouw in de achterkamer bij Anna en Trui opgebouwd, en,
| |
| |
man van in de vijftig, werkte hij den ouden dag tegemoet, rustig, en in het vertrouwen van zijn spaarpot, die hem een onbezorgden ouden dag beloofde.
Zij leefden gedrieën zoo stil en vreedzaam en hun leven vlood daarheen, onopgemerkt en onbewogen. Heel den dag klonk door het huis het klaterend geluid van Peer's weefgetouw, als hij de spoelen door het garen dreef, hij werkte den eenen lap na den anderen af in den rustigen gang der dagen, tevreden met wat hij ontving als hij zijn lappen leverde in de naaste stad.
Anna en Trui deden haar huiswerk, in de weefkamer hoorde Peer soms het geklepper van de klompen der vrouwen, die, altijd in de weer, op en neer dribbelden door het huis, van de keuken naar de woonkamer en terug.
's Avonds zaten zij gedrieën samen, de vrouwen breiden, Peer rookte zijn pijp, en tegen tienen wenschten zij elkaar wel te rusten, om te gaan slapen: Anna en Trui in de ‘goeikamer’, in 't alkoof, Peer op den zolder, op een kamertje onder de pannen.
| |
| |
Er was niets, dat den goeden gang der dagen verstoorde, niets, dat hun verdriet of bijzondere vreugde gaf, en de genoegzaamheid van het huishouden keek uit de kleine vensters vriendelijk den voorbijganger aan.
| |
II
Maar het was op een winteravond, dat Wannes, de smid van tegenover, een keertje buurten kwam. Zij zaten met hun vieren bij het vuur: Wannes en Peer rookten een pijp, Trui en Anna breiden. Zij dronken koffie, goeie, straffe, door Anna gezet, en zij praatten wat ondereen, over het werk, over het weer en over de nieuwtjes van het dorp. Soms, als alle vier zwegen, luisterden zij naar den wind, die door den schoorsteen joeg, en zagen naar het spel der vlammen door de reten van den kacheldeksel der plattebuis.
Anna keek dan wel eens op naar den smid, die genoeglijk de tabakswolken om zich heen blies, zoodat ze zijn kop heelemaal omhulden
| |
| |
en dan loom uiteenkringelden, naar omhoog, naar de zoldering. Dan begonnen zij weer te praten, traag de dingen zeggend, en zoo sloeg de klok de uren, die langzaam voortkropen.
Tegen tienen ging de smid met een ‘wel te rusten’ weg, en geen kwartier later lagen Peer en Anna en Trui onder de wol en ging er geen ander geluid meer door het huis, dan het luide snurken, dat van boven, van den zolder kwam.
Dat bezoek van den smid zou een bewogenheid brengen op den kalmen levensstroom dezer vier menschen.
Peer werd het zoo gauw niet gewaar; maar Anna betrapte de eerstvolgende dagen zichzelf er herhaaldelijk op, dat zij luisterde naar den klinkenden hamerslag in de smidse tegenover. Die hamerslag ging zoo vroolijk en zij dacht den smid te zien, den forschen kerel in zijn schootsvel, met het zwarte, vriendelijke gezicht. Zij deed haar werk dan in een blijde stemming, den geheelen dag zong het gehamer door haar hoofd en het bekoorde haar, zonder dat zij het wist. Dien avond op haar bed, sliep
| |
| |
zij niet zoo gauw als anders, zij moest steeds maar denken aan Wannes, zij zag hem met het zwarte gezicht over het roode vuur gebogen, en alhoewel het hameren al even na donker tot zwijgen was gevallen, klonk het nog na in haar ooren. Haar zuster, naast haar, droomde al lang, maar eindelijk sufte ook Anna, zich met den rug naar Trui toekeerend, weg in een zachten sluimer, en hoorend het naklinken van een hamer op een aambeeld, sliep zij ten laatste in.
| |
III
Wannes, de smid, liet het niet bij zijn eerste bezoek. Na veertien dagen kwam hij weer, dronk zijn koffie, maakte zijn praatje, rookte zijn pijp en werd weer af en toe strak aangekeken door Anna, die haar hart had voelen kloppen, toen hij met een ‘goeien avond samen’ was binnengekomen.
Hij bracht een prettige stemming mee in huis, die Anna erg pleizierig vond. Er ging iets vriendelijks van hem uit, er lag een warmte in
| |
| |
den gemoedelijken toon van zijn stem. Anna keek er naar, hoe hij rookte, hoe hij dronk. Een enkele maal voelde de smid haar blik, zag op, maar Anna keek dan haastig voor zich. Zoo vergingen de langzame uren, totdat, tegen tienen, Wannes opstond om heen te gaan.
‘Goeien avond,’ zei hij, ‘en wel te rusten.’
‘Dag Wannes! Slaap wel,’ zeien de beide vrouwen en Peer.
En sindsdien voelde Anna zich jonger. Er zou iets in haar leven komen, dat zij vroeger, héél vroeger, óók verlangd had, dacht het haar. Het was iets aangenaams en prettigs om er over na te denken. De hamerslag in de smidse tegenover begeleidde haar werkzaamheden heele dagen, als een blij geluid.
De smid van zijn kant vond er een heimelijk genoegen in, bij de beide vrouwen te gaan buurten. Hij wist niet goed waarom. Hij was onbewust Anna's sympathie gewaar geworden en het streelde hem. Hij, veertiger en vrijgezel, begon er in deze dagen aan te denken, dat hij toch niet te oud was voor een vrouw. En zeker niet voor een vrouw als Anna.
| |
| |
Hij kreeg het verlangen naar de gezelligheid van een vrouw in huis, een verlangen om getrouwd te zijn, een verlangen naar de goede zorgen en de aanwezigheid van een vrouw, een verlangen naar de gemakken, het plezier en den oppas van met z'n tweeën te leven. Hij hamerde in die dagen lustiger, vroolijker.
Dikwijls zong hij een lied bij het werk en hij was de goedlachsche dorper tegenover de boeren, die hun paarden kwamen laten beslaan. Hij ging, binnen een week, weer een avond naar zijn overbuur, en vier dagen nadien was hij alweer de gast van Anna en Trui...
Totdat op een namiddag de groote gebeurtenis plaats had. Peer was naar de stad, Trui was boodschappen doen, de smid had hen beiden het huis zien uitgaan. Hij gooide zijn schootsvel af en stond eenigen tijd daarna bij Anna in de keuken...
...'s Avonds vertelde Anna aan Trui, dat Wannes haar had gevraagd...
‘En wa hedde gezegd,’ vroeg Truike.
‘Dat 'k 'r 'es over zou denken!’
| |
| |
‘Stom, stom waart ge, als ge 't deed,’ was het bescheid van Trui.
Maar toen, na een week, Wannes zijn aanzoek herhaalde, zei Anna ja.
| |
IV
Zij zouden trouwen, een week of drie na Paschen, dat was nu een veertien dagen geleden vastgesteld.
Dan vloden de eentonige dagen weer heen. De smid kwam nu bijna iederen avond wat zitten. Hij en Anna vonden hun besluit goed en, gedaagde menschen als ze waren, droegen ze hun geluk in alle stilte, zonder er mekaar iets van te zeggen.
Peer was er onverschillig onder. Hij zat van den morgen tot den avond op den weefstoel en dreef de spoelen door het garen. Wat kon het hem schelen? Verwonderen deed hij er zich niet over. Het was ook niets vreemds: Anna en Wannes. Op ieder potje paste ommers ook een deksel? De trouwdag in 't verschiet, dat was iets pleizierigs; een schoone feestdag, allen
| |
| |
op hun Zondags aangedaan en goed eten en drinken, en sigaren. Dat was nog eens de moeite waard, voor de rest ging het hem niks aan!
Trui haar levenslust was echter gevlogen. Ze mopperde, bromde, keef op den zwarten smid, noemde Anna een gèk, dat ze hem nam.
‘Niks dan jaloezie,’ vond Peer.
Maar het was een andere gedachte, die Trui plaagde. Zij liep er heele dagen mee rond, sufte er over onder haar werk en, naarmate de tijd vorderde, sliep zij er 's nachts niet van. Wat haar kwelde en verdroot, dat durfde zij aan niemand vertellen, niet aan haar zuster, niet aan Peer. Zij hield het verborgen, in het diepst van haar gemoed. Maar daar bleef het haar kwellen en het bedierf haar heele humeur. Het kropte zich hinderlijk in haar op, en hoewel zij zich vast voorgenomen had, er met niemand over te praten, kon zij 't ten laatste niet meer in zich houden, omdat zij geen uitkomst zag. En zoo gebeurde het op een keer, halfvasten naderde al, dat zij niet weerstaan kon aan den drang om haar bezorgdheid te ver- | |
| |
tellen aan dengene, die haar helpen kon.
Het was tegen donker, dat zij Peer zijn weefkamer binnentrad. Zij moest iets hebben, een schaar zei ze, die was in het heele huis niet te vinden, en ze zocht ernaar. Maar ze zocht tevergeefs en Peer kwam haar helpen.
Dan eensklaps zei Trui:
‘Peer!’
‘Wat is er?’
‘Hedde nou nog niet 's gedacht, nou Anna d'r uitgaat en gaat trouwen...
Zij kwam niet verder.
‘Wa' bedoelde?’
Ze vatte moed en antwoordde:
‘Dat wij met tweeën alléén hier achterblijven, onder één dak.’
‘Nou, wat geeft dat,’ vroeg Peer, een en al verbazing.
‘Wat dat geeft? Begrijpte ge da' niet? Wij, twee ongetrouwde lui, samen alleen.’
‘Dat is...’ aarzelde Peer. Maar hij wist niet, wat dat was. Hij werd er verlegen onder. En hij schrok ook even, toen hij bedacht, dat Trui mogelijk in 't zin kon hebben, dat hij
| |
| |
moest gaan verhuizen. Dat was zijn grootste vrees, een onmogelijkheid om te doen! Maar toen kwam traag in zijn denken een andere gedachte, begon hij vaag te begrijpen, waar Trui heen wou. En dan hoorde hij haar zeggen: ‘'t Heele dorp zou er schande van spreken, als we zóó bleven zitten. 't Kan niet, om de praat, Peer...’
‘Nee,’ zei hij, ‘maar wa' kunnen we 'r aan doen?’
Tegelijkertijd voelde hij wel, dat Trui de oplossing wist en dat hij er tevreden over zou zijn.
‘Nou,’ antwoordde ze verlegen, ‘we zijn geen van twee te oud, er trouwen er wel meer op dien leeftijd... En zoolang als gij hier in huis zijt, hebben we toch altijd geaccordeerd... altijd hebt ge uwen oppas gehad... Wa' zoude gij er van zeggen, Peer, van te gaan trouwen, wij tweeën?’
Peer ging weer zitten op den weefstoel, hij stak een pijp op en onder het aansteken zei hij langzaam:
‘'t Is mij goed... En 't blijft toch gelijk
| |
| |
óók... Waarom nie?... Men kan maar getrouwd zijn... 't Is precies gelijk... Alles blijft in zijnen doen... En op zijn ouden dag, men is bij elkaar geborgen en heeft toch zijn oppas... ja, 't is mij goed.’
Hij greep de touwen en de slag van de la klakte rumoerend door het donkere vertrek. Peer dreef weer de spoelen door het garen en achtte het geval geen woord meer waard.
's Zondags na Paschen werden Wannes en Anna en Peer en Trui van den preekstoel afgelezen. Zij kregen, tot groote verbazing van de heele gemeente, gelijktijdig den eersten roep.
|
|